| |
| |
| |
Daan Stoffelsen
Het zonlicht, vanaf de overkant
3 juli 1998
Vroeg of laat komt het, en dan telkens weer, nu eens keihard aan, dan als in een zucht: verlies. Speelgoed, illusies, familie, vrienden. Verlies vormt levens, bepaalt de chronologie van herinneringen en het netwerk van mensen om je heen.
Verlies vormt je als mens, het verdiept je ervaring. Als mens, dus als lezer. Maar maakt het je een betere lezer?
| |
23 mei 2010
Het is een reële vraag, nu ik A.F.Th. van der Heijdens nieuwste roman, Tonio, uit heb, en besloten heb hem niet te bespreken. Althans, er geen kritische beschouwing aan te wijden. Het zou goed zijn om in het tijdschrift waarin Van der Heijden ruim drie decennia terug debuteerde, te kijken hoe een Revisor-redacteur van nu zich verhoudt tot zijn werk. Zijn nieuwste boek biedt ook aanknopingspunten genoeg voor een stevige analyse. Het is hybride, heeft in grote lijnen een detectiveachtige opzet, maar wordt overheerst door uitgewerkte herinneringen en dagboekaantekeningen, waarbij die laatste categorie, als de traditionele variant voor privégebruik, met onversneden emoties, nogal eens de literaire, beschouwende aantekeningen verdrukt. Het past in zijn oeuvre, geeft er commentaar op, maar wijkt ervan af, heeft een eigen karakter door het puur autobiografische karakter, door de emotionele openheid.
Over dit boek valt heel veel te zeggen. Maar het is een ongelijke strijd. Elke uitspraak over Tonio is een uitspraak over Tonio, Van der Heijdens eenentwintigjarige zoon die vorig jaar op Eerste Pinksterdag
| |
| |
verongelukte; elke uitspraak over Van der Heijdens schrijverschap is er een over hoe hij rouwt.
(Bovendien: hoe interessant is het, om maanden na de kranten, de weekbladen, de websites, een veelbesproken boek opnieuw te analyseren en te beoordelen?)
Arjen Fortuin schreef dat Tonio ‘een boek [is] waardoor je aan de bedden van je zoons gaat controleren of ze nog veilig liggen te ademen’. Hij schreef ook: ‘Een boek als Tonio onttrekt zich aan gewone literaire kritiek. Niet alleen omdat het van weinig compassie zou getuigen om de waarheid van een gestorven kind langs een koude literaire meetlat te leggen, maar vooral omdat je onmogelijk kunt uitmaken of je aangedaan bent door wat de schrijver opwekt of door de wetenschap dat wat hij schrijft wáár is.’
Iets vergelijkbaars schreef Julian Barnes in The New York Review of Books naar aanleiding van de boeken van verse weduwen Joyce Carol Oates en Joan Didion: ‘In some ways, autobiographical accounts of grief are unfalsifiable, and therefore unreviewable by any normal criteria. The book is repetitive? So is grief. The book is obsessive? So is grief. The book is at times incoherent? So is grief. Phrases like “Friends have been wonderful inviting me to their homes” are platitudes; but grief is filled with platitudes.’
(Een medium als dit moet juist ruimte bieden voor de vragen die volgen na de eerste lezing: wat maakt dit boek literair, wat maakt boeken literair, hoe verhoudt schrijverschap, hoe lezerschap zich daartoe?)
Een boek als dit gaat ook over jezelf. Fortuin ziet zijn eigen zoons, Barnes dacht ongetwijfeld aan zijn echtgenote, die op 20 oktober 2008 overleed. Een boek als dit lezen is een ongelijke strijd, ja, maar de vijand zit vanbinnen. De angst is je tegenstander, of de herkenning, en die dwingen je tot erkenning van de geldigheid, de waar- | |
| |
heid van de vorm die Van der Heijden koos. Eigen verlies, op welke afstand ook, vergroot je schroom andermans verlies te beoordelen. Je bent betrokken, en dat vervuilt je onafhankelijke oordeel over een literair werk. Maar maakt dat uit? Kan dat niet, eenmaal erkend, tot een betere analyse leiden?
| |
14 mei 2001
Over goede analyses gesproken. Het is nu zo'n zes jaar geleden dat ik Recensieweb, waarvan ik een van de oprichters ben, ongewild een tegendraads profiel gaf met een positieve bespreking van Kluuns roman Komt een vrouw bij de dokter. In dat boek sterft een vrouw aan kanker terwijl haar man vreemd gaat bij het leven en uiteindelijk een vaste tweede relatie heeft. (In werkelijkheid stierf Kluuns echtgenote in mei 2001.) Op een nuchtere maag, zo zonder de hele roman te herlezen, doen de sterfbedscènes me nu niet meer zoveel, maar toen maakten ze me wel verdrietig.
Misschien was ik murw gebeukt door dat tegenstrijdige liefdesverhaal van drank, kanker en overspel, misschien zijn het de momenten van ontmenselijking: de kaalheid bij de chemo, de magerheid, de poep en kots die er in de laatste dagen zomaar uit komt, de plas die ze niet meer kan ophouden - universele beelden van het einde. Zelfs een bespiegeling over wat die man allemaal met haar geslacht heeft uitgespookt, datzelfde waar nu de plas vrijelijk uit loopt, kan dat niet ondermijnen. Sentimenteel wordt het toch wel, als ze even later hun dochtertje vertellen dat mama doodgaat. ‘Ik vind het wel jammer dat mama doodgaat.’
Ja, dat werkt. Het is understatement, maar het is geen ironie, en Kluun komt ermee weg door het voor rekening van een kind te nemen, dat de pijn niet kan vermoeden, de leegte, de wroeging.
Is dat ook niet de bedoeling? Geraakt te worden door de kale feiten van ziekte en bedrog? Er is humor, een enkele poging tot diepzinnigheid, maar de kwaliteit van dit boek zit in de plot, een tegendraadse verweving van een ziekbed en een obsessief overspel. Doe je het boek dan niet recht door juist de gebeurtenissen (en niet de stijl) te appreciëren? En moet je die gedachte doortrekken en stellen
| |
| |
dat hoe beter je dat kunt beoordelen, hoe beter je het herkent, des te meer je de goede lezer en dus de goede criticus bent voor dit boek?
| |
16 april 2002
Deze datum valt een jaar later, en leverde een heel ander boek op. Ik herlees P.F. Thoméses Schaduwkind, waarin hij zijn in 2002 geboren en overleden dochter bezingt en herdenkt. Ik zie de contrasten met Tonio, maar ook de rake analyses van wat er in dat andere boek gebeurt. Over herhaling, bijvoorbeeld. Het is een totaal ander boek, poëtisch, analytisch, beknopt, plotloos. Elsbeth Etty schreef erover in haar bespreking in de nrc: ‘De lezer van deze regels is het bezoek dat de intimiteit van de rouwenden komt verstoren. Toch hoeft niemand zich een voyeur te voelen, daarvoor bewaart Thomése gelukkig te veel afstand.’
Hoe moet je je verhouden tot rouw? Hoe moet je je verhouden tot dit boek? Ben je voyeur of lotgenoot? Moeten we gelukkig zijn met die afstand?
*
En hoe groot is die afstand? P.F. Thomése beschrijft in zijn recentste roman, De weldoener, een bijna-doodervaring van de hoofdpersoon. In een ongepubliceerd interview met De Revisor vertelde hij dat hij die zelf had meegemaakt, gelaten, rustig, in groot contrast met de schrik van zijn echtgenote.
Dat is net als angst. Als je op de rand van het dak staat, zal een ander het levensgevaar zien. Terwijl, tja, jij moet toch even daar zijn. Ik ben ook veel banger voor mijn kinderen dan met mijzelf. Ik kan net zo goed zelf onder een auto komen, daar denk ik nooit aan, maar bij hen voortdurend. Dat is eigenlijk raar, want waarom zou ik er minder gauw onderkomen?
| |
| |
Het gaat nu even niet om die persoon op de rand van het dak. Die schrijft, eenmaal ervan afgestort, geen boeken meer. Het gaat om de kantoormensen aan de overkant die hem zien, en je vrouw die haar hoofd uit het raam steekt en die je ziet. Ben ik die man op kantoor, of het hoofd uit het raam? Erken ik het gevaar, of de rouw, of herken ik het? Ben ik een ander, of de ander?
*
In Schaduwkind beschrijft Thomése hoe de vader die zijn kind verloren heeft, teruggrijpt op de auteurs die hem als schrijver inspireerden. Hij vond het prachtig, ooit, hoe Goethe het overlijden van een kind beschreef, hoe Schubert er muziek op schreef.
Maar nu ik het ‘echt’ zou moeten begrijpen, begrijp ik het niet meer. Net zoals ik Nabokov en Flaubert niet meer begrijp. Hun woorden zijn woorden van anderen over anderen, die men zegt over iets of over iemand, afsluitende, concluderende woorden. Voor anderen ja, sluit zich dit leventje als een doosje, haar naam op het deksel. Voor anderen ja, is het iets wat anderen overkomt. Iets wat je kunt samenvatten in algemene termen, zoals er dagelijks in de hele wereld verschrikkingen worden samengevat in zo-of zoveel woorden.
De lezer wie Schaduwkind onberoerd laat, kan het zo zeggen: het is iets wat anderen overkomt. Het is prachtig gezegd, goed geschreven, maar ik kan niets met de emotie erachter. En ik, die tot op moment van schrijven kinderloos is, ik kan die ervaring niet herkennen, ik ben maar een ander, maar het raakt me toch.
Een van de kortste hoofdstukjes in Thoméses requiem heet ‘Paniek’.
De geur van schone lakens, het slaapkamerraam open. Een nieuwe dag.
Het zonlicht dat binnenvalt en haar nergens terugvindt.
| |
| |
Het zit hem in die tweede zin, het zonlicht dat een persoon wordt, radeloos door de afwezigheid van dat meisje. Die zin herinnert je aan de kennis die je een boek lang met je meedraagt: deze man heeft zijn dochtertje verloren, nog geen twee maanden na haar geboorte. Maar kennis wordt gevoel door Thoméses draai, door de vervreemding van de zon. Goede vondst, denk je, mooie wending, en al kan je goed analyseren waarom het goed en mooi is, de herkenning van het vreemde geeft iets subjectiefs aan je weten, je vóélt het: hier is iemand kwijt.
| |
23 mei 2010
Nu lees ik Tonio. Het is veel lastiger om hier zulke wendingen aan te wijzen, en dat komt omdat Van der Heijden het alledaagse en het drama meestal uit elkaar heeft getrokken. Hij herinnert zich de eerste tijd met Tonio, toen nog een baby:
Toen ik een jaar of vijf, zes was, sjouwde ik soms wel een uur lang met onze kat in mijn armen rond. Als het dier zich dan uit mijn greep bevrijdde, bleef ik zijn gewicht, vacht en wiegbewegingen nog een hele tijd in mijn armen voelen, als een tinteling: net of ik het onzichtbaar geworden lichaam tastbaar verder droeg. Ik verbeeldde me dat hetzelfde me nu met de baby overkwam. Thuis had ik Tonio door de kamer gedragen. Ik was met hem in mijn armen neergeknield bij een van de luidsprekerboxen om naar de solo van de hobo te luisteren. Nu zat zijn afdruk tintelend in mijn armholten - maar zonder de warmte.
Treffend. Als het beeld niet zo uitgebreid was, zou je het subtiel noemen: Van der Heijden laat de associatie weg, hij verbindt de ervaring uit het verleden niet met die van nu. Dat kenmerkt eigenlijk deze hele verhaallijn in Tonio: de anekdotes uit het leven van Tonio, door de ogen van zijn vader, staan los van de directe emotie die je eraan zou verbinden. Die komt ruimschoots aan bod als Van der Heijden rapporteert hoe hij en zijn echtgenote samen, radeloos, hun ontzetting en hun verdriet delen. De dood is een feit, een natuurramp die
| |
| |
zijn verwoesting heeft aangericht, en we lopen om de ravage heen, in het volle besef dat er niets te repareren valt. Het zijn de momenten waarop je je nadrukkelijk bewust wordt van het feit dat je de dode niet kent, en dat je dit verdriet niet delen kán. Nu eens op te grote afstand, dan weer te dichtbij: je bent je bewust dat je lezer bent, je voelt je voyeur, je primaire emotie is medelijden.
Toen ik later beneden in de huiskamer kwam, zat Mirjam ongemakkelijk op de bank, met een opgetrokken been en haar hoofd achterover gekanteld. Roodomrande ogen starend in het niets. ‘Ik mis hem zo,’ bleef ze fluisterend herhalen. Haar hoofd rolde langzaam, in een soort gelaten ontkenning, over de rugleuning van de bank heen en weer. ‘Ik mis hem zo verschrikkelijk... het is zo niet te bevatten...’
Op zulke momenten had ik geen ander antwoord dan het vasthouden van haar koude hand, tot die warm werd en zij hem terugtrok omdat ik er te hard in kneep.
Maar de schrijver excelleert in de uitgesponnen passages waar hij het verlies aangekondigd krijgt, en waar hij het ongeluk reconstrueert. Je ziet de man, net nog de dag uitstellend in bed, die zijn confrontatie met de agenten aan de deur uitstelt, in een tenenkrommende traagheid. Je ziet hem later met zijn echtgenote bij de agenten die het ongeluk onderzoeken, bij Tonio's laatste arts. Je ziet de ouders en de getuigen van de laatste dagen van hun zoon, in telkens dezelfde opstelling in hun woonkamer. Je ziet ze terwijl de dood nog tastbaar is, terwijl er nog gestorven wordt.
‘Ik heb er niet speciaal op gelet,’ zei Dennis. ‘Als hij slingerend weg was gefietst, was het me wel opgevallen. Nee, nou je het vraagt, hij reed gewoon de Ceintuurbaan op.’
[...]
‘Tonio is aangereden op de hoek van de Hobbemastraat en de Stadhouderskade. Die kruising ligt niet op de route.’
‘Geen idee hoe hij daar terechtkwam.’
| |
| |
‘Is er een kans, Dennis, dat hij nog even bij Paradiso wilde kijken... of het meisje van de fotosessie daar was?’
‘Hoe laat gebeurde het ongeluk? Kwart voor vijf toch?’
‘Tien over halfvijf.’
‘Dan is Paradiso al dicht. Weinig kans.’
Er zit spanning in dit deel van het boek, een schuldige spanning, want mag je wel zo simpelweg willen weten als je eigenlijk moet rouwen? Mag je je wel bezighouden met een dader, met voortekenen, aanwijzingen en alternatieve scenario's, met het ongeluk als misdaad, terwijl het wezenlijke van het ongeluk, het slachtoffer, alle aandacht verdient? Toch is die ervaring directer, urgenter, persoonlijker dan de leeservaring in de andere twee lijnen van het boek, en het eigenaardige is dat zowel de passages over een jongere, levende Tonio, als die over de rouwende ouders, op dagboekaantekeningen gebaseerd zijn - welke teksten zou je levendiger, accurater, treffender verwachten?
| |
3 juli 1998
En zo blijft de lezer, de ik van dit essay, prettig buiten schot. Lekker iemands emoties analyseren, narratieve structuren duiden, lekker makkelijk. Wat nog makkelijker is: vaststellen dat het voor iedere lezer nu eenmaal anders zal zijn. Zeggen: verlies is particulier, individueel. Je vrouw, je lief, je maatje verliezen, na een lange gezamenlijke strijd, of je moeder, nét voor je de leeftijd had op gelijke voet te praten, of je moeder, terwijl je amper de fase van een tekening op moederdag voorbij was. Vaststellen: dit is één persoon die sterft. De tijd die mensen delen, de gemiste tijd, de liefde, de afstand, herinnering, taal - de gradaties daarin maken het verschil.
Concluderen: elke ervaring is uniek, elke leeservaring is uniek, er is niets zinnigs, althans niets algemeen geldends te zeggen over literatuur. U heeft de voorafgaande meer dan tweeduizend woorden voor niets gelezen.
Laat dat niet de pretentie zijn van het slot van dit essay, maar het
| |
| |
is wel een poging het - lezen, afstand, herkenning, geraakt worden - te begrijpen. Ik las Jaap Scholtens De wet van Spengler, een roman die net als die van Kluun een autobiografische basis heeft: Scholtens broer overleed in 2007 aan kanker. Ik schreef erover: ‘Is dit sentimenteel? Ik moet het vragen, want ik word er sentimenteel van.’ Ik herkende elementen van het sterfbed van mijn moeder. Mijn datum is 3 juli 1998.
| |
13 juli 2007
Vijf jongens. De man die ze als vader kenden, wordt opgenomen en pleegt later zelfmoord, en ze keren terug naar de omgeving van de jeugd van hun moeder, onder de vleugels van de families van hun moeder en echte vader: Twentse industrie-adel. Ze hebben een jeugd van kattenkwaad, vuurtjes stoken, goede manieren en de jacht, van overgenomen kleren en havanna's jatten van grootvader. Decennia later zijn de jongens mannen geworden, met carrières, vrouwen en eigen jachtgeweren, en dan wordt de oudste broer ziek. Heel ziek. Een gezwel in zijn hersenen blijkt slechts een uitzaaiing.
Ik ben niet bang voor de dood. Ik heb een prachtig leven gehad. Ik heb zoveel gereisd en gedaan. Als ik nu doodga heb ik daar vrede mee.
Het bijzondere van deze geschiedenis sluit de herkenning niet uit: ‘een prachtig leven’, het is een formulering die ik bijna letterlijk eerder heb gelezen. De ‘diëten, detoxen, preparaten, een magnetiseur, verlichte geesten, vitaminesupplementen, een Amerikaanse kankergoeroe die telefonisch consult verstrekte, het waterzuiveringsapparaat, een dagelijks glas smerige olie, magneten in zijn matras en bezoeken aan een kinesiologe’ - een selectie ervan, maar met dezelfde moed der wanhoop, ik weet ervan. En de Dachau-overledene, de boeddha (‘van zijn lichaam was weinig over, wat restte was liefde’), ik heb ze gezien.
Maar ik wéét van alternatieve geneeswijzen, van vermagering en berusting, dat verrast me niet, het raakt me niet. Ik laat me elders
| |
| |
betrappen op onverwacht sentiment. Bij het afscheid: de laatste keer dat hij een arm om zijn broer heenslaat, de eerste en laatste kus.
Hij koopt een fiets voor zijn nichtje.
's Avonds bedankte Julius me liggend op de rode bank en voegde er glimlachend, met droeve ogen, aan toe dat Louise zó gelukkig was met de fiets. Zijn ziel groeide terwijl zijn lichaam verschrompelde. Ik had er al het goud van de wereld voor over dat ik deze taak niet voor Julius had hoeven waarnemen.
Ja, dat werkt. Maar hoe? Het zal niet komen door die groeiende ziel. ‘Grief is filled with platitudes,’ schreef Barnes en Van der Heijden erkent ‘dat pathos, toegepast op onze eigen situatie, niet vals meer kon klinken.’
Eerder is het het contrast met het voorgaande: een anekdote, niet meer dan dat, waarin Scholten de aanschaf van een omafiets met Oost-Europese toestanden weet te vergelijken: ‘De eerste fietsenwinkel deed denken aan de winkels in Roemenië: zoveel producten tentoonspreiden dat je door de bomen het bos niet meer ziet.’ Er is een tweede winkel, zijn nichtje maakt haar keuze, hij koopt de fiets: hier gebeurt van alles, maar niets van belang.
Totdat Scholten het uitlegt, en verdomd: het zonlicht valt binnen en vindt haar niet terug. Een fiets wordt gekocht, het is de laatste.
| |
23 mei 2010
Met enkele stappen was ik bij hem terug. Het briefje van vijftig dat ik hem toe wilde stoppen, had ik al opgevouwen tussen mijn vingers. In plaats van het hem te geven liet ik het los in de zak van mijn regenjas, waarna ik mijn armen om hem heen sloeg.
Ik begreep mijn eigen onverwachte gebaar niet. Hij en ik, we namen elkaar alleen nog in de accolade op zijn en mijn verjaardag, met Mirjam als enig publiek. Ik gaf hem drie stevige kussen op zijn stoppelige wangen, en zei: ‘Goed dat het zo gelopen is.’
| |
| |
Een begroeting die twee weken later het afscheid bleek te zijn, en dat heeft Van der Heijden al opgemerkt vóór deze anekdote, en hij zal het nog herhalen, iets te vaak. Maar hier, in de directe omgeving van de gebeurtenis, houdt hij zich in, hier toont hij zich de waarlijk grote auteur, die afstand neemt. Het maakt deze scène stroever, maar nadrukkelijk niet sentimenteel. Het effect blijft uit, en dat zou wel eens precies de bedoeling kunnen zijn.
*
Het heeft zin de verkeerde vragen te stellen. Ben ik een betere lezer omdat ik dingen herken, vroeg ik me af, kan ik een boek beter beoordelen als het boek meer voor mij geschreven is? Een onzinnige vraag, die op de vooronderstelling gebaseerd is dat boeken op een publiek geschreven zijn. Goede boeken zijn niet voor iemand geschreven, goede lezers zijn geen publiek.
Maar vragen stellen is wel een goede manier van lezen. De ongezochte antwoorden zijn: meeleven gaat makkelijker af als er iets gebeurt, een verhalend vertellen brengt me dichterbij. Analyse, herinnering, maar vooral uitgeschreven rouwbetoon zetten me paradoxaal genoeg op afstand.
Het alledaagse illustreert onverwacht effectief het verlies, het speelgoed is veelzeggender dan de illusies, de dochters meer dan de medicijnen. Zo'n doorbroken verwachting doet je niet alleen het aha beleven, maar ook het ach.
Begrip is een zegen en een handicap. Afstand en herkenning zijn geen absolute gegevens. Maar literatuur ontstaat waar een schrijver ze tegen elkaar wegstreept. Dan zijn we voyeur en lotgenoot tegelijk, op de dakrand en uit het raam en aan de overkant. Dan worden we geraakt. Dan voelen we verlies. Dat is goed, dat is winst.
|
|