nu vlakbij. Kijken, iets zien, deed hij niet. Er steeg een leeuwerik op, schuin achter hem, hij leek het niet te horen. Erken me. De man dacht het, en nog eens dacht hij het. De man wist: hij moet een keer kijken. Inmiddels voelde hij in zijn lijf, in het bloed dat door zijn borstkas stroomde, een hunkering die als het woord yearning in zijn gedachten aankwam. Het onzichtbare pad kwam niet in de buurt van het pad waarop de man liep, anders was er geen reden voor twee paden in de varenvlakte, maar dichtbij genoeg om die muts, dat jack, die broek - alsof de stof speciaal voor de jongen gemaakt was - te zien.
De jongen liep, de man zag de omtrek van zijn gezicht. De man stond inmiddels stil, verzette zijn voeten. Heel langzaam draaide hij met de jongen mee. Hij gaat omkijken, dacht de man. Terwijl de leeuwerik begon te dalen, het volstrekt stil werd, verdween de jongen stapsgewijs achter een verhoging in het varenveld. Eerst waren zijn benen weg, daarna zijn romp en ten slotte zijn perfecte muts.
Alleen was de man weer. Met zijn water en brood, dikke sokken en goeie schoenen, en steeds nog het woord yearning in zijn hoofd, in zijn borst. De leeuwerik steeg en daalde, steeg en daalde, alsof hij aan het jubelen was; alsof het elke dag zomer zou zijn, en nooit eens herfst of winter, de varens bruin, de wind onstuimig, jaargetijden waarin mensen en dieren hunkeren naar warme huid of vacht, zoete geuren, helder water.