| |
| |
| |
Pam Emmerik
Een vrouwelijke James Dean
Toen ik jong was had ik vele dromen, ontelbaar veel waren het er zelfs. Ik droomde en ik droomde en ik droomde alsmaar door. Dag en nacht.
De belangrijkste droom die ik had was die over mijn eigen toekomst. Gelukkig was het geen angstdroom. Het was integendeel een echte wensdroom, zo mooi als de hemel voor een katholiek moet zijn. Ik droomde namelijk dat ik een intellectuele vrouwelijke James Dean was, gekleed in een tot op de draad versleten spijkerbroek en een stoer leren motorjack. Vanzelfsprekend had ik ook nog een blitse motor. Verder droomde ik dat ik als James Dean-vrouw de tango zou dansen met de dalai lama. We dansten niet één keer, niet twee of drie keer, maar talloze malen.
Ja, ja, alsof de dalai lama niets beters te doen heeft in zijn leven dan een beetje ronddansen met een stoere aanbidster, alsof hij het lot van het lieve landje Tibet niet in zijn knuistje had, maar toch danste hij met mij. Keer op keer zwaaiden we in de rondte.
Dat was kort gezegd mijn topdroom.
Die natuurlijk nooit uitkwam, wat denk je wel. Ik droeg mijn verlies in stilte en kocht nog wat Tibetaanse bidvlaggetjes en sierde daar mijn kamer mee op. Ik heb ze overigens nog steeds, al bid ik nimmer. Tot niemand. Nooit.
Mijn jeugd ging zonder de dalai lama en de motorfiets ook gewoon verder. Mijn ouders lagen in scheiding, daar ging de meeste tijd aan op.
Ik verliet mijn puberteit door al op mijn vijftiende van het gymnasium af te gaan, waar ik overigens een echte uitblinker was, geheel tegen mijn zin, gek genoeg. Liftend trok ik met een vriendje door Zuid-Europa. Ik wilde tegen elke prijs thuis weg, zo ver mogelijk weg wilde ik zijn.
Na in Portugal bijna gestorven te zijn aan het eten van witte kool met ddt die we uit iemands moestuin hadden gekocht, stortte ik me na terugkomst in Holland halsoverkop in de Haarlemse kraakbeweging. Ik kraakte huizen, deed mee aan allerlei acties, protesten en wat al niet meer zij, maar ik voelde me absoluut geen James Dean. Verre van. Een vogeltje met een bevende, halfverlamde vleugel kwam dichter in de buurt van mijn bange hart.
Bibberend besloot ik maar schilder te gaan worden, waarom ook niet. Ik woonde
| |
| |
in een groot kraakpand. Verf was niet al te duur en tijd had ik zat. Ik schilderde me werkelijk dol. Dag in dag uit stond ik met een kwast voor het papier, want doek kon ik niet betalen.
Op mijn negentiende besloot ik me aan te melden bij de beroemde postacademische kunstopleiding Ateliers '63, die destijds ook in Haarlem gevestigd was. Die opleiding hield in dat je in hun gebouw een eigen atelier kreeg en daar één keer per week bezocht werd door een keur aan beroemde, strenge topkunstenaars.
Gek genoeg namen ze me meteen aan, hoewel het kennismakingsgesprek niet vlot was verlopen. Bijna overal had ik negatief op geantwoord. Of ik het werk van de docenten kende. ‘Nee hoor.’ Of ik wel eens galeries bezocht. ‘Kom nou zeg, daar heb ik geen tijd voor.’ Of ik beroemd wilde worden als kunstenaar. Toen viel ik bijna van mijn stoel van het lachen. Wat een stomme vraag vond ik dat.
In een zee van slijmerds was mijn houding wellicht een verademing, dus namen ze me zonder dralen aan. Als ze me hadden gevraagd of ik wel eens chocolade at, had ik waarschijnlijk ook nog ontkennend geantwoord, ik wilde hoe dan ook van alle gezeik af zijn. Eigenlijk had ik dan eerlijk moeten antwoorden dat ik zelfs in melk of puur droomde, chocolade tegen elke prijs, maar ik had mijn verdediging op dat moment heel hoog gesloten. Vervolgens bracht ik twee rampzalige jaren door op het instituut. Ik had het heel moeilijk met de docenten die allemaal mijn vaders leeftijd hadden, ik had het ook moeilijk met mijn eigen werk, ik vond de wereld erg eng en het leven heel zwaar.
Bij de docenten was er voor mij één uitzondering, namelijk René Daniels. Jaren later schreef ik een essay voor een boek met tekeningen van hem, dat hierna volgt. Ik ben er baie trots op.
Op een dag lag er een grote dikke envelop op de deurmat. Nieuwsgierig scheurde ik hem open. Er zat een stapeltje kopieën van tekeningen in, met witte inkt op zwart papier getekend. Ik spreidde ze uit op de keukentafel, en herkende het handschrift van de kunstenaar meteen. Bij de tekeningen zat ook een briefje van een gerenommeerde galeriehouder uit A. Hij vroeg of ik iets zou willen schrijven over de serie tekeningen die René Daniëls lang geleden, in 1985, had gemaakt. Er zou een boekje van verschijnen, dus eh... wat dacht je ervan, Emmerik?
Die vraag raakte me in mijn hart. Ik bedoel dat letterlijk. Wie me op dat moment had zien staan, had de vraag als een scherpe pijl in mijn borstkas kunnen zien steken. Hij schoot me razendsnel terug in de tijd.
In 1985 had ik René Daniëls bijna wekelijks gesproken. Hij was een van mijn docenten bij Ateliers '63 geweest. Elke week, op dinsdag, kwamen de docenten langs voor een stevig gesprek. Op zo'n dag leefden wij tussen hoop op goedkeu- | |
| |
ring en vrees voor afkeuring en spoelden 's avonds in het café de nasmaak van beide met veel bier weg.
Wanneer René mijn atelier binnenkwam, maakte hij altijd eerst een rondje langs mijn schilderijen, voelde met een uitgestoken wijsvinger eens of ze nog nat waren, en zei dan: mmm... En nog eens: mmm... Daarmee kwam een einde aan het officiële gedeelte van het bezoek, en liet hij zich zuchtend neervallen op mijn sofa. Ik schoof een stoel bij en we praatten langdurig over alles op de wereld, van paarse sokken tot het genie van Rimbaud. Tot mijn opluchting praatten we over alles behalve mijn werk. Het gesprek verliep grillig. Je moest verdomd goed opletten. Even dacht je contact met hem te hebben, en dan was het alweer weg. René leek een geest als een octopus te hebben, met kronkelarmen die iets aanraakten en zich plotseling weer terugtrokken en verder zwommen. Dan bleef jij alleen achter in je atelier, tussen je onwillige schilderijen.
Voor mij betekenden die gesprekken destijds zeer veel. Een gunst. Ik bewonderde Renés werk enorm en ik bewonderde hem persoonlijk. Zijn aanwezigheid had iets magisch, tintelends. Zo wilde ik ook worden. Ik trachtte zijn houding te imiteren in de hoop op die manier iets van die magie over te kunnen nemen. Bespiedde hem arglistig. Als ik René bijvoorbeeld in een museum voor een schilderij in een schetsboekje zag staan tekenen, kocht ik onmiddellijk net zo'n boekje, en ging ook voor een schilderij staan, met mijn pen in de aanslag, maar zonder te weten wat ik zou moeten tekenen. Moest ik het schilderij gewoon natekenen? De opbouw van de compositie ontleden? Of was het iets veel geheimzinnigers? Maar wát was verdomme dat geheim dan?
‘Mag ik eens zien wat je tekent?’ vroeg ik de volgende keer dat ik René zag staan tekenen. Even aarzelde hij, maar liet me toen toch zijn boekje zien. Ik zag dat hij een raamloos, bunkerachtig gebouwtje had getekend. Verbaasd keek ik naar het schilderij dat aan de muur hing. Het was een zeventiende-eeuws portret van een edelman. In de verste verte viel er geen bunker te bekennen. Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘Hé... Maar wat teken jij nou eigenlijk?’ Ik hoopte vurig dat mijn vraag niet te onnozel zou klinken. René grijnsde. ‘Invallen, Pam. Ik teken mijn invallen.’
Langzaam begon het me te dagen. Het ging dus niet om wat je zag, maar om je reactie op wat je zag. Om de gedachtesprong die het kunstwerk je deed maken. Voortaan tekende ook ik, oog in oog met kunstwerken, al mijn gedachtesprongen op. Ze bleken trouwens meestal geen ideeën voor nieuwe schilderijen te bevatten, maar aanzetten tot verhalen. Door een schilder te imiteren werd ik schrijver.
Ik denk nog altijd met veel genegenheid terug aan de gesprekken die ik met René Daniëls gevoerd heb. Pas jaren later, toen ik zelf les ging geven, besefte ik dat zulke
| |
| |
enthousiaste gesprekken niet van één kant konden komen, maar dat het een ontmoeting tussen twee inktvissen was geweest.
Ik keek weer naar de afbeeldingen van tekeningen van René die voor me op de keukentafel lagen. Er is iets raars aan de hand met wit-op-zwarttekeningen. Ze geven een omgekeerde wereld weer, ongeveer zoals fotonegatieven dat ook doen. Je herkent de dingen allemaal nog wel, maar toch zijn ze niet langer hun gewone zelf. Ze zijn ontdaan van hun banale vertrouwdheid.
Iets dergelijks, het omzeilen van alledaagsheid, streefde de kunstenaar Pieter Engels waarschijnlijk ook na, toen hij midden jaren tachtig geblinddoekt plaatsnam in een verduisterde kamer en met witte inkt op zwart papier tekeningen begon te maken. Donkere kamer, blinddoek; onder geen beding mocht hij blijkbaar afgeleid worden door de wereld om hem heen. Hij wilde zich volledig concentreren op zijn innerlijke wereld, op de beelden die hem dat zou opleveren. En natuurlijk moesten die wit op zwart getekend worden. Lichtstralen die de duisternis doorkruisen.
De wit-op-zwarttekeningen van René Daniëls streven een verwant doel na. Ook zij tonen een binnenwereld. Die van zijn eigen oeuvre. Want wie een beetje vertrouwd is met Daniëls' oeuvre uit de jaren tachtig, herkent al snel het ene na het andere schilderij in de tekeningen. De revue passeren uit 1982 is letterlijk nagetekend, net als Landschapschilderij uit 1984. Hetzelfde geldt voor ‘A fountain in Africa’ en ‘Alzumeazume’, ook uit 1984. Het is alsof Daniëls met deze tekeningen een soort survivalkit voor zichzelf heeft willen samenstellen, bestaand uit kopieën van zijn eigen schilderijen.
Waarom doet een kunstenaar dat? Ik heb wel een sterk vermoeden (een oeuvre ontstaat juist door het hernemen van motieven) maar het liefst zou ik hem mijn vraag van destijds nog eens willen stellen: ‘Hé... Maar wat teken jij nou eigenlijk?’ Alleen kan René Daniëls die vraag niet meer beantwoorden. In 1987 maakte een zware hersenbloeding een einde aan zijn professionele functioneren.
Ik zocht hem indertijd op in het ziekenhuis, later in het revalidatiecentrum. We zaten woordloos bijeen. Op een gegeven moment aaide hij even over mijn pols. Toen ik daarop zijn hand wilde aanraken weerde hij me ineens geschrokken af. Al kon hij niet meer praten, hij was nog steeds een inktvis, die even iets aanraakte en zich dan weer terugtrok.
Opnieuw blader ik door de tekeningen. Veel oude bekenden. Mijn blik blijft rusten op een tekening waarop de schilder zichzelf heeft afgebeeld terwijl hij aan het werk is. Het is een klassiek onderwerp, dat in de loop der eeuwen door talloze
| |
| |
schilders, van Velazquez tot Lucian Freud en Picasso, is weergegeven.
Op Daniëls' wit-op-zwarttekening is de afgebeelde kunstenaar ook weer een wit-op-zwarttekening aan het maken, die uiterst links in beeld nog gedeeltelijk zichtbaar is. Ik herken het motief. Het zijn de twee i's, strijdend om een punt. Daniëls heeft er midden jaren tachtig diverse schilderijen en gouaches aan gewijd. Achter de schilder, die huiselijk blootsvoets is, staat een naakte vrouw die met haar hoofd teder tegen zijn schouder leunt. Een los lijntje suggereert dat ze vleugels heeft. Aha, het is de muze. Daniëls beeldde ook haar vaker af. Aan haar houding te zien, heeft ze de schilder bijzonder lief. Maar hij, de kloot, heeft geen tijd voor haar. Veel te druk met creëren natuurlijk.
De twee i's komen nog een keer terug in de serie. Op die afbeelding regent het pijpenstelen. Het zou verleidelijk zijn om hier te gaan beweren dat het de tranen met tuiten van de versmade muze zijn. Alleen, het is zomaar een gedachtesprong die ik maakte. Of het waar is of niet, daar kom je niet achter. Nooit. In feite zijn kunstwerken vogelvrij. Iedereen mag er zijn gedachten en ideeën op loslaten, hoe dwaas ze ook zijn. En zelfs de kunstenaar heeft niet het laatste woord over de betekenis van zijn werk. Of dat erg is? Helemaal niet. Ik beschouw het als een open invitatie aan de toeschouwer om zélf zijn licht te laten schijnen over wat hij (of zij) ziet.
Jammer genoeg wordt het verklaren van moderne kunst doorgaans overgelaten aan deskundigen. Wanneer ik in catalogi over René Daniëls lees, wordt zijn werk dikwijls zo nauwgezet ontleed dat het nog het meest op een openbare anatomieles lijkt. Het probleem is dan wel dat wanneer je klaar bent met snijden, je met een stinkend kadaver blijft zitten. Alles is verklaard en netjes uitgelegd, maar blijft toch dood als een pier.
René Daniëls' werk draait vaak om het moment van kortsluiting tussen zien en denken. Tussen datgene wat je waarneemt en wat je denkt. Hij speelt een amusant spel met de verleidelijke kracht van het beeld en de betekenissen die onze cultuur eraan geeft. Vanwege die verrassende gelaagdheid van zijn werk wordt Daniëls dan ook vaak vergeleken met een magiër. Maar het uitleggen van iemands mooiste goocheltrucs kan toch nooit de bedoeling zijn? Dat verpest alleen maar je plezier in zijn show. Nee, het raadsel van de kunst moet intact blijven. Je ziet een edelman en denkt aan een bunker. Je ziet twee i's in de regen en denkt aan de eenzame tranen van de muze. Slechts één ding is zeker: je stapt een wereld binnen die niet de jouwe is, maar waarin je toch zeer welkom bent.
Na die sjieke kunstopleiding die Ateliers '63 toch was, verhuisde ik naar Amsterdam. Daar schilderde ik weer dag in dag uit, vaak tot midden in de nacht. Ik was
| |
| |
diep en diep ongelukkig. Het enige wat mij vreugde gaf destijds, naast mijn vriend, waren mijn huisdieren. Een klein zwart hondje, Mozes genaamd, en twee katten, Polly en Daan. Ik leefde mijn leven. Ik deed wat gedaan moest worden. Ik verlangde naar de dood, heel erg.
Het spook van mijn vroege jeugd, dat de gedaante van mijn vader aannam, viel me bijna dagelijks lastig. Ook las ik alles dat ik te pakken kon krijgen en dat was heel veel: over de Tweede Wereldoorlog, die mijn moeders Joodse familie had uitgeroeid, hoewel mijn grootvader, haar pappa, Joods en wel de oorlog goed en ook geil had doorgebracht in het bordeel van zijn geliefde jeugdvriendin, voor wie hij zijn vrouw en zeven kinderen gedumpt had, het bordeel was gevestigd in de Bloedstraat.
Ik huilde om de verhalen die ik uit mijn moeder moest persen, ik huilde in afzondering, in stilte. Altijd alleen, altijd somber gestemd.
Ik ging naar een psychologe toe die woordeloos alsmaar biscuitjes at terwijl ik mijn hart opengooide. Ik had geen reet aan die bezoekjes en stopte er ook weer mee, het doodsverlangen bleef hangen als een donkere regenwolk boven mijn hoofd.
Zo werd ik negenentwintig. En eindelijk werd ik eens echt wakker. Ik werd wakker uit de dood. Dertig beschouwde ik als een magische leeftijd. En, zo dacht ik ook, dan zou ik iets gepresteerd moeten hebben waar ik werkelijk trots op zou zijn, dus niet mijn schilderijen, waar ik moeite mee bleef hebben, hoeveel tijd en energie ik er ook in stak; de wereld maakten ze niet tot paradijs voor me terwijl ik daar wel op hoopte.
Toen daalde er onverwachts een engel met James Dean-trekken neer uit de hemel en fluisterde goed verstaanbaar in mijn oor: ‘Schrijf verdomme een boek, joh, doe het meteen.’ In plaats van me suf te piekeren deed ik wat me opgedragen werd. Door een echte engel nog wel, halleluja.
Ik legde mijn schilderskwast neer en ging achter de typemachine zitten. Ik typte en typte en typte tot ik scheel zag. Ik schreef korte verhalen. Toen ik er twee af had, deed ik ze in een enveloppe en stuurde ze naar het literaire tijdschrift Zoetermeer. Daar werden ze met applaus ontvangen. Al snel kreeg ik een lovende brief van Rob van Erkelens, die ik las en herlas en wederom herlas. Daarna schreef ik weer door. Zo ontstond mijn debuut, Soms feest. Via Rob van Erkelens kreeg ik een contract aangeboden bij Nijgh & Van Ditmar.
Lidewijde Paris werd mijn redactrice. Met haar ben ik later meegegaan naar Querido, waar ik nu nog ben maar zij niet meer. Zo is het leven. Daar huil ik niet om. Ik ben een bootje dat andere bootjes passeert in de nacht. Sommige leggen gelukkig wat langer aan dan andere, weer andere bootjes zinken snel.
| |
| |
Ik liet de beeldende kunst, die mij immers bijna opgegeten had, een poosje links liggen.
Ik was in de hemel beland, ik schreef namelijk boeken. En ik las. Zoveel. Ik was een onverklaarbaar grote fan van T.S. Eliot en Federico García Lorca. Ik las de bibliotheek leeg, ik was een reuzenbewonderaarster van Jeanette Winterson. Toen ik haar jaren later eens ontmoette tijdens een etentje van haar uitgeverij vond ik haar verkrampt overkomen. Maar ach, dacht ik, misschien had ze wel een zere teen, en dat eet en converseert niet gemakkelijk, toch?
Na mijn debuut in 1997, een verhalenbundel waarin alle verhalen onderling verbonden waren, schreef ik meteen door aan mijn volgende boek, dat bij Querido uitkwam, Het bottenpaleis. Een roman. Voor beide boeken ontving ik prijzen, voor Soms feest de Betje Wolffprijs, voor Het bottenpaleis de Halewijnprijs. En ik stond ook op de longlists van de ako en De Gouden Uil.
Ik vraag me vaak af wat ik zo goddelijk vind aan schrijver zijn. In de eerste plaats denk ik niet over mijn werk, ik doe het gewoon. Punt. Punt. Punt. Maar de aard van het werk, schrijven, vraagt wel of je kunt benoemen wat je bezighoudt, en niet ten onrechte. Het is de beheersing van de materie, de taal, die het betoverend maakt. Invallen in taal en in beeld die over elkaar heen buitelen.
Wat ook heel belangrijk is, is continuïteit. Die leidt tot vernieuwing in je werk. Dus niet pauzeren maar doorgaan. Denk vooral niet dat je werk goed, beter, best moet zijn, maar zorg dat het een hoog niveau heeft en dat altijd blijft houden. Dat het werk altijd even goed blijft, is dus eveneens een ontwikkeling, iets dat nog wel eens vergeten wordt.
Over de rol van de stijl zou ik liever willen zwijgen. Zonder stijl is er weinig. Zonder passie en verbeelding ook. Ze kunnen alle drie niet zonder elkaar, vind ik, maar voeren een welkome dans op die doorgaans met applaus en gejuich ontvangen wordt. ‘Verrek, dit is dus kunst,’ krijst iemand. Het is zomaar iemand. Het is iedereen.
Zonder stijl en passie en verbeelding is er alleen een verbrande aarde zonder menselijke aanwezigheid, slechts bevolkt door domme amoeben die de hele tijd ‘waf waf’ zeggen tegen elkaar. Geen sushi, geen chocoladetaart, geen gedichten, geen galgo's. Koud koud, koud koud.
Stijl en passie en verbeelding zijn alles voor de kunst. Voor mijn kunst, in elk geval.
Of ik tevreden ben met mijn werk, is een andere vraag. Daarvoor moet ik eerst een en ander over mijn leven, die vermoeide drager van kunst, vertellen. Snik. Snik. Snik.
Het is geen vrolijk verhaal, ook al wordt er nog een derde literaire prijs in uitge- | |
| |
reikt, een belangrijke nog wel: de J. Greshoffprijs van de Jan Campertstichting, voor mijn derde boek, Het wonder werkt, waarmee ik eveneens op de ako-shortlist heb gestaan.
In oktober 2006 viel ik in ons huis in Catalonië tijdens het slaapwandelen over mijn oude hondje knal! op mijn hoofd en kreeg een flinke coma cadeau.
Ik lag een maand in het ziekenhuis van Tarragona, waarvan twee weken op sterven. Het zag er niet goed uit, zeiden de dokters met een bedroefd gezicht tegen mijn familie, geliefde en vrienden die allemaal het vliegtuig naar Spanje hadden genomen.
Na die maand werd ik met een hospitaalvliegtuig naar Nederland vervoerd. Ik werd in het ziekenhuis in Haarlem opgenomen. Daar joeg de behandelend arts mijn arme moeder de stuipen op het lijf door te zeggen dat ik nooit meer zelfstandig zou kunnen wonen en leven. Hij lulde natuurlijk maar wat uit zijn nek.
Vervolgens ging ik, in een rolstoel, naar het revalidatiecentrum aan de Overtoom te Amsterdam. Ik was wakker maar niet wijs. Ik had het vermoeden dat ik opgesloten zat in een concentratiekamp en dat mijn vriend en mijn ouders met de bewakers samenwerkten. Ik smeekte ze namelijk om mij mee naar huis te nemen maar ze lieten me mooi achter in het kamp. Meer bewijs had ik niet nodig. Ik was dus helemaal alleen op aarde, wist ik. Ik zou moeten ontsnappen, maar ik kon niet lopen en met een rolstoel ontsnappen leek me lastig.
Ik kon geen goede zinnen maken, ik zei maar wat. Schrijven lukte ook niet, hoewel ik het wel probeerde op mijn laptop. Maar voor iemand die zijn eigen naam vergeten was, was de inspanning van het secuur schrijven te groot.
De redding kwam uit onverwachte hoek. Ik begon te tekenen en tekende door. Door de kunst werd ik weer wakker uit de bijna-dood die als een te grote jas om mijn magere schouders hing. Al snel hing de hele afdeling vol met mijn tekeningen. Ze waren wat kinderachtig misschien, maar mensen vonden ze mooi. Dat gaf me genoegen. Nee, beter gezegd, het gaf me geluk.
Toen ik uit het revalidatiecentrum mocht, eindelijk, eindelijk, ving mijn vriend me goed op. Hij was natuurlijk geen kampbewaardersvriendje, dat was een van mijn vele waanideeën, mij ingegeven door mijn hersenbloeding.
Tot mijn verbazing ging tekenen beter dan schrijven. Ik tekende en tekende, mooi nieuw werk, kleurrijk en intens. Ik exposeerde het in november 2008 in galerie De Buytensael in Arnhem, waar het werd gecombineerd met Afrikaanse kunst, wat een verrijking bleek.
Het is nu zomer 2009 en ik heb het bij leven en welzijn heel druk. Het komend najaar is er een expositie in het Glaspaleis in Heerlen, er worden theatermonologen van me gespeeld, ik publiceer in De Revisor en in de Zingende Zaag, in mijn
| |
| |
nieuwe woonplaats Rotterdam werk ik mee aan het Vaandragerfestival, hoera. Ik bibber van blijdschap en vrees. Ik heb veel nieuwe plannen. Een graphic novel, een roman die tijdens mijn ziekteproces is blijven liggen, nog meer tekenen.
Ik ga het allemaal doen. Ik zweer het. Ik lach erom. Ik zet de beuk erin. Ja. Echt wel.
Coll de l'Alba, Tortosa, Catalonië,
zomer 2009
| |
| |
| |
| |
|
|