| |
| |
| |
Pieter Hoexum
In strijd met de rede
Over Lelystad van Joris van Casteren
Joris van Casteren, Lelystad. Prometheus 2008. 333 blz.
Regeerders en bestuurders zijn, zoals bekend, niet alleen vaak dwaas, maar daarbij meestal bijzonder koppig. Niets menselijks is hun vreemd, ze begaan continu fouten zonder dat te willen of te kunnen toegeven. Het zijn blinden die ons, lammen, leiden.
De historica Barbara Tuchman deed onderzoek naar deze ‘koppige dwaasheid van regeerders’ en bracht daarover verslag uit in haar gelijknamige Van der Leeuwlezing (23 september 1983); het onderzoek zou later uitmonden in Tuchmans boek De mars der dwaasheid. Bestuurlijk onvermogen van Troje tot Vietnam. Het gaat Tuchman om een specifiek soort wanbestuur, ‘mis-government’, een contraproductieve manier van besturen en regeren, aangezien ze ingaat tegen de belangen van alle betrokkenen, ook het eigenbelang van de bestuurders zelf. Het is regeren tegen beter weten in, of eigenlijk: een niet willen weten.
Met de wijsheid achteraf is het bijvoorbeeld onbegrijpelijk dat de Trojanen het door de Grieken achtergelaten houten paard hun stad binnen haalden. En hoe konden de Amerikanen toch zo dom zijn vol goede moed en met - laten we daar, for the sake of argument, van uitgaan - goede bedoelingen de Irakese woestijn binnen te marcheren, om daar hopeloos te verdwalen. Enkele decennia eerder meenden ze dat het voor hun veiligheid van vitaal belang was Vietnam binnen te vallen en waren ze met open ogen een moeras in gelopen.
Het ligt natuurlijk niet aan de domheid van de Amerikanen of Trojanen. De domheid is een universeel en tijdloos verschijnsel. Wij zijn allemaal ezels die zich voortdurend stoten aan steeds dezelfde steen. ‘We kunnen slechts voortmodderen zoals we die drie- tot vierduizend jaar hebben gedaan door flarden van schittering en verval, grote inspanning en schaduw,’ eindigt Tuchman haar lezing.
Enkele jaren daarvoor nog was ze, tijdens de door haar gegeven Jefferson-lezing van 1980, aanmerkelijk optimistischer gestemd. Alleen de titel van die lezing al: ‘Mankind's Better Moments’. Ze wilde nu eens niet de aandacht vestigen op alle ellende waar de geschiedenis bol van lijkt te staan, niet op de dieptepunten, maar op de hoogtepunten. Ze richtte zich daarbij in het bijzonder op drie van die betere momenten: de ontdekking en ‘ontginning’ van Amerika, de bouw van de gotische
| |
| |
kathedralen in de middeleeuwen, en... de Afsluitdijk.
De lofzang die Tuchman houdt op de Afsluitdijk, als nationale prestatie, zou zelfs Balkenende verlegen maken. ‘Denk eens in hoe de Nederlanders het wonder van land uit zee scheppen volbrachten. De drang om het onmogelijke voor elkaar te krijgen, die geest van “waar een wil is is een weg”, die ons mensen zo af en toe in de greep krijgt, openbaarde zich zelden zo uitgesproken als door dit landscheppende werk van dit kleinste volk onder de “grote” Europese naties.’
Joris van Casterens non-fictieroman Lelystad maakt echter in één klap duidelijk dat ook de Afsluitdijk niet een van de glorieuze hoogtepunten vormt in de geschiedenis der mensheid, maar integendeel een nieuwe stap in onze eindeloze mars der dwaasheid.
Lelystad, de stad welteverstaan, is zeer on-Nederlands vernoemd naar Cornelis Lely (1854-1929). Van jongs af aan was Lely gefascineerd door waterbouwkundige kwesties, in het bijzonder de Zuiderzee, en heel in het bijzonder door de plannen die in de loop der eeuwen ontwikkeld waren om deze woeste zee te temmen. Het bleken stuk voor stuk technisch onuitvoerbare fantasieën, terwijl je het juist grondig en vooral wetenschappelijk aan moest pakken. De in 1886 opgerichte Zuiderzeevereniging vroeg Lely technisch adviseur te worden. Hij ontwikkelde vele, steeds nauwkeurigere nota's en kon in 1892 een compleet, uitvoerbaar plan presenteren: een dijk zou de Zuiderzee van de Noordzee af moeten sluiten, en in het zo ontstane meer zouden vier polders drooggemalen worden, de Wieringermeer, de Noordoostpolder, Flevopolder en Markerwaard. Het zou nog tot 1918 duren voordat een ‘Wet tot afsluiting van de Zuiderzee’ werd aangenomen en een begin gemaakt kon worden met de uitvoering van Lely's plannen. Zoals Mozes het beloofde land wel mocht aanschouwen maar niet betreden, heeft Lely nog net de aanleg maar niet de voltooiing mee kunnen maken van de Afsluitdijk en drooglegging van de Wieringermeer.
Van Casteren beschrijft deze geschiedenis en het vervolg vrij uitvoerig, hoewel zeer eigenzinnig, en verweeft die met zijn persoonlijke geschiedenis. Cru gezegd komt het erop neer dat de polders al bij oplevering tamelijk overbodig bleken - de Markerwaard is er dan ook niet gekomen. Lelystad zou centraal in de polders komen te liggen en het perfect regelmatig kloppende hart van deze Glorieuze Nieuwe Wereld moeten vormen. Ja, Lelystad moest voor heel Nederland de maat aan gaan geven. Met het niet doorgaan van de Markerwaard bleek de stad echter niet alleen nogal onnodig, maar bovendien misplaatst. Langzamerhand is duidelijk geworden dat er alleen voor Almere een toekomst is weggelegd, maar dan slechts als een wel erg afgelegen buitenwijk van Amsterdam - een ‘Bijlmer 2.0’.
| |
| |
Van Casteren groeide dus op in een overtollige stad tussen overtollige mensen. Hij moest ervaren hoe in een tiental jaren torenhoge verwachtingen omsloegen in volkomen apathie en moedeloosheid.
Volgens Van Casteren ‘draait alles om de eerste zin’. ‘Daar moet alles in zitten, want daaruit vloeit de rest van het boek voort.’ Dat zei hij in een interview met Han Ceelen en Jeroen van Bergeijk, voor hun boek Meer dan de feiten. Gesprekken met schijvers van literaire non-fictie, toen hij bezig was met dit boek over Lelystad. En inderdaad vloeit dat hele boek uit de eerst zin voort:
Ik lag in Rotterdam in een couveuse toen mijn vader besloot dat we naar Lelystad zouden gaan.
Het boek gaat over weloverwogen, verstandige besluiten - en de rampspoed die daarvan het gevolg is.
Vader Van Casteren, een idealistische leraar in Rotterdam, ziet in januari 1976 een advertentie voor hoofdmeesters van nieuwe basisscholen in een nieuwe stad, Lelystad. Hij solliciteert en wordt aangenomen, waarna het gezin verhuist naar Lelystad. Van Casteren sr. gaat vol goede moed aan de slag, hij wil zijn progressieve opvoedkundige en onderwijskundige ideeën in de praktijk brengen. ‘De bezielde docenten moesten de leerlingen zoveel mogelijk hun eigen gang laten gaan, dan zouden ze tot “zelfactualisatie” komen en geen clichémensen worden.’ Al snel blijkt de vader met zijn progressieve ideeën op het gebied van onderwijs er nogal conservatieve, clichématige ideeën over het gezinsleven op na te houden: hij stort zich vol overgave op zijn werk en wil niet begrijpen dat zijn vrouw geen genoegen neemt met de haar toebedeelde rol van huisvrouw.
Ondertussen pakken op zijn werk de goedbedoelde plannen natuurlijk averechts uit, de leerlingen die hun gang mogen gaan worden juist uitgesproken clichémensen. Zijn zoon moet eraan te pas komen om nu, met dit boek, aan te tonen dat deze ‘clichémensen’ belangwekkend, bijzonder en soms ronduit bizar maar altijd de moeite waard zijn.
Van Casteren maakt het niet mooier dan het is, integendeel. Lelystad werd al heel snel één grote achterbuurt, wat later ‘achterstandswijk’ ging heten, door goedwillende welzijnwerkers ‘aandachtswijk’ of ‘probleemwijk’ werd genoemd, en tegenwoordig ‘Vogelaarwijk’, ‘krachtwijk’ of zelfs ‘prachtwijk’ heet. Bij het lezen over de uitzichtloze treurnis wordt het de lezer al snel zwaar te moede. En Van Casteren beschrijft alle ellende, gelukkig, bepaald niet mooier dan het is, aan mooischrijverij doet hij niet.
| |
| |
Op de flap van Lelystad staan verschillende lovende quotes over Van Casterens eerdere boeken. In een daarvan wordt hij raak getypeerd als ‘de Hans Bromet van het geschreven woord’. Van Casteren heeft inderdaad dat treiterende, zuigende van Hans Bromet, die in het onvolprezen televisieprogramma Buren tamelijk onbenullige burenruzies met klinische precisie benaderde en feilloos het oud zeer wist te vinden, om dat met duivels plezier op te rakelen. Nauwelijks geheelde wonden werden opnieuw opengereten, tot vermaak van de kijker
Bromet weet echter de indruk te wekken onbevangen op de mensen af te zijn gestapt, alsof hij, onnozele hals die hij is, van niets weet. Van Casteren stelt zich letterlijk op als alwetende verteller; hij wekt de indruk alles van Lelystad te weten wat er te weten valt, overigens zonder de lezer daarmee al te veel lastig te vallen. Mondjesmaat wordt de lezer de informatie in Lelystad aangereikt. Toch moet de research voor het boek enorm geweest zijn, de bibliografie achterin beslaat veertien bladzijden en bevat verwijzingen naar artikelen en berichten uit lokale en huis-aan-huiskrantjes, notulen van alle mogelijke raden en commissies, stedenbouwkundige proefschriften, biografieën, geschiedkundige werken, romans en wat dies meer zij.
Lelystad is een ‘non-fictieroman’, zoals Truman Capote (voor het eerst) zijn In Cold Blood noemde. Van Casteren schrijft in de verantwoording onomwonden: ‘Alles wat in dit boek staat is waargebeurd.’ Terwijl je achter in een autobiografische Nederlandse roman normaal gesproken zoiets verwacht als: ‘Iedere overeenkomst van hier beschreven gebeurtenissen en figuren met de werkelijkheid berust op louter toeval.’
Toch voldoet Lelystad perfect aan de woordenboekdefinitie van de roman: ‘een in prozastijl geschreven verhaal van betrekkelijk grote omvang, waarin lotgevallen en meestal ook karakter, resp. karakterontwikkeling van een of meer personen beschreven worden, vaak in verband met bep. milieus’. Interessant is dat de Van Dale de romans van Dickens en Dostojevski als voorbeelden noemt. Lelystad is eigenlijk ‘gewoon’ een Bildungsroman, zoals Dickens' Great Expectations: een verhaal over iemand die zich probeert te ontworstelen aan het milieu waarin hij geboren is én zich er uiteindelijk mee verzoent. Verschil is natuurlijk wel dat het bij Van Casteren ‘de vaders’ zijn - van vader Van Casteren tot geestelijk vader Cornelis Lely - die grote verwachtingen koesteren en bij Dickens de zoon, die dan ook wees is. Maar misschien is het gemakkelijker je te verzoenen met het gegeven dat je eigen grote verwachtingen niet uit zijn gekomen, dan te moeten wonen en opgroeien in je vaders onvervulbaar grote verwachtingen.
Belangwekkend is ook een uitdrukking die Van Dale vermeldt: ‘het leest als een
| |
| |
roman’: ‘gezegd van wetenschappelijke publicaties die (onverwacht) goed geschreven zijn en o.a. daardoor boeiend om te lezen’. Met een dergelijk compliment zou je dit boek ernstig tekortdoen. In zekere zin is het boek een wetenschappelijke publicatie, namelijk dat Van Casteren beoogt de waarheid te vertellen: het is een ware geschiedenis. Maar waarheid is niet het doel. Van Casteren streeft naar schoonheid, en maakt daarbij gebruik van de feiten. Het boek is niet ‘waar en ook nog mooi geschreven’, de schoonheid is geen extraatje bij de waarheid; de waarheid van de feiten is een middel om het doel schoonheid te bereiken.
Deftig gezegd is Van Casterens doel ‘romanesk’ en is non-fictie zijn middel. In het eerder aangehaalde interview zegt Van Casteren: ‘Mijn doel is om een mooi verhaal te vertellen.’ Maar hij zegt ook: ‘Mijn verhalen laten zien dat de werkelijkheid grillig is en altijd een andere loop kiest dan je zou verwachten.’ En:
[I]k geloof dat het leven van absurditeiten aan elkaar hangt. Met absurditeit bedoel ik: in strijd met de rede, dus anders dan wat je logischerwijs zou vermoeden.
Dat laatste zou je het credo van Van Casteren kunnen noemen. Door de werkelijkheid op een bepaalde manier te beschrijven, door ware verhalen op een bepaalde manier op papier te zetten, zonder ook maar iets te verzinnen, maakt hij dit tamelijk abstracte idee fraai concreet.
Van Casterens stijl is eigenlijk helemaal niet wat onder ‘mooi’ wordt verstaan. Hij schrijft weerbarstig, meestal in korte, kurkdroge zinnen.
De jongen met de bril heette Jason Dekker. Je sprak het uit als ‘Djeeson’. Jason had een oudere broer: Brian (‘Brei-jun’). Iedereen had ontzag voor Brian. Hij verdiende geld, terwijl wij een gulden zakgeld in de week kregen. Brian was op jonge leeftijd van school gegaan. Hij werkte in de Martinair-fabriek, een van de weinige bedrijven die overleefden op het Lelystadse industrieterrein. Bij Martinair stond Brian aan de lopende band. Hij legde takjes peterselie op huzarenslaatjes.
Na enkele van dergelijke alinea's raakt de lezer buiten adem en na een paar bladzijden begint hij te hyperventileren. Slechts de wrange humor houdt je op de been. Hoewel, tot je eigen schaamte schiet je tijdens het lezen van dit boek voortdurend in de lach. Van Casteren schrijft in een krachtige stijl, tegen het onbarmhartige aan. Lelystad is een boek dat hout snijdt.
Het knappe is dat het geen afrekening is, zoals de jury van de ako Literatuurprijs
| |
| |
2009, waarvoor het werd genomineerd, ten onrechte meent. Het gaat Van Casteren er niet om achteraf zijn gelijk halen. De teneur is niet: ‘zie je nu wel’. Eigenlijk laat het boek je slechts in verwarring achter. Het meest verwarrende is het mededogen dat je hebt gekregen, niet alleen met de ‘slachtoffers’, de inwoners van Lelystad en vooral hun kinderen, maar ook met de ‘daders’, de bestuurders, de ouders. Met diegenen die de besluiten namen, voortvarend en vol goede moed. Maar tegen beter weten in, ziende blind. Ook in Lelystad nam het leven zijn even gebruikelijke als onvoorspelbare loop. Wat dat betreft is Lelystad vergelijkbaar met Louis Paul Boons debuut uit 1942, De voorstad groeit, met de ontredderende openingszin: ‘Ook in de voorstad is het leven onverschillig.’ Vooral dat woordje ‘ook’...
Nog beter is Lelystad te vergelijken met Gerard van het Reves klassieker De Avonden. Lelystad is Betondorp. In een televisie-interview uit 1963 vertelt Reve over de plek van zijn jeugd: ‘Over de hele buurt, de huizen, tuinen, daken, straten, pleintjes, heeft altijd voor mij een sfeer gehangen van onpeilbaar diepe, onontkoombare weemoed. “Laat elke hoop varen, gij die hier opgroeit” aldus zou ik mijn gevoelens kunnen samenvatten [...] Vrees, gevaar, eenzaamheid, de huizen evenzovele grotten en holen, bewoond door onberekenbare demonen, dat is eigenlijk mijn jeugd.’
Ondanks alles is Lelystad uiteindelijk een liefdesverklaring van Van Casteren aan zijn ouders en aan Lelystad en zijn geestelijk vaders. Weliswaar een heel vreemde, dubbelzinnige en verwarrende verklaring. Net zo vreemd, wreed ironisch en hartverscheurend als De Avonden.
Als Frits van Egters op de laatste bladzijden van het boek waarin hij zich opgewonden heeft over de onbenulligheid van zijn ouders en alle andere mensen 's avonds laat thuiskomt, treft hij zijn vader in ondergoed bij de kachel.
Hij bekeek de kleding nauwlettend. Aan de achterkant, onder aan de rug, was een verticale spleet, die open stond. ‘Ik kan zijn reet zien,’ dacht hij. ‘De klep om te kakken staat open.’ ‘Almachtige God,’ zei hij bij zichzelf, ‘zie toe: zijn reet is te zien. Zie deze man. Het is mijn vader. Behoed hem. Bescherm hem. Leid hem in vrede. Hij is uw kind.’
Op de laatste bladzijden maakt de held van Lelystad in een sportvliegtuigje een rondvlucht boven Lelystad.
De piloot volgde de spoorlijn. De schaduw van het oude sportvliegtuigje schampte de daken van de kantoorgebouwen in het winkelcentrum, die ik met Wolfgang beklommen had. We vlogen over het stadhuis, waar mijn vader als directiesecretaris met iets in de weer was.
| |
| |
Verderop lag het bruine gebouw van het re-integratiebedrijf dat verstandelijk gehandicapten aan een baan probeerde te helpen. Mijn moeder zat daar binnen in haar directiekamer met laminaat op de vloer, tenzij ergens een zwakzinnige door het lint was gegaan.
[...]
De piloot vloog terug naar het vliegveld. Nog een paar keer keek ik om naar de merkwaardige stad van mijn jeugd, die mij op een vreemde manier had gevormd.
‘Het is gezien,’ zou Frits van Egteren zeggen, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’
Gevraagd naar zijn voorbeelden, noemt Van Casteren in het aangehaalde interview, als laatste en belangrijkste de legendarische interviewer Willem Wittkampf: ‘Ik vind zijn werk het ultieme bewijs dat er geen wezenlijk verschil is tussen fictie en non-fictie.’ Voor Wittkampf op zijn beurt was de Amerikaanse journalist Joseph Mitchell, exponent van het zogenaamde New Journalism, het grote voorbeeld. Deze Mitchell nu had dezelfde fascinatie als Van Casteren voor de zelfkant, voor de ogenschijnlijk mislukte levens en hij liet een van zijn verhalenbundels voorafgaan door een statement dat perfect van toepassing is op Lelystad:
In een aantal van deze verhalen komen mensen voor die door veel schrijvers tegenwoordig ‘onbelangrijk’ worden genoemd. Ik vind die uitdrukking neerbuigend en weerzinwekkend. In dit boek komen geen onbelangrijke mensen voor. Ze zijn net zo belangrijk als u, wie u ook mag zijn.
|
|