| |
| |
| |
Erik Lindner
Een kapot ding
Licht speelde op het nauwelijks rimpelende water. Ik woonde aan de Houtzagerssingel. Tegenover mijn huis dobberde een frame van een televisietoestel in de gracht. Telkens keek ik naar buiten om te zien op welke hoogte het lag. Af en toe dreef het iets verderop maar altijd kwam het weer terug naar dezelfde plek. Er ging een fuut op zitten die heel hard fuut riep. Aan het eind van de gracht stond een beeld van een man met planken op de schouder. ‘Hé, neem jij die planken van die man eens over,’ riep een van de omwonenden als je langsliep.
Mensen zeggen dat ze naar de stad gaan als ze in een stad wonen en naar het centrum lopen. Ik woonde aan de Houtzagerssingel en de stad lag voor me. De straat aan de overkant heette het Buitenom. Links stond De Blauwe Aanslag, het gekraakte belastingkantoor. Rechts het gelegaliseerde kraakpand, Pander, een oude meubelfabriek. Er waren etages in gemaakt. Van mijn kant zag het eruit als een gewone gevel. Er ging een poort onderdoor naar een binnenplein. Voor die poort was een kleine steiger, die door niemand werd gebruikt. Het water vormde de rand. Ik woonde nog net in de Schilderswijk en keek uit op het Oude Centrum.
Mijn overbuurvrouw had bruin haar. Ze droeg jongensachtige colbertjes en altijd een vilten koffertje. Haar jongensachtigheid maakte haar juist ook weer vrouwelijk, of benadrukte dat ze geen jongen maar een vrouw was. Was ze thuis, dan zag je de achterkant van haar hoofd als ze op de bank zat en las, of de zijkant als ze aan tafel zat. Later kreeg ze een bureau en keek ze uit over de gracht. Als ze
| |
| |
door haar kamer liep van haar keuken naar de hal en ik liep aan de overkant dan zwaaide ze. 's Avonds waren haar gordijnen dicht. Een knijplampje op de rand van de de bank gaf een lichtgloed over het gordijn.
Als ik haar tegenkwam op Hollands Spoor, dan vertelde ze over het omfloerste licht dat er viel. Dromerig was ze niet, ze keek me helder en direct aan. Ze nam de trein naar Tilburg. Ze werkte daar aan de universiteit. Die heette de Katholieke Universiteit van Brabant en niet van Tilburg. Nogal wiedes, want anders had ze geen kub-pas maar een kut-pas. Ik hoorde iets Haags in haar stem. Ze was van eenvoudige komaf. Haar ouders woonden op een flatje achter het Zuiderpark. Ze schaamde zich kapot dat haar vader op zaterdag de auto die hij had gewassen met zijn oude onderbroeken droogwreef.
Ze was aio. Ze promoveerde op het literaire tijdschrift Merlyn. Haar onderzoeksopdracht was het tijdschrift in een internationale context te plaatsen. Merlyn publiceerde Nederlands werk, maar de leesbenadering of leesstrategieën diende zij af te zetten tegen enerzijds de New Critics en anderzijds het deconstructivisme of de Yale-school. Ze praatte er zorgvuldig over, zorgde dat iedere zin te begrijpen was. Het kostte haar zichtbaar moeite, zo'n beetje als iemand die op een verjaardagsfeestje probeert uit te leggen waar hij mee bezig is. Maar ze hield vol. Ze vond het belangrijk om aan mensen te kunnen uitleggen wat ze precies aan het doen was.
Pander draaide op zelfbeheer. De mensen waren er iets ouder, hadden veelal kinderen. Iedereen die er woonde deed een aantal uur in de week iets collectiefs. De tuin verzorgen. Woonzaken regelen. Ze hielden een barretje open voor de bewoners. Op het midden van het binnenplein stond een beeld van een wolf, die met licht opengesperde bek rechtop naar de hemel huilde. Het was van poreus, brokkelig steen. Het leek in niets op het beeld van de man met de planken op zijn schouder.
| |
| |
Ze was geen verzamelaar. Ze struinde geen boekenkramen en tweedehandsboekwinkels af. De complete Merlyn had ze bij een antiquair op bestelling gekocht als investering voor haar onderzoek. Hij stond als een altaar op haar tafel, tussen twee boekensteunen. Lezen en schrijven deed ze thuis. Naar de universiteit ging ze voor overleg of om college te geven. Ze zocht de oud-redacteuren van Merlyn op, Kees Fens, Jessurun d'Olivieira en J.J. Oversteegen, en voerde lange gesprekken met hen die ze uitwerkte. Haar vilten koffertje had een schouderband gekregen, het maakte haar wentelbaar als ze liep.
Al snel schreven we brieven. Zij schreef me over betekenis en betekenaar, over dat de mens geneigd is in opposities te denken en dat we volgens Kouwenaar te mens zijn om te vliegen. Ik schreef haar over het televisietoestel en de fuut. Als inbrekers liepen we 's avonds door het donker de gracht op en af, langs het beeld van de houtzager, om brieven bij elkaar door de brievenbus te schuiven.
-
Op een avond belde ze aan. Het was raar haar weer te horen spreken na zoveel door haar geschreven woorden te hebben gelezen, aarzelend en een beetje hakkelig. Ze kwam met een verzoek. Een leesgroep waar ze aan deelnam van haar vorige universiteit in Leiden, die het werk van Paul de Man bestudeerde, had een vertaling nodig. Het betrof een tekst in het Frans, heel kort, een half A4. Of ik haar daarbij kon helpen.
Het was geen gedicht. Hoogstens een soort prozagedicht: een korte alinea, een witregel en dan een langere alinea. In die tweede alinea stond een citaat. Dat was een autocitaat, wist mijn overbuurvrouw, een fragment waarin de auteur zichzelf citeerde of een citaat verzon. De tekst was van Mallarmé en was in 1886 geschreven. Hij heette ‘Mimique’. Het enige woordenboek dat ik in huis had was de Gallas, ik had het nog van de binder gekregen. Een nogal technisch en hier
| |
| |
en daar archaïsch woordenboek. Je vond er woorden in die de Van Dale niet had, maar de voorbeelden van zinnen met toepassingen van het betreffende woord waren summier. Ik beloofde mijn overbuurvrouw een kladvertaling te maken.
‘Mimique’ laat zich lezen als een soort recensie. Het draait om een voorstelling. Iemand - misschien mijn eigen fantasie - spelde me op de mouw dat Paul Margueritte een neef was van de dichter. En die vroeg zijn oom Stéphane een tekstje te maken voor een nieuwe voorstelling. Ach, dacht ome Mallarmé, waarom ook niet. Maar hij kon het niet laten in zijn aanbeveling - want het tekstje is uiteindelijk een aanbeveling voor het stuk - na te denken over wat dat nu is, een voorstelling. En als altijd wanneer hij schreef kwam hij er weer op uit te schrijven over datgene waar hij altijd over schreef. Het schrijven, het lezen, wat is dat nu eigenlijk, een tekst, en dat alles op de wereld toch eigenlijk alleen maar bestaat om ooit in een boek te eindigen. Zo ook deze voorstelling. Mag ik een tekstje voor mijn nieuwe stuk, oom, om het aan te bevelen? Ja hoor, hier neef, dan zul je het hebben ook.
De voorstelling was een uitvoering van Pierrot, de mimespeler of mimer. Nu was Pierrot in 1886 bij verre niet wat die later is geworden. Geen kalenderkitsch. Geen poëtische plaatjes met rode roos en blinkende traan. Pierrot was indertijd vooruitstrevend en vooral heavy avant-garde. De bewuste voorstelling heette Pierrot moordenaar van zijn vrouw. Pierrot betrapt zijn vrouw op overspel en doet alsof zijn neus bloedt en hij er niets van merkt. Maar plots begint hij haar te kietelen. En hij geeft haar de kieteldood. Of, in minder bedekte termen, Pierrot geeft haar cunnilingus en is zo goed met zijn tong dat ze als ze klaarkomt sterft van genot. Paul Margueritte speelt zowel Pierrot als de gewroken overspelige, stervende vrouw. Het was iets waar je bij moest zijn, in 1886.
Hoe omschrijft Mallarmé dat in zijn tekst? Hij vergelijkt het woordeloze mimespel met de stilte. De stilte die zeldzaam is, een luxe. Stilte
| |
| |
zoals die klinkt na de rijmen. Hij vergelijkt die stilte met een orkest dat is stilgevallen en dat alleen nog te onderscheiden valt door het blinkende goud van de trompetten. Maar daar begint de moeilijkheid al. Dat orkest geeft slechts de contouren van de betekenis aan, zo stelt de tekst, de verschijning, geluidloos. En dat vergelijkt Mallarmé weer met ‘een uitgeblazen ode’. Een verstilde lofzang, een gedicht zonder woorden: het is aan de dichter om de stilte te vertalen van ‘namiddagen van muziek’. Hij plaatst er een uitroepteken achter, achter dat vertalen - lekker leest dat in een doorlopende zin zonder hoofdletter achter dat uitroepteken. Het heeft iets opzwepends. En dan maakt Mallarmé nog een sprong. Pal erna komt de flaptekst, de reclame, de pr voor de voorstelling, die wordt vergeleken met de voornoemde uitdaging de stilte te vertalen: ‘de altijd aangrijpende en elegante mime van Paul Margueritte’.
Tot zover de eerste, korte alinea. Mime in het Frans betekent niet alleen het spel, ook de speler. De tweede alinea is niet een vergelijking van het mimespel, maar een beschrijving ervan. Pierrot moordenaar van zijn vrouw is door Paul Margueritte zelf geschreven en opgevoerd. Het is een stomme alleenspraak die het fantoom, wit als een onbeschreven blad, van begin tot eind tot zijn eigen ziel houdt. En daar raakt Mallarmé lyrisch: ‘een wervelwind van nieuwe of naïeve beweegredenen spreekt eruit, waarvan het plezierig zou zijn zich meester te maken: de esthetiek van het genre, dichter gesitueerd bij principes dan wat dan ook (opnieuw een uitroepteken erachter midden in de zin!) omdat niets in dit gebied van de bevlieging het direct vereenvoudigende instinct tegenspreekt’.
Toe maar. Ik was vijfentwintig. Ik had nog geen bundel gepubliceerd. Ik had enige lokale bekendheid als dichter, bij mijn overbuurvrouw althans. Ik had een tamelijk licht baantje als chauffeur voor kunstfestivals om monitoren en kunstwerken te transporteren. Ik kende een beetje Frans, het werk van Rimbaud en Baudelaire, maar niet veel van Mallarmé. Ik had geen enkele school afgemaakt en hier zat ik nachtenlang te zwoegen op een tekstje voor mijn geleerde
| |
| |
overbuurvrouw dat per regel alleen maar moeilijker werd. Maar beloofd is beloofd, ik zou het afmaken.
We zijn bij het autocitaat, midden in de tweede alinea. ‘Voilà,’ zegt Mallarmé, ziehier. ‘De scène illustreert niets dan de idee, geen werkelijke handeling. In een hymen...’ Vertaal dat maar eens in het Nederlands: vlies, maagdenvlies, of toch letterlijk hymen? ‘In een hymen (waaruit de Droom ontspringt), verdorven maar gewijd, tussen het verlangen en vervulling, het begaan en de herinnering: hier vooruitlopend, daar hernemend, in de toekomst, in het verleden, onder het valse voorkomen van het heden. Zo gaat de mime te werk.’ Toegegeven, het was het enige goed lopende stukje uit mijn vertaling. Waarom bestond er eigenlijk niet al een vertaling van Mallarmés ‘Mimique’? Hoeveel mensen hadden het eerder geprobeerd en opgegeven?
Zo gaat de mime - speler en spel - volgens Mallarmé te werk: ‘wiens spel zich beperkt tot een constante toespeling zonder de spiegel te breken: zo schept hij een omgeving van zuivere fictie’. Einde autocitaat. En met het woord fictie is Mallarmé bij het lezen aangekomen, waar hij bij blijft tot het eind van de tekst: ‘Minder dan duizend regels, de rol, wie die leest, zal onmiddelijk de spelregels begrijpen alsof hij tegenover het toneel geplaatst zit.’ Dat toneel heet de ‘nederige hoeder’ van die regels. Het kunstmatige van het vastleggen van gevoelens in onuitgesproken zinnen gaat voor hem gepaard met verwondering. En die verwondering noemt hij, ‘in dit enkele geval, misschien ook wel daadwerkelijk - tussen het blad en het oog heerst nog steeds de stilte - de voorwaarde voor en het plezier van het lezen’.
Bent u er nog? Ben ik er nog? En was ik er nog bij tijdens het vertalen? Toen ik me de volgende ochtend bij V2 meldde als chauffeur werd er gegrinnikt om de wallen onder mijn ogen. Dat van die neef en die reclametekst moet trouwens een verzinsel zijn. Pierrot assasin de sa femme dateert uit 1882. De tekst ‘Mimique’ is van vier jaar later.
| |
| |
-
Merlyn. Wat moet dat als een toverwoord geklonken hebben op het congres van literatuurwetenschappers in New York waar mijn overbuurvrouw sprak. Het was haar eerste buitenlandse presentatie. Een internationale context van Merlyn, daar ging haar onderzoek om. Ze had zich keer op keer voorbereid op haar spreekbeurt, haar uitspraak geoefend. Na haar was haar promotor aan de beurt, de professor van de vakgroep in Tilburg. En toen gebeurde er iets. Iets knakte in haar. Haar promotor, begaan met zijn eigen praatje en zijn internationale contacten, vergat even haar hand op zijn schouder te leggen en te zeggen dat ze het goed had gedaan. Niemand kwam op haar af. Er werd genetwerkt, mensen spraken met elkaar in groepjes en zij stond alleen bij de tafel met drankjes, een half glas witte wijn in haar hand. Na afloop, toen het gezelschap de metro-ingang vergat te nemen en al keuvelend The Bronx in liep, moest ze hen achternarennen en op hun vergissing wijzen. Zonder op of om te kijken keerden ze al babbelend om en liepen naar beneden. Toen moet ze haar beslissing genomen hebben.
Mijn overbuurvrouw zag ik niet vaak meer. Mijn vertaling van Mallarmés ‘Mimique’ werd door de Paul de Man-leesgroep terzijde geschoven als te dichterlijk. Ik kon er niet echt mee zitten. Mijn overbuurvrouw voelde zich na de conferentie ongemakkelijk. Ergens wilde ze de wereld redden en zich helemaal niet met literatuur, laat staan met leesstrategieën, bezighouden. De druk vanuit het pand Pander om iets maatschappelijks te ondernemen was groot. Ze was een tijdje redacteur van het vrouwentijdschrift Lover. Ze verhuisde, weg uit Den Haag, waar de aanwezigheid van de overheid altijd iets neerdrukkends heeft. Ze woonde in een gekraakt klooster, de Refter, te midden van een tuin waarin zeven bronnen ontsprongen, ergens achter Nijmegen. Ze gaf Nederlands als tweede taal en later verdiende ze geld als managing consultant bij een communicatiebureautje voor bedrijven. Ze was altijd al goed in taal. Merlyn kreeg geen internationale context. Afgebroken onderzoeksprojecten, daar
| |
| |
wordt niet over gesproken. Zeker aan de universiteit niet. Boek gesloten, einde verhaal.
‘er is niets zo leerzaam / als een kapot ding’ dichtte F. van Dixhoorn in Armzwaai.
Het duurde vijf jaar voor ik een spoor van haar terugvond. In zijn rubriek ‘Kwestie van lezen’ die Jaap Oversteegen in Raster publiceerde, schreef de oud-redacteur van Merlyn over de receptie van het tijdschrift. Hij beklaagde zich nog steeds over H. Gomperts, die het ‘puur formalistische en separatistische beeld’ van het tijdschrift had opgeroepen. Dat beeld spookte nog steeds rond, ‘vooral in de hoofden van journalisten die de klepel niet weten te hangen maar toch lustig aan het klokkentouw trekken’. Maar goed, daar moest J.J. Oversteegen iets tegenover stellen. Er waren ook critici en wetenschappers die de merlynistische standpunten wel correct hadden weergegeven. Hij komt tot vier namen. En daar staat, vlak voor die van Anthony Mertens, de hare.
Alleen is de naam verkeerd gespeld. Ze heette helemaal geen Sonia. Ze heette gewoon Sonja.
|
|