In de boerderij gaat het licht aan.
Sam hurkt voor de kennel. De hond, een herder, springt opgewonden tegen de tralies, valt terug en herpakt zich, zet zich af voor dezelfde sprong.
Stil maar hond, zegt hij.
Een sleutel klinkt in het slot en een oude man doet de deur open, zijn ogen gezwollen van vermoeidheid, zijn dunne grijze haar in pieken op zijn schedel.
Laat die hond maar met rust, die klopt niet, zegt hij.
We lopen achter hem aan, de hal door, een huiskamer binnen. De man gaat zitten aan een ronde tafel, een gehaakt kleedje op het houten tafelblad, een koperen asbak. Hij wijst ons een stoel.
Ga zitten, zegt hij.
Sam vraagt de man of hij alleen is en hij knikt. Hij heeft zijn pijp opgestoken met twee lucifers en blaast wolken rook uit zijn mondhoek die aanzwellen, in zichzelf lijken te keren en dan langzaam oplossen in het licht van de tafellamp. Het heeft iets samenzweerderigs zoals we hier zitten, naar elkaar toe gebogen, in afwachting van elkaar. We hebben een ongeluk gehad, zegt Sam ten slotte. Niks ernstigs, maar de auto is kapot, die staat verderop tegen een boom.
De man knikt.
We hebben verder niks, zeg ik. We zijn alleen geschrokken.
Ja ja, zegt hij. Hij laat zich onderuit zakken in zijn stoel en trekt aan de pijp, legt hem dan terug op tafel, tegen de asbak aan.
Ik krijg hier niet veel gasten meer, zegt hij. Er is nu een ongeluk voor nodig.
Ik kijk naar Sam en opeens valt me iets op aan hem en de man, een gelijkenis in het gezicht, de manier waarop de ogen diep in de kassen liggen, omgeven door schaduw, een lijn rond de mondhoeken.
We zijn blij dat we binnen konden komen, zegt Sam. De man wuift de zin weg met zijn hand alsof het om de laatste rook gaat.
Vroeger wel, zegt de man, toen had ik een vaste gast. Een Duitser.