‘Laat je je haar lang groeien?’
‘Het is net geknipt,’ zei ze.
‘Ah, dan is dat het, ik wist dat er iets anders was.’ Ik moest er hardop om lachen en terwijl ik nog lachte zei ze dat ze weg moest, dat ze hier niet kon ademen.
‘Heb je al eens met een dokter gesproken?’ vroeg ik.
‘Nee, ik kan híér niet ademen.’
‘Misschien moet je eens gaan sporten,’ zei ik.
Ze liep al weg.
‘Moet ik een taxi voor je bellen?’
Ze opende de voordeur en zei: ‘Ik bel Martha wel.’ Haar vriendin heeft een mooie auto, een matgrijze Mercedes. Ik had die kleur nooit eerder gezien. Ik laat het nooit na om dat te zeggen. Kinderen hebben complimenten nodig.
‘Martha heeft een mooie auto,’ zei ik. Ze keek me nog even aan, mijn kleine dikke vrouwtje, en sloeg toen de deur dicht.
Ik keek haar na door het kleine raampje in mijn voordeur. Het regende. Ik zag dat ze huilde. Ze stond achter de seringenstruik, de schouders opgetrokken. Je kunt het aan haar schouders zien als ze overstuur is. Ze had de telefoon aan haar oor. Het was net alsof ik haar door de deur heen kon horen huilen.
Ik hoorde dat hoge klagelijke geluid dat ze als baby al had. Als baby huilde ze hoog, hard en in een ijzeren ritme. Routineus. Alsof het voor haar hetzelfde was als ademhalen. Op een nacht stopte het. Ze was toen zes maanden oud. Ik schrok wakker en het was stil. Het bleef stil, ook de nachten erna, maar of ik nou sliep of wakker lag, het leek er toch nog te zijn, ergens in de verte, dat hoge gierende geluid. Overdag ook. Zelfs in mijn donkere kamer, die in de kelder was, hoorde ik haar, twee verdiepingen boven me.
Ik keek door het raampje naar haar opgetrokken schouders en vroeg me af of ik haar naar binnen moest roepen. Ik zou er alles aan moeten doen om haar bij me te willen houden. Mijn monstertje. Zo noemde haar vader haar ook. Dan is het grappig, als vaders het zeggen. Ik had er alles voor willen geven om haar vader te zijn.
Ik opende het luikje van de voordeur en riep haar: ‘Vrouwtje, kom