Op de brug is het druk. Mensen lopen zingend over straat, komen gearmd het metrostation uit, stormen joelend de trappen op.
Vrije mensen. Veel mensen. Later zal ik schrijven dat het om duizenden mensen gaat. Dat weet ik nu al. Ik verlang naar de kleine hotelkamer, het bed, mijn schrift, het tuimelraam. Ik wil terug, naar de hotelkamer, het bed, het schrift, het raam.
Schrijven.
‘Duizenden jonge Duitsers kwamen na een massabijeenkomst thuis en bestormden luid zingend de brug.’
Honden zijn er ook, de meeste aangelijnd, sommige los, dicht bij hun baas.
Waar komen ze vandaan? Van hetzelfde popconcert? Een manifestatie? Een flesje bier in de hand, een bloem, een legerrugzak dragend.
Ik wil meelopen. Terug. Met de stroom mee. Dezelfde avond achter de rug, dezelfde nacht voor de boeg. Dat hoeft niet, dat weet ik ook wel, ik wil dat het zo is.
Ik wil dit geluk. Opgaan in de massa. Op deze brug. Een brug die de oude vloek verloor en jong en samen dronken draagt.
Ik weet niet wat het is, wat zij voelen en bezingen.
Maar niemand loopt alleen.
En ik met hem tegen de stroom in, zigzaggend uitwijkend, de armen op tijd achter het lichaam slingerend om de anderen niet te hoeven raken, om niet door hen geraakt te hoeven worden.
Soms raken we elkaar per ongeluk aan.
Ik wijk dan, even.
De muur een woeste collage van namenparen, bloedende harten, verstrengelingen, bloemen, een kruis. Veel vuisten. Vuisten van wilskracht, hoop, verzet.
Het woord ‘Peace’ zie ik staan, klein, groot, in kinderletters. Op stickers. Ik zie sentimentele uitroepen, onmogelijke voornemens.
Jaartallen met namen: geboortejaren, een verzameling jongens en meisjes van vaak net vijftien die hier ook gestaan hebben.