| |
| |
| |
[2011/2]
Daan Stoffelsen
Mijn kind
1
Het begint altijd met vragen. Bij mij tenminste. Ik weet niet of dat betekent dat ik een fase overgeslagen heb, of juist de rest van de wereld, maar vragen bepalen me, ze drijven me. Wat literatuur is, dat is er zo een, wat goed is, een andere, waarom ik, een derde. Misschien is twijfels een beter woord.
Het mag bij vragen blijven, wat mij betreft. Dat de nieuwe verschijningsvorm van dit drie decennia oude tijdschrift zonder verantwoording of inleiding zou gaan, betreurde ik dan ook niet. Wij, de nieuwe redactie, waren niet van het manifest. Maar er waren wel antwoorden op de presentatie van het eerste nummer. Toen opende Gustaaf Peek de avond met een gedreven toespraak, die hij zo afsloot:
Dit geloven we: wie goed leest, leeft beter. De wereld heeft schrijvers nodig die elke mogelijke gedachte kunnen vangen, en lezers die al die stemmen kunnen wegen. De Revisor erkent deze noodzaak. En het genot. Het pure plezier dat het juiste woord kan veroorzaken.
Doe het maar eens, besta maar eens zonder taal.
De Revisor zoekt naar schoonheid en moed en toewijding en kunst.
We vragen lezers ons te vergezellen op deze tocht.
Ja, dat willen wij. Maar wat willen we precies? Hoe dan? En in welke zin zijn we daarin anders dan al die andere tijdschriften die het beste
| |
| |
zoeken, hun best doen en hun lezers keer op keer voeden met hoogwaardige literatuur, met proza, poëzie en essayistiek van hoge kwaliteit? En wie zijn wij om dat te willen?
Het klinkt als een minderwaardigheidscomplex, maar ik geloof niet dat het minderwaardig is, wel complex. Recensenten vroegen ons om duiding, om beginselverklaringen, principes en voorwoorden, ik heb slechts een wedervraag, en een tijdelijk antwoord. Een persoonlijk antwoord, voor nu.
| |
2
Wij waren niet van het manifest, schreef ik, maar ik bedoel: ik was niet van het manifest. Een manifestatio, dat is Latijn voor (1) een bekendmaking, een openbaring. Een (2) verschijning ook, en (3) duidelijkheid. Jezus manifesteerde zich. Ik heb niets bekend te maken, en wat ik bekend te maken heb is niet van belang of al bekend. Ik heb niets te openbaren.
En als ik het eens doe, dan sla ik bijna direct weer aan het twijfelen. Ik las een boek, ik schreef erover, leverde mijn recensie in, ging iets anders lezen, en nu, nu het stuk in de krant staat, weet ik dat ik heel andere dingen had moeten zeggen. Mijn perspectief is veranderd, en doet dat continu, van alle zekerheden die ik heb, bouw ik de helft simultaan op, de andere af. Het enige overstijgende, vaste is die twijfel.
Verklaart dat mijn allergische reactie op de betweters? Ik zou Alessandro Baricco's De barbaren maar eens moeten lezen, werd mij gezegd. En inderdaad, er zit wat in, in zijn analyse van de verplatting van de wereld. Als de boekenwereld een ei is, dan is rond het klassiek literaire eigeel veel eiwit. Maar die toon:
Zullen we proberen te begrijpen waaruit dat eiwit bestaat?
Ik heb er wel een idee van. Het eiwit bestaat uit boeken die geen boeken zijn. Het merendeel van de mensen die vandaag de dag
| |
| |
boeken kopen, zijn geen lezers. Als je het zo hoort, klinkt het als het gebruikelijke gezeur van de conservatieveling die hoofdschuddend blijk geeft van zijn afkeuring (in feite is het de vertaling van de slogan ‘de mensen lezen niet meer’). Maar ik wil je vragen om de zaak op een intelligente manier te benaderen...
Ik ben de kamer al uit gelopen. Het is een redeneertrant die zich boven het publiek stelt, baadt in zijn eigen gelijk, geniet van zijn gelijk, het doet zonder argumenten, en alles op een toon alsof ik een kind ben.
| |
3
Was ik nog een kind toen ik afstudeerde? Mijn scriptie ging over Orestes' wraak op zijn moeder in drie Griekse tragedies, over karaktertekening en handeling, en even was ik mijn eerbied voor het Grieks en mijn nervositeit om te schrijven kwijt. Ik schreef door. Het werd een toneelstuk voor de studievereniging, met Orestes als hoofdpersoon. Niet die van Aischylos, niet de ridder, recht-door-zee, zeker, vastgeroest in een religieus kader dat weliswaar niet zijn eigen gelijk was, maar toch loodzwaar. Die van Euripides werd het, de twijfelende, het mietje, met dit verschil, dat mijn Orestes blééf twijfelen, en niemand vermoordde - tot algemene, hoopte ik, hilariteit.
Het is opgevoerd, er is gelachen. Mijn eerbied en nervositeit zijn teruggekomen.
(Is het bekennen van bescheidenheid ook een manifestatie?)
| |
4
Verklaart die eigen onzekerheid ook mijn ergernis over de zelfverzekerde inleidingen van oudere nummers van dit tijdschrift? Ik heb er wel een idee van. Toen ging het nog met de ondertitel Letterkundig tijdschrift voor Nederland en Vlaanderen, wat ooit een neutrale en juiste term was, maar inmiddels een academische bijklank heeft. Mijn beste vrienden zijn letterkundigen, en ik kom graag in universitaire
| |
| |
bibliotheken, maar de term brengt kasten vol onaangeroerde boeken, oud stof en de echo's van te lege collegezalen met zich mee. Letterkundig, dat is plichtmatig, dogmatisch en weinig levendig. Als ik dan de vorige redactie zie reageren op een aanval door De Contrabas op moralistische standpunten, dan zie ik vooral de stelligheid, de vooringenomenheid:
Zonder cynisme kunnen we stellen dat literatuur ons heilig is - uiteraard in het volle besef van de vooronderstellingen van die uitspraak (wat is literatuur? wat is heilig?). De redactie neemt elke keer een tamelijk elitair en tot nu toe onaangevochten standpunt in over wat ‘literatuur’ is.
En niet het voorbehoud.
Noodzaak, schoonheid, moed, toewijding, en heiligheid - grote woorden, lege plaatsen, naar eigen inzicht in te vullen. Literatuur met een Orestes zonder vuile handen, of, als we Jezus er niet buiten willen laten, literatuur als de graalmythe.
| |
5
Ik heb geen bezwaar tegen die mythe, wel tegen zulke vooronderstellingen, tegen de zekerheid en de doelgerichtheid. Ik heb bezwaar tegen de pretentie, tegen de vooringenomenheid, tegen de mythologisering van literatuur lezen en schrijven. In de praktische uitvoering van onze redactionele taken zijn de redactieleden van De Revisor van het paard gestapt. Bloedvlekken op het hoofse kostuum, ogen op de grond, niet op de hemel gericht, gaan we met grote stappen door de modder, op zoek naar zandkastelen en veldboeketten.
Dat is niet volgens plan, en niet naar een programma, dat is een plaatsvervanger voor een antwoord.
Het verhoudt zich niet tot elitair of onbevochten, het is stap voor stap persoonlijk.
| |
| |
| |
6
Toen mij een tijdje geleden gevraagd werd waar ik over zou schrijven in dit nummer van De Revisor, zei ik: onbevangenheid. Ik wilde een lofrede schrijven op de naïviteit, op de open blik, en het gebrek aan frons en brom bij mijn collega's is een belangrijke reden dat ik dit stuk ondanks twijfels schrijf.
Hun houding is misschien te verklaren uit het feit dat dit een redactie is van jonge vaders (en mijzelf), mannen die dagelijks zien dat het bestaat, het alles voor het eerst leven en lezen. Alles, zonder ‘alsof’, geen metafoor, geen romantisch ideaal.
Want voor volwassen mannen die boekenkasten verstouwd hebben en niet zelden de marges en de schutbladen volgeklad hebben met verdiepende aantekeningen, dwarsverbanden, intertekstualiteit, inzichten in hun eigen genialiteit, voor mensen die met het potlood in de hand boeken lezen na de krant en met de radio aan, een zoveelste dag, weer een jaar verder, vandaag beter weer, vanmiddag trekken de wolken weg, maximumtemperatuur 22 graden in het binnenland, welk binnenland, volgende pagina, voor zulke lezers is onbevangenheid een godsonmogelijkheid, een mythe. Geen ridder, maar een kind - dat is de mythe waaromheen dit essay geschreven zou worden. Ja, meneer Baricco, ik wíl een kind zijn.
| |
7
Ik ben een kind geweest, maar hoe, waar, wanneer, ik herinner het me niet meer. Gelukkig zijn er foto's en verhalen, en er zijn boeken. Heel veel boeken. Willy Vandersteen was er, en Hergé, meneer Dick Laan en Annie M.G. Schmidt, P. Nowell en Tonke Dragt, Thea Beckman en Aidan Chambers. Alles door elkaar, alles is goed, niets is genoeg, het kind als omnivoor, als Koekiemonster dat altijd nog wel een koekje lust, het vorige al vergeten is als hij het volgende ziet, al was het maar omdat ze bij hem altijd net de ingang tot de slokdarm missen.
| |
| |
Ik ken de omslagen, herken de namen, nog een enkel verhaal, maar hoe het nu ook weer zat met Tiuri en die Brief voor de koning? Alleen hierom al kijk ik ernaar uit ook een jonge vader te worden, om een reden te hebben om te herlezen. Wie heeft dat ook weer gezegd, dat herlezen herinneren is?
Wie niet?
| |
8
Zonder herinneren is er niets, zonder vergeten zijn er geen vragen. Mijn kinderboeken leende ik bij een christelijke openbare bibliotheek en als in een dorp het algemene zo bepaald wordt door het bijzondere, dan ontkom je bijna niet aan schoolgaan op een protestants-christelijke basisschool. Daar begon elke maandagochtend met het opzeggen van een uit het hoofd geleerde psalm. Ik had daar een uiterst effectieve methode voor: twaalf maal uittypen, zo doorstond ik elke overhoring. De angst daarvoor - en voor het nog vreselijkere, het moeten opzingen, voor in de klas -, die herinner ik me, maar de psalmen niet.
Hoe zou dat Nicolaas Matsier vergaan zijn, die bovendien nog gelovig en kerkelijk was? Hij is op een gegeven moment niet meer naar de kerk gegaan, heeft klassieke talen gestudeerd, was redactielid van dit tijdschrift, herlas het Oude, en onlangs het Nieuwe Testament. Zonder angst of last, onbevangen herlas hij. Bijvoorbeeld de parabel van de barmhartige Samaritaan, een geschiedenis die als geen andere Jezus' lessen illustreert. Een wetsgeleerde ‘wilde zich rechtvaardigen en vroeg aan Jezus: “Wie is mijn naaste?”’ Matsier: ‘Goeie vraag natuurlijk.’
Ons aller reactie op dit verhaal heeft, als ik het goed zie, iets uitermate bedrieglijks. We kunnen er namelijk niet meer onderuit om deze geschiedenis te lezen met een soort van makkelijke instemming - hierop reageer je met een: ‘Tuurlijk, zo moet dat.’ Of we ook echt van onze fiets zouden stappen, of uit onze auto komen,
| |
| |
dat is natuurlijk vers twee. Maar we gaan stilzwijgend en eigenlijk zonder nadenken akkoord met het hier impliciet geformuleerde idee van de naaste als Iemand Zomaar. Iemand met wie je niet al een relatie onderhoudt.
Stilzwijgend ervan uit gaan, zonder nadenken, dat is zonder cynisme, maar ook zonder enig besef. Dat is psalmen leren door ze te herhalen. Aan dát kind denk ik niet met weemoed terug.
Matsier daarentegen herleest, herinnert, maar blijkt ook iets vergeten: de last van levensbepaling die de tekst meedraagt. Matsier behoudt de gretigheid, de gedrevenheid méér te lezen in wat je leest, de nieuwsgierigheid komt aan de oppervlakte. Hij leest fris.
| |
9
Gretigheid, nieuwsgierigheid, lezen, vergeten, opnieuw, fris - dit mythische kind wordt steeds minder mens. Hoe kan dit superwezen, deze logische optelsom, nog onbevangen zijn, het weet alles al, of althans, het kan alles al. Het wordt steeds minder mij, er blijven steeds minder vragen over.
Ik voel me meer thuis bij de schrijvers die goede vragen stellen, de twijfelaars. Sinds drie decennia valt er weinig meer te lezen van de Vlaamse schrijver Alstein (pseudoniem van Marc van Alstein, auteur van onder andere de roman Het uitzicht op de wereld) dan, eens per tien jaar, een bundel notities. Tot verhalen en anekdotes uitgewerkte dagboekaantekeningen die niet zozeer autobiografisch als wel onderzoekend zijn. De laatste bundel stamt uit 2005, De vermiste wereld. Ook die Notities 1997-2003 - de ondertitel - ondersteunen zijn vragen: literatuur, kwaliteit, ik.
Ze is in Marokko geboren. In een van haar verhalen schrijft ze dat de hemel purper kleurt, en dat de mensen dan op hun hoede moeten zijn, want de hemel is aan het boeten voor een menselijke fout, ofwel eentje die al is begaan, ofwel eentje die geduldig op zijn ge- | |
| |
boorte wacht. Vandaar al dat purper. Buig maar nederig het hoofd.
[...]
Er is die ene wereld die onder de andere glijdt, onder onze te westerse wereld, onder zelfvoldaanheid die enkele millimeters wordt opgeheven. Er is, voor wie nu aandachtig wil lezen en kijken, een ander uitzicht op de wereld mogelijk, een glimp van vergeten magie, symbolen, angsten, en van een mythisch denken dat we allang verleerd zijn. En ik leer. Wie zijn in onze westerse maatschappij die dwazen die de eigen cultuur te allen prijze willen afschermen, haar ‘zuiver’ willen houden, als verrijking ligt in het zoveel mogelijk omgaan met zoveel mogelijk andere culturen? Vensters kunnen nooit wijd genoeg openstaan. Dat is goed voor de ziel; angst eet zielen op.
Er is bewondering, dat mag je onbevangen noemen. En er is nederigheid. Maar er is ook analyse, er is duiding. Letterkunde!
Maar het purper. Of dat in de Magrebh-cultuur een sacrale betekenis heeft? De studente die het verhaal heeft geschreven kijkt me licht verwonderd aan (licht beledigd?), en ze zegt dat ze het purper uit haar jeugd kent, uit de nonnenschool, Sint-Agnes in Antwerpen. Dat de priester daar tijdens de misvieringen in de advent altijd een purperen kazuifel droeg.
Natuurlijk schaam ik me diep. Ik moet nog veel leren. Dat iemand ‘een allochtoon’ noemen kan kwetsen bijvoorbeeld. We zijn toch allemaal Belgen? Dat de omschrijving ‘een allochtone literatuur’ een belediging kan zijn. Er is toch alleen maar literatuur? En dan het purper. Ik moet nog heel veel leren.
Had onzekerheid Alstein geholpen? Of is het juist onbevangenheid die hem in de val liet lopen? Zelf duidt hij het als vooringenomenheid, maar het is een open blik die hem doet bewonderen, een open blik die hem zichzelf doet relativeren. En eenmaal op de toppen van bewondering, van zo hoog, is het mooi vallen. En het opstaan, traan laten, verdergaan, zo stoer zie ik mijn kind toch graag.
| |
| |
| |
10
Wie is het kind? Is het een lezer of een schrijver? Of is het de lezer die schrijft? En is dit dan de oorzaak van de constante stroom van saaie, lichte, verveelde, slecht geschreven debuten? ‘Het merendeel van de mensen die vandaag de dag boeken schrijven, zijn geen lezers.’ Is het daarom dat ik Matsier en Alstein kan waarderen? Omdat zij juist wel gelezen hebben?
Terug naar de ik die net geen kind meer was. Terwijl ik die scriptie schreef, en dat toneelstuk, schreef ik al recensies op een site die door studenten gevuld werd. We lieten ons voorstaan op de frisheid van lezers met een beperkte leesgeschiedenis, en keken met ontzag naar de mannen en vrouwen die de kranten vulden. Ik keek met ontzag. Als we ontdekkingen deden als Matsier, dan bij toeval, onopgemerkt, als we vielen als Alstein, dan niet hard, want de afstand tot de grond was klein.
We waren geen persoonlijkheden, helden, mannen die voor hun woorden konden staan, we wisten tot op het laatst niet of we toe moesten slaan. Waarom we op een paard door een uitgestrekt woud reden - geen idee. Die kinderlijke onbevangenheid wekt wel enige weemoed in me op.
Want je kunt nog eens een schrijver ontdekken als je niets gelezen hebt. Iemand die wel heel veel gelezen heeft, en geschreven, en toch nog iets van de twijfel en de lol weet te behouden, zo iemand, die verdient bewondering.
Ook al ben ik er me ten zeerste van bewust dat alles wat ooit in deze taal werd geschreven een combinatie is van zesentwintig letters en de leegte daaromheen. Zoals alles wat bestaat een combinatie is van tweeënnegentig atomen; het heelal, God en het klavier waarop ik deze woorden tik en sprookjes, mijn beste behoren nu eenmaal tot een van de mogelijke vliegende tapijten. Mijn geluk en mijn strijd liggen in dat tikken besloten, in het ordenen van
| |
| |
atomen, want dinges is een wezenlijke drijfveer. Daar zijn ze weer, de grote woorden, de systemen, de religieuze begrippen, de regels. Ze worden afgebroken in versprekingen - de hoofdpersoon van Het gebied van Nevski van Revisor-debutant Bart Koubaa lijdt aan afasie -, verwarringen, een spel met taal dat persoonlijkheid heeft, persoonlijkheid die de tekst niet verdrukt.
| |
11
Het tikken gaat door, mijn geluk en mijn strijd, nieuwsgierig naar meer, gretig te weten en te lezen, verlangend naar spel met woorden en boeken. Ik weet dat de nieuwe woorden even abstract zijn als de oude, maar het zijn mijn lege woorden, voor mijn lege kind. Belangrijker: ik weet dat de graal besmeurd is, dat het verhaal eindigt met moedermoord (en ben ik nu de moeder of het kind?), en misschien ben ik juist daarom niet alleen gedreven, maar twijfel ik ook. Wat is het doel? Wat moet het slot zijn? Wantrouw ik daarom beginselverklaringen, programma's, goede bedoelingen en verantwoordingen?
Stort me ergens in, schrijver, en laat me er niet meer uitkomen.
Eerst, in de wieg, zijn de dingen niet gescheiden, en dus ook de mensen niet, alles is alles, dat alles is donker en dan weer licht, het lacht soms, het praat, het zweeft heen en weer, het is ver weg, dan weer dichtbij, heel dichtbij, het ruikt, het maakt geluid, het is warm, dan weer koud, het is zacht, dan weer hard, soms kun je het pakken en vasthouden, erop zuigen, eruit drinken, de tiet! de tiet! de tiet! Alles is de tiet... als alles nog alles is, ben je alles en iedereen, van ík heb je geen weet, anderen bestaan niet, en dat duurt en dat duurt [...], op een dag struikel je over het uitgestoken been van een ander, het pantser valt weg, je bent niet alles meer, je bent alleen nog maar jezelf, je staat op een berg in de volle wind, je wordt opnieuw geboren, tegelijk met de anderen, van nu af aan is iedereen anders, is alles anders, je bent niet iedereen meer, je bent een ik, je krijgt een zelf met wie je het goed moet zien te vin- | |
| |
den en dat kan alleen als de anderen een beetje meewerken, want zonder de anderen lukt dat niet... zodra ik dat goed in de gaten kreeg, begon ik te pas en te onpas te blozen, zelfs als ik alleen was en terugkeek op hoe ik me in gezelschap gedragen had en me afvroeg wat ze van me vonden, de anderen... (Herman Franke, Zoek op liefde)
| |
12
Mijn kind ziet dat de keizer geen kleren aanheeft, maar schaamt zich in gezelschap van meisjes over zijn eigen blote niksie. Mijn kind moet nog heel veel leren, maar hij leest alsof zijn leven ervan afhangt. Mijn kind vangt gedachten als kikkervisjes en vlinders. Mijn kind valt, hij staat op. Mijn kind heeft plezier. Mijn kind stelt goede vragen, natuurlijk, hij bewondert, hij is eigenwijs, en niet te beroerd om op zijn bek te gaan. Want dinges is een wezenlijke drijfveer. Mijn kind wil timmerman worden, en astronaut, en hordeloper, zoon en moeder en ridder, en terwijl hij het speelt weet hij dat hij het niet is. Mijn kind bestaat niet, maar hij groeit - ongericht en hopelijk een leven lang.
|
|