De Revisor. Jaarboek voor nieuwe literatuur 1(2010)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Esther Jansma Eerst I Eerst maak ik dat Adam op een been op de mast van een schip is gaan staan. Het zijn de oerdagen waarvan men zegt dat de zee al bestaat, het is de tijd dat niemand naar hem omkijkt en alles kan. Beneden deinen dronken vrienden. Hij beklimt het want, hijst zich de mast op, spreidt zijn armen. Hij vliegt niet weg want hij moet nog aan wal. Hij moet haar nog ontmoeten die zijn ringvinger boeit en appelboompjes aanwijst als schuldig. II Eerst maak ik dat Adam met haar achterop door de stad naar de zoveelste afspraak besluit dat de tramrails de rechter vermoed ik de weg is die oplossing biedt. Kraait hij: zie je dat ik recht in het spoor fiets? En valt hij geeneens - een slecht bericht voor iemand die dit keer geen appelboompjes [pagina 25] [p. 25] haat maar deze ene rails of deze woensdagavond of die man of meer waarschijnlijk de bagagedrager en haar vreemde in de jaren vijftig verklede benen. III Eerst maak ik dat hij op een feest is beland zij is al bij hem maar hij is daar alleen en dat later een erudiete grijsharige dame naar je knipoogt iemand met een decolleté tot de navel boog zich naar hem voorover vroeg minimaal om een vuurtje dus hij klom in de balken de rest van de avond niemand kreeg hem eruit zat hij daar na de scheiding zei hij maar de mijne was goed voor de fok. IV Eerst maak ik een appel in het gras van zomaar een boomgaard een appeltje na een week in het gras zou je denken het vlees onder de schil zit vol vochtige gaten waar wespen in graven pak je het op is de hele helft al weg. Nou dit appeltje viel dicht bij de boom, we laten [pagina 26] [p. 26] het liggen, ik maak van jou een half appeltje ver van haar af in het gras en zij denkt dat ligt daar te niksen, ik heb een goed mes. V Eerst maak ik haar zitten en haar ongeduld en jij met haar voortdurende stem in de rug die in haar boomgaard appels raapt ze op haar zolders plaatst op vaste afstand van elkaar want buiten vreten de wespen binnen zorgt aanraking voor rot. Dan maak ik een vloer van plavuizen waarop dozijnen potten chutney staan. Zij zit daar op een krukje tussen en glimlacht wanhopig ik kon niet stoppen ik was weer eens zorgzaam. VI Eerst maak ik Adam en jou in een kajuitje van lucht in een reddingsbel samen boven de aarde hij lacht en jij weet dat het alles betekent, ook ik word uitgelachen eindelijk word ik uitgelachen door wie van me houdt dus alles komt goed in de tijd dat zij alles echt helemaal stukslaat. [pagina 27] [p. 27] VII Eerst maak ik oude gezellige mensen die vriendelijk pertinent langs je heen kijken ze horen niet welke vraag jij nu stelt want natuurlijk heeft Adam altijd bestaan hoe je erbij komt. Even verdwenen is niet erg. Een zeer oude tante met veel haar om haar mond windt zich om je oude behaarde zus en zegt wij hadden het vroeger zo leuk toch en jij was toch degene die altijd verdween? VIII Eerst maak je me blij met gelijktijdig geaai gepraat over ooit was er een gat in mijn hoofd en ik kwam hem daar tegen en alles was goed. Ik vind het fijn als dingen niet verdwijnen. Soms mis ik je nu al in de schaduw van later zeg jij kom ik niet voor en overal met iedereen gaat dat voortdurend zo. Maar de hand in je stem intussen pakt vroeger en later tot een propje en zorgt ervoor dat niets verdwijnt. [pagina 28] [p. 28] IX Eerst maak ik dat Adam op een been op de mast van een schip is gaan staan. Het zijn de oerdagen waarvan men zegt dat storm al bestaat, het is de tijd dat niemand naar hem omkijkt en alles kan. Eerst maak ik beneden vrienden voor hem. Hij beklimt het want, hijst zich de mast op spreidt zijn armen. Hij vliegt niet weg. Hij maakt dat wij geboren zullen worden. Hij komt naar beneden. En alles begint. Vorige Volgende