| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
Een dier met een omvang van duizend mijl
Arjen Duinker kiest voor het verkeerde medium
Poëzie is de kunst van de concentratie. De dichter brengt woorden samen die nog nooit in die constellatie bijeen zijn geweest en dwingt ze, desnoods kwaadschiks, tot collegialiteit, vruchtbare cohabitatie, dubieuze collaboratie of een subversief samenzweren. Wat ook de opzet is, met één principe kan niet gemarchandeerd worden: ieder woord doet mee, anders vliegt het eruit. Dit betekent niet dat woorden niet buiten het gedicht nog andere loyaliteiten kunnen onderhouden, integendeel, buitenechtelijke affaires, nevenfuncties en dubbele nationaliteiten strekken tot aanbeveling, maar binnen het gedicht is alles gericht op een zo hecht mogelijk verband, anders valt het uit elkaar. Het gedicht is centrum van aandacht.
Ook de lezer wordt geacht zich te concentreren, gedurende het lezen zijn innerlijke blik exclusief op het gedicht te richten, anders ontgaan hem de subtiele machinaties van de woorden. Verschillende factoren bepalen de aandacht van de lezer. Aan de ene kant spelen stemming, bereidheid en ervaring een rol. Poëzie lezen vereist de concentratie van een muzikant, een chirurg of een stierenvechter: één verkeerde beweging kan al fataal zijn. Doordat het om een ambacht gaat, behoeven niet alle handelingen bij vol bewustzijn te worden uitgevoerd. Expertise berust voor een belangrijk deel op geïnternaliseerde procedures, die echter het gevaar in zich houden dat men niet meer kan afwijken van het eenmaal geleerde. Maar zonder automatismen werkt het niet. Zoals een danser of zwemmer blindvaart op zijn motorisch geheugen, doet de poëzielezer een beroep op vaardigheden die, wanneer het lezen eenmaal is aangevangen, vaak nog maar moeilijk bijgestuurd kunnen worden. De lezer heeft daarbij het voordeel dat hij zijn lectuur tijdelijk kan staken zonder dat het gevolgen voor anderen heeft. Die vrijheid is niet onbegrensd, aangezien er, als betrof het een vorm van meditatie, tijd voor nodig is om in de juiste leeshouding terecht te komen. Twee minuten poëzie lezen heeft geen zin. Omgekeerd kent ook het uithoudingsvermogen grenzen. Je kunt trainen zolang als je wilt, maar ik moet de eerste lezer nog tegenkomen die over de conditie beschikt om langer dan een uur of twee onafgebroken poëzie te lezen.
Dat brengt ons bij de factoren die de lezer zelf niet in de hand heeft, te weten de complexiteit en de omvang van de gedichten. Hoe moeilijker de poëzie, des te
| |
| |
meer inspanning kost het om je haar eigen te maken. Geen mens zou in staat zijn een gedicht in de stijl van Mallarmé te lezen als het vijftig pagina's lang was, terwijl het feit dat de Odysseia er enkele honderden beslaat geen enkel probleem is. Kennelijk vergt het lezen van dat laatste werk een ander type concentratie, waarbij het niet erg is als je bepaalde details niet in je geheugen opslaat en niet bij je interpretatie betrekt. Bij nader inzien is het ook hier weer de lezer die bepaalt wat hij aankan. Hoe omvangrijker het gedicht, des te sterker zal de aandrang zijn wat vlotter door te lezen. Jan de Roder heeft ooit betoogd dat goede gedichten een neiging tot betekenisloosheid vertonen. Een juistere observatie is wellicht dat lezers er, op grond van de situatie waarin ze zich bevinden, (onbewust) voor kiezen veel of weinig betekenis toe te kennen. Eén van de bestanddelen van die situatie is het karakter van het onderhavige gedicht. Misschien is het denkbaar de ideale lengte van een gedicht of een samenhangend corpus van gedichten te berekenen, zoals Gerrit Krol in Het vrije vers een formule voor schoonheid heeft opgesteld.
Aristoteles heeft hier verstandige dingen over gezegd. In het kader van zijn behandeling van de tragedie zegt hij (Poetica 7):
Iets wat mooi is, of het nu een levend wezen betreft of om het even welk ding dat een samenstel van delen is, dient niet alleen een goede ordening te vertonen maar kan ook niet zomaar elke omvang hebben. Schoonheid schuilt immers in omvang en in ordening. Daarom kan een heel klein dier nooit op schoonheid bogen, want wanneer de duur van de waarneming de grens van het onmerkbare benadert, stort zij in. Voor een enorm groot dier geldt hetzelfde, want de waarneming kan niet in één keer plaatsvinden, zodat de eenheid en de samenhang de waarnemers ontgaan (stel je bijvoorbeeld een dier met een omvang van duizend mijl voor). Dus zoals lichamen en levende wezens een bepaalde omvang moeten hebben die goed te overzien moet zijn, zo dient ook het verhaal een bepaalde lengte te hebben die goed te onthouden moet zijn. [...] De begrenzing die volgt uit het wezen van de zaak zelf is deze, dat een verhaal altijd mooier wordt naarmate het langer is, mits het nog in zijn geheel te volgen is.
Het tweede strijkkwartet van Morton Feldman uit 1983 duurt in de uitvoering van het Ives Ensemble bijna vijf uur. Het uiterst verfijnde klankpalet lijkt om concentratie te vragen, maar al spoedig blijkt dat er in deze muziek vrijwel niets gebeurt. Er is geen thema, geen melodie, geen ontwikkeling. Bescheiden motiefjes volgen elkaar op, soms fraai, soms wringend, nergens groots of opdringerig. Het is een stuk zonder geheugen, met als gevolg dat je tijdsbeleving grondig verstoord wordt.
| |
| |
Na een kwartier luisteren ben je ieder besef van tijd en plaats kwijt, hetgeen een waarlijk sublieme ervaring is, misschien vergelijkbaar met een fietstocht door een onafzienbaar leeg en kaal landschap of, op iets andere schaal, het kijken naar een schilderij van Mark Rothko of een installatie van Roland Schimmel.
Hoe lang houd je dat vol? Het verschilt ongetwijfeld per luisteraar, maar behalve de muzikanten, want die moeten wel, maakt niemand die vijf uur vol. Je gedachten dwalen af, je zit niet lekker meer, je krijgt honger, je valt in slaap. Maar dat is niet erg. Als je er een halfuur niet helemaal bij bent geweest, lijk je, zodra je er weer in komt, niets gemist te hebben. Beluister je de muziek op cd, dan kun je in de tussentijd rustig een boterham smeren of in de krant bladeren. Het doet geen afbreuk aan de muziek. Ik geef echter toe dat ik het doorgaans na twee van de vier cd's, in willekeurige volgorde gedraaid, voor gezien houd. Intussen lijken de criteria van Aristoteles niet bruikbaar te zijn, omdat er geen verhaal verteld wordt. Het kwartet had misschien net zo goed twintig uur kunnen duren, of duizend.
Het lezen van Buurtkinderen, de laatste bundel van Arjen Duinker (1956), duurt vijf uur. Ook hier kleine motiefjes in een schijnbaar willekeurige volgorde, ook hier het ontbreken van welke ontwikkeling dan ook, maar er is een essentieel verschil met de muziek van Feldman: de klanken dragen betekenis, of beter geformuleerd: als sprekers van de Nederlandse taal hebben we geleerd aan die klanken betekenis toe te kennen. We zouden ervoor kunnen kiezen dat niet te doen. In dat geval zal een cd-opname van Duinkers bundel hetzelfde effect hebben als die van het strijkkwartet. Zo'n keuze is moeilijk. We zijn nu eenmaal gewend ervan uit te gaan dat opeenvolgende zinnen iets met elkaar te maken hebben, dat er sprake is van interactie tussen de betekenissen van de op de pagina samengebrachte woorden. Ik vraag me af of dat hier het geval is. Heeft Duinker wel voor het juiste medium gekozen? Had hij niet beter componist kunnen worden?
De bundel valt uiteen in acht afdelingen en in veel gedichten wordt datzelfde getal genoemd. Een van de betere gedichten begint als volgt:
‘Wat denk je, hoeveel soorten ruimte telt onze wereld?’
‘Acht,’ antwoordde de man die blij was met die vraag.
In de volgende strofen stelt de vrouw nog drie van dergelijke vragen, die allemaal keurig worden beantwoord. Het gedicht eindigt zo:
| |
| |
En de vrouw vroeg dromerig:
‘Met hoeveel monden zal ik je kussen?’
‘Acht, dat zou het mooiste zijn,’ antwoordde de man.
De strofen moeten het hebben van hun identieke structuur, die voor een aangenaam visueel en auditief ritme zorgt waarbij het er niet toe doet wat de personages precies zeggen. De eerste vier vragen hadden totaal anders kunnen luiden en de in de antwoorden genoemde aantallen zijn irrelevant. Waar het om gaat is de sfeer van erotisch verlangen die wordt opgeroepen doordat de sprekers een man en een vrouw zijn die op het punt staan te gaan vrijen, en door het vijfvoudige ‘dromerig’.
Mijn probleem met deze poëzie komt voort uit de consequentie waarmee Duinker, nu al vele bundels lang, dit vormprincipe uitmelkt. Hij is een meester van de opsomming, net als Steve Reich en de ontwerper van de Bijlmerbajes, hij construeert stellages met primaire kleuren, zoals Mondriaan, hij maakt abstracta concreet, als Toon Tellegen, hij suggereert weemoed door zo nu en dan een verre havenstad te noemen, zoals Slauerhoff en Jan Engelman, en om het af te maken gebruikt hij, als een bakvis in een schoolkrant, om de paar bladzijden de woorden ‘mooi’, ‘droom’, ‘maan’ en ‘verlangen’. Behendig gedaan, maar niet iets om vijf uur naar te luisteren. Een halfuur is wel genoeg. En wat je in dat tijdsbestek hebt opgenomen, beklijft niet. Het heeft geen substantie, het is slechts vorm.
In 2005 kreeg Duinker, tot veler verrassing, voor De zon en de wereld de vsb Poëzieprijs. De uitgave van het gedicht ging gepaard met een cd waarop Duinker het in samenspraak met Kees 't Hart voorlas. Het is een amusante dialoog tussen twee mannen die slechts praten om het praten, want wat ze zeggen doet niet ter zake. In een eerdere editie was de tekst zo afgedrukt (ik citeer een willekeurig fragment):
Ja, want kauwgom groeit op het land
| |
| |
Ja, want kauwgom groeit op het land
Betekenis groeit op het land
Betekenis groeit op het land
De heren hebben volkomen gelijk: wat écht iets voorstelt bevindt zich niet in de taal, maar daarbuiten, in een domein dat fundamenteel niet voor woorden toegankelijk is. Het vervelende is echter dat een dichter per definitie iemand is die zich toelegt op het zo effectief mogelijk hanteren van die vermaledijde taal, en wanneer die keuze eenmaal gemaakt is, verdient het aanbeveling ook iets te vertellen te hebben. Indien je slechts wilt aantonen dat taal onbruikbaar is om iets te zeggen, laat het dan bij die mededeling en houd verder je mond.
In Buurtkinderen staan vier gedichten van hetzelfde type, waarvan een in het Spaans en een in het Engels. Mijn Spaans is vrij gebrekkig, maar het kost weinig moeite een tekst als deze te lezen:
La estrella de mar no es religiosa
Estrella de mar maravillosa
Maravillosa por las peñas
Maravillosa por los árboles
Camping de la imaginación
Het procedé is bekend. Duinker roept dat iets mooi is, ondergraaft de eventuele symbolische ballast ervan - in dit geval: de Maagd Maria in haar gedaante van Stella Maris - en koppelt een liefst dweperig abstractum aan iets aards. Waar mijn woordenschat het laat afweten blijkt dat weinig effect te hebben op mijn beleving van het gedicht, dat zonder meer goed klinkt. Het doet er niet toe of Duinker bomen, sleutels, ogen of voetballen inzet, de boodschap is steeds dezelfde: luister naar de klanken, kijk naar de dingen, en schakel verder elk cognitief vermogen uit.
Het is dan ook geen wonder dat Duinker, die een begenadigd vertolker van eigen werk is, op binnen- en buitenlandse podia veel succes heeft. Je kunt je er als luisteraar prettig aan overgeven, want wat het betekent is nauwelijks van belang. Duinker schijnt een van de meest vertaalde dichters van ons taalgebied te zijn, en ook
| |
| |
dat wekt geen verbazing. Bij poëzie als deze kan een vertaler zich grote vrijheden veroorloven. Neem het gedicht ‘Yellow Firebird’:
Ja, kijk naar de constructiewerken,
Kijk naar de nagels de huid de oogleden,
Kijk naar de schilfers van de storm en naar de auto,
Hij geeft ons de schoonheid van de droom.
Ja, bewaar de babouches van limoen,
Bewaar de tatoeages de glimworm de keelklanken,
Bewaar de parels van de taille en de kar,
Ze geeft ons de schoonheid van het verlangen.
De gele vuurvogel in kwestie is een snelle auto uit de stal van Pontiac, waarvan men zich kan voorstellen dat de liefhebber er zo enthousiast van wordt dat personifiëring onvermijdelijk is. Maar zou het iets uitmaken als ‘constructiewerken’ werd vervangen door ‘stroomlijning’, ‘schilfers’ door ‘splinters’, ‘parels’ door ‘lelies’? Zijn ‘schoonheid’, ‘droom’ en ‘verlangen’ niet inwisselbaar? En zijn de herhalingen van ‘Ja’, ‘Kijk’ en ‘Bewaar’ retorisch effectief? Staat er iets anders dan dat Duinker de Yellow Firebird best een leuke auto vindt?
Sommige gedichten zijn wel degelijk overtuigend. Dit bijvoorbeeld:
| |
Hun armen
Parels verschuilen zich niet.
Ze ademen de tijd in en uit.
De honden zoeken 's nachts
De koele resten van zonlicht.
Kinderen wrijven hun armen in
Met fijngemalen schelpen.
Geef me je handen en je huid,
Het is niet gemakkelijk aan te geven waarin het geheim van dit gedicht schuilt. Het draait om de contrasten, misschien is dialectiek een beter woord, tussen eeuwigheid, jeugd en vergankelijkheid, tussen leven en dood, donker en licht, zee en land,
| |
| |
warmte en koelte, berusting en verlangen, zonder dat het allemaal geëxpliciteerd wordt. De parels uit het openingsvers corresponderen met de glinstering aan het eind, ‘uit’ vindt een rijm in ‘huid’, de ‘honden’ weerklinken in de ‘handen’. Het beeld van de derde strofe heeft een sterke visuele presentie en staat stijf van de symboliek. De anafoor in de slotstrofe werkt als de onverwachte conclusie van een syllogisme, als een septiemakkoord in de laatste maat van een blues. Nadat je afscheid genomen hebt, gloeit de glinstering van het laatste woord nog een tijdje door. Dit gedicht is een uitermate subtiel mechaniekje, en het gaat nog ergens over ook.
Helaas maakt het deel uit van een reeks die weer uitmondt in Duinkers gebruikelijke retoriek. Het laatste gedicht luidt zo:
| |
Vuurvliegjes
Rennende schaduwen, brandende ogen!
De herinneringen aan de zee van rozen!
Vuurvliegjes maken zich los van de tijd,
Op de schutting flonkert een hart.
Ik luister naar het begin van de adem,
Ik luister naar het vinden van waarheid.
Tintelende vingers, verdwalende ogen!
De golven in de buik van de diepte!
Ik wil best geloven dat Duinker hier de vloer aanveegt met romantische clichés, dat neemt niet weg dat het gedicht vrijwel geheel uit dezulke bestaat. Daarbij roept het, niettegenstaande de (wellicht ironische) uitroeptekens, hoegenaamd niets op. Machteloos geblaat, dat is alles wat ik hoor.
Misschien lees ik de bundel verkeerd. Misschien is het zelfs beter hem überhaupt niet te willen lezen, maar hem halfbewust te ondergaan, als Canto Ostinato van Simeon ten Holt of de architectuur langs een Hollandse snelweg. Maar dan had Duinker er een geluidsopname bij moeten doen, zodat je intussen een maaltijd zou kunnen bereiden of een band plakken. Nu is de lezer aangewezen op zijn eigen concentratie. Het met aandacht doornemen van Buurtkinderen duurt vijf uur, en wil je er iets over zeggen dan is één lezing niet voldoende. Wie dat opbrengt, laat zien over een ijzeren conditie te beschikken.
| |
| |
| |
Literatuur
Aristoteles, Poetica (mijn vertaling) |
Arjen Duinker, De zon, Slibreeks 105, Stichting Kunstuitleen Zeeland, Middelburg 2003 |
Arjen Duinker, De zon en de wereld, Meulenhoff, Amsterdam 2003, met cd |
Arjen Duinker, Buurtkinderen, Querido, Amsterdam 2009 |
Morton Feldman, String Quartet ii (1983), Ives Ensemble, 4 cd's, hat hut Records, Basel 2001 |
Gerrit Krol, Het vrije vers, Querido, Amsterdam 1982 |
J.H. de Roder, ‘Het schandaal van de poëzie’, in: Het onbehagen in de literatuur, Vantilt, Nijmegen 2001, 23-46 |
Roland Schimmel: www.rolandschimmel.com |
|
|