| |
| |
| |
Allard Schröder
Goede vragen
Waarom schrijf je eigenlijk? Hoe doe je het precies? Wat wil je met je boeken bereiken? Of heb je er geen doel mee? Wat wil je de lezer zeggen? Wat verwacht je van je lezers?
Vragen. Allemaal vragen die me - bijna - nooit gesteld worden. Bij vraaggesprekken willen ze altijd alles weten over je ouders, je vrouw, je milieu, je gevoelens, maar ook - het is een standaardvraag - waar je je inspiratie vandaan haalt en op welk moment in je leven je schrijver wilde worden. Dat soort dingen. De belangstelling gaat vrijwel uitsluitend uit naar het algemeen persoonlijke; de bijbehorende vragen kun je eigenlijk aan iedereen stellen, met hetzelfde resultaat: een doorsneebestaan. De vragen waarmee dit stuk begint, worden mij en andere schrijvers daarentegen zelden of nooit gesteld, hoewel ze in wezen persoonlijker zijn dan de gebruikelijke vragen over het leven in het algemeen. Waarschijnlijk zouden je ondervragers het liefst een spectaculair schrijversleven met zuipen, vechten, geruzie en excentriek gedrag voorgeschoteld krijgen, dus zo ongeveer wat de roddelbladen wekelijks brengen - zij het wat minder smaakvol opgedist - maar in het schrijverswereldje wordt niet meer of minder gezopen en geslempt dan elders en zoveel echte excentriekelingen lopen er nu ook weer niet rond.
Wat zou de reden zijn dat die vragen niet gesteld worden?
Eerlijk gezegd weet ik het niet. Ze lijken toch voor de hand te liggen, wanneer je als journalist bij een schrijver op bezoek gaat, maar misschien is men bang dat die met een of ander moeilijk of ongemakkelijk of ontregelend of misschien wel gevaarlijk betoog komt aanzetten en daar heeft de hedendaagse lezer - menen al die brave redacties te weten - weer geen boodschap aan. Men houdt het graag eenvoudig en in het veilige midden. Human interest heette die belangstelling voor het persoonlijke nog niet zo lang geleden, het begrip hield alles in wat ‘gewoon’ aan iemand was. Op zich is daar niets op tegen, maar dan kan men beter mijn benedenbuurman ondervragen, een Amsterdamse taxichauffeur, wiens leven een stuk opwindender is dan het mijne.
Waarom zou je die andere vragen dan gesteld willen hebben?
Omdat er naast het algemeen persoonlijke nog wel meer aan een schrijver en zijn boeken te beleven valt en omdat er over schrijverij nogal wat misverstanden
| |
| |
bestaan. Dat dat zo is, komt misschien ook omdat schrijvers de verkeerde vragen voorgelegd worden.
Wat voor misverstanden dan?
Laten we eenvoudig beginnen. Daar heb je dat rare inspiratiegedoe, waarover ik het al had. Er wordt nog steeds gedacht - toegegeven, niet door iedereen - dat schrijven een magische, voor buitenstaanders niet te doorgronden handeling is. De schrijver staat in veler verbeelding in contact met ‘hoger sferen’ van waaruit hij inblazingen ontvangt. ‘Wanneer heeft u inspiratie?’ krijg je vaak te horen - alsof het om een soort epileptische aanval gaat. Maar het is niet zo onschuldig als het lijkt. Het is onbewust ook een manier om literatuur tot iets ongevaarlijks te maken, haar te neutraliseren. Een schrijver is eigenlijk niet helemaal toerekeningsvatbaar. Welbeschouwd staat hij buiten de maatschappij en treedt daarin hoogstens op als een soort hofnar, die dan wel alles mag zeggen, maar nooit werkelijk serieus wordt genomen. Zelfs een hoogleraar neerlandistiek meende onlangs in al zijn naïviteit te weten dat schrijvers wereldvreemd waren. Sommige auteurs laten zich die rol aanleunen, omdat het hun wat oplevert. Hoewel ze als mens en als schrijver gewoonlijk in het volle leven staan worden schrijvers door de samenleving graag daarbuiten geplaatst, waardoor men op de duur is gaan geloven dat ze zich daar ook werkelijk bevinden.
Verder is er dat onuitroeibare misverstand dat literaire teksten ergens ‘over gaan’.
Dat kan twee dingen betekenen. Het eerste is vrij onschuldig. Een dialoogje maakt dat aanschouwelijk.
‘Waar gaat dit boek over?’
‘O, over een man die zijn vrouw bedriegt en daarna emigreert.’
‘Hm, ik geloof niet dat ik dat een goed boek zal vinden.’
Natuurlijk ‘gaat’ zo'n boek daar niet ‘over’, in wezen is zo'n plotje volstrekt nietszeggend, want met dit gegeven zou je honderden goede en slechte, sterk van elkaar verschillende romans kunnen schrijven. Het antwoord verklaart dus niets en de reactie daarop is nog onbenulliger, aangezien die ervan uitgaat dat een roman werkelijk met een paar woorden afdoende beschreven kan worden. Het is alsof je denkt dat je de Nachtwacht van Rembrandt met een stomp potloodje achter op een vochtig bierviltje kunt natekenen of de zevende van Beethoven kunt nafluiten met - of zonder - een koekje in je mond.
Je schat je lezers niet erg hoog in.
Wat kan ik daarover zeggen? Het boek behoort aan de lezer, heb ik ooit eens geschreven en zo is het ook. Ik mag alleen maar hopen dat hij zijn talent als lezer niet verwaarloost en begrijpt dat er ook iets van hem verwacht mag worden. Ik heb
| |
| |
wel eens de indruk - hopelijk vergis ik me - dat de literaire smaak van de lezers, zowel beroeps als amateurs, conservatiever aan het worden is. Men houdt het graag bij het oude en vertrouwde realisme, dat zich maar heel langzaam en heel voorzichtig ontwikkelt van zijn oudere vormen naar nieuwere. Aan de andere kant: als je ziet wat er buiten ons taalgebied gebeurt, dan hoop je alleen maar dat daarvan iets doordringt bij de Nederlandse lezers, ook bij de professionele, die zich naar mijn smaak wel eens te eenzijdig met de Nederlandse literatuur bezighouden. Men werkt bij kranten en tijdschriften nog met specialisten, terwijl lezers en schrijvers helemaal niet zo eenkennig zijn. Integendeel. Aan de andere kant begrijp ik wel waarom het zo is: de specialist houdt bij wat er in zijn taalgebied gebeurt en dat kost tijd en energie, maar toch hoeft dat geen beletsel te zijn eens over de grens te kijken en de ene literatuur aan de andere te toetsen.
Maar laat ik terugkomen op de vorige vraag, want daarmee was ik nog niet klaar.
Wat valt er dan nog over te zeggen?
Dit. Wie beweert dat een roman ergens ‘over gaat’, kan ook bedoelen dat die ergens van is afgeleid, dat hij bij wijze van spreken geen creatio ex nihilo is, maar dat er bijvoorbeeld een problematische situatie in de werkelijkheid bestaat, die de aanleiding is geweest dat de schrijver achter zijn bureau is gaan zitten om deze misstand te ‘behandelen’. Het boek zou dan ‘over’ dat probleem ‘gaan’. Natuurlijk kun je zoiets doen, maar het levert meestal bedenkelijke en hoogst bederfelijke resultaten op. Nog niet zo lang geleden was de postnatale depressie een nationaal probleem, weet u nog? Je kon geen krant opslaan of het ging erover; er werden toneelstukken en romans over geschreven en er is een film met dit thema gemaakt. Inmiddels hoor je niets meer over dit eens zo prangende probleem. Het zal er zeker nog wel zijn en wie er last van heeft is nog niet gelukkig, maar hedendaagse kunstwerken ‘gaan daar niet meer over’, die hebben alweer een andere nijpende kwestie gevonden, die binnenkort ook wel weer zal worden afgedankt. Waarom moet de literatuur daarmee in de pas lopen? Omdat sommige opinieleiders en politici verlangen dat ze zich schikt naar wat de samenleving volgens hen bezighoudt. Dit is een strategie om de literatuur - eigenlijk geldt het voor alle kunst - in te schakelen in het algemeen maatschappelijke proces, waardoor haar subversieve karakter kan worden gecontroleerd en onschadelijk kan worden gemaakt. Ze mag er geen eigen agenda op nahouden. Antimaatschappelijke of antidemocratische literatuur is bijvoorbeeld niet gewenst, ze is bedreigend voor het bestel en de lieve vrede. Andermans vrijheid schept nu eenmaal onbehagen, zeker wanneer de bronnen ervan niet begrepen worden. Literatuur die nergens ‘over gaat’, maar die zelf iets is, is niet vertrouwd en wint daarom maar moeilijk de sympathie van het publiek en zijn woordvoerders.
| |
| |
Is dat allemaal niet een beetje vergezocht? Van inspiratie-sukkel naar staatsvijand.
Nee. Ik formuleer het graag duidelijk, iedereen moet maar voor zich uitmaken in hoeverre hij het ermee eens is.
Wat doet een schrijver dan wel?
Het schrijven van fictie is in wezen heel eenvoudig. Ik zal proberen uit te leggen hoe het volgens mij werkt. Ieder mens verzint wel eens iets. Als iemand een man met een heel raar hoofd tegenkomt en ziet dat die in de Hema een rode onderjurk bij de kassa afrekent, waarbij de gouden trouwring aan zijn vinger in het oog springt, dan vraagt hij zich waarschijnlijk af met wat voor vrouw die man getrouwd zou zijn en wat dat moet met die rode onderjurk. Omdat de menselijke geest niet van onbeantwoorde vragen houdt, zal de toeschouwer net zo lang zoeken tot hij een bevredigend antwoord heeft verzonnen. Lukt dat niet, dan blijft de vraag hem achtervolgen tot hij wel iets gevonden heeft dat hem tevreden stelt. Zo ongeveer verzint een schrijver zijn verhaal. Hij is er alleen handiger in dan niet-schrijvers omdat hij zich erin gespecialiseerd heeft. Hij ensceneert zelf zijn ontmoetingen in zijn fantasie, stelt zichzelf zijn vragen en verzint daarop antwoorden. Op den duur is hij er ervaren in, hij is een getraind verzinner, domweg omdat hij het vaak doet. Het kan ook zijn dat hij van nature de gave heeft meegekregen gauw een, althans voor hem, bevredigend antwoord te verzinnen op zijn vragen, maar het mechanisme blijft hetzelfde. Je kunt jezelf natuurlijk ook vragen of situaties voorleggen, waarop je antwoorden geeft die bij anderen op onbehagen stuiten: wegdraaiende hoofden, vermanende woorden. Er is veel mogelijk. Enfin, wie die gave heeft - je mag het ook talent noemen - en graag leest om de kunst van anderen af te kijken, zal vroeg of laat waarschijnlijk proberen iets op te schrijven. Eén miljoen Nederlanders schrijft. (Misschien zijn het er wel meer, ik heb het juiste cijfer niet bij de hand.) Of het daarmee wat wordt, is vers twee, want er komt natuurlijk nog wel het een en ander bij kijken. Wat ik hier alleen maar heb willen uitleggen, is dat er niets bovennatuurlijks aan is, het is mensenwerk en zo moet het ook worden gezien.
Goed, maar waarom zou je daar je levensvervulling van maken?
Iedereen zal daarvoor zijn persoonlijke aanleiding gehad hebben. Ik wist al vroeg dat ik zou gaan schrijven. Nee, ik wilde geen schrijver worden, want ik had geen flauw idee wat het inhield schrijver te zijn. Ik dacht er ook niet over na. In mijn jeugd betekende dat dat je met je foto op de achterkant van de Prismapockets terechtkwam, pijp rookte, een vlinderdas droeg en ergens met een hond in Engeland woonde, allemaal dingen die ik niet van plan was te doen. Beroemd worden wilde ik er ook niet mee, ik had destijds geen idee dat je dat kon worden als je schreef. Beroemd zijn was toen ook niet zo belangrijk als nu. Het handjevol grote
| |
| |
schrijvers dat ik kende, was allang dood. Verder waren mijn motieven eenvoudig van aard: het verlangen iets te maken wat mijn geliefde schrijvers ook gemaakt hadden. Een klassiek geval van translatio dus. En algauw merkte ik dat ik, door dat te doen, simpelweg gelukkig werd.
Je schrijft toch niet alleen maar voor je eigen genoegen?
Natuurlijk wel. Geen verstandig mens kruipt toch vrijwillig met tegenzin achter zijn bureau om zuchtend en kreunend iets aan zijn pen te ontwringen? Ik kan je verzekeren dat wie dat wel doet er zeer waarschijnlijk weinig van terecht zal brengen.
Wie schrijft - of je er nu goed of slecht in bent - heeft zittend aan zijn bureau vrede met zijn bestaan, soms beleeft hij momenten van puur geluk wanneer hem iets lukt dat hij van tevoren niet had kunnen voorzien. Het verlangen daarnaar zuigt hem voortdurend naar die plek, bijna zoals een misdadiger altijd terugkeert naar de plaats van de misdaad. Tegelijk is het ook waar dat je soms de hele dag om je bureau kunt sluipen, schichtige blikken op het monster werpend, dat van je verwacht dat je met iets komt dat de moeite waard is, maar waartoe jij jezelf op dat moment niet in staat acht. Tot het dan wel zover is.
Als je schrijft is het bijna een voorwaarde dat je het graag doet. Ook al is het soms een kwelling, het is er wel een die je niet uit de weg wilt gaan. Dat zullen ook die bazige wereldverbeteraars, die de schrijver het liefst zouden zien mee marcheren in de gelederen van de moderne weldenkendheid, me nooit kunnen afnemen. Schrijven is in wezen een verslaving, niet meer en niet minder. Niet iedereen heeft er last van, maar ik wel. Gelukkig kan lezen ook een verslaving zijn, dat komt dus goed uit.
Een verslaving?
Ja, een verslaving. Wie schrijft ervaart soms een groot gevoel van vrijheid, waar je je erg prettig bij voelt en waar je ook nog een tijdje op kunt teren.
Dus toch de ivoren toren?
Hou toch op! De ivoren toren is een uitvindsel van de buitenwereld om een verschijnsel te beschrijven dat ze eigenlijk helemaal niet begrijpen. Het is als met dat inspiratiegedoe. De fantasie van de samenleving plaatst de schrijver in een ivoren toren en gaat daarna geloven dat hij er ook werkelijk in zit. Nu moet hij zijn ivoren toren verlaten, terwijl hij er nooit in gezeten heeft. Een fraai staaltje maatschappelijke fictie.
Het is ook de zoveelste poging om de literatuur te pacificeren, door hem te verwijten dat hij niet doet wat iedereen doet: collecteren voor het goede doel. Bij wijze van spreken dan. Ik ken trouwens geen schrijver die de term ‘ivoren toren’ ooit in de mond zal nemen met als doel zijn maatschappelijke situatie te benoemen,
| |
| |
om de simpele reden dat de wereld - de werkelijkheid voor mijn part - aan zijn bureau zo intens aanwezig is, veel intenser dan wanneer je je erin bevindt, vertrouwend op je reflexen en je routine, ziend wat je wilt zien, blind voor al het andere - allemaal houdingen waaraan je als schrijver bij je werk niet veel hebt. Dat eist dat je eerst de werkelijkheid op een of andere eigen wijze leert doorzien voor je er iets mee kunt doen. Tegelijk is die werkelijkheid - gezien als een samengaan van de materiële ruimte met de immateriële, dat wil zeggen, de psychische, sociale, historische en culturele enz. - naast de taal het enige wat de schrijver met de lezer verbindt, hij zal die band nooit kunnen en willen loslaten omdat hij anders irrelevant wordt. Sommige auteurs blijven aan de oppervlakte van de werkelijkheid, waar zij makkelijk herkenbaar is; ze hebben een makkelijk contact met hun lezers, andere gaan het diepe in, waar het abstracter en niet zelden duister is en waarvoor het moeilijker is lezers te vinden die je daar willen volgen. (Het gaat hier niet om de tegenstelling tussen oppervlakkigheid en diepzinnigheid. Het is heel goed mogelijk een diepzinnig boek te schrijven dat zich bedient van beelden die zich aan de oppervlakte van de werkelijkheid bevinden, dat wil zeggen, een werkelijkheid die we allen min of meer op gelijke wijze ervaren.)
Overigens is het dwaas van literatuur te verlangen dat haar beeld van de werkelijkheid een correct beeld is. Dat kan ook niet, want alles wat in woorden beschreven is, geeft er slechts een willekeurig beeld van, het levert niet meer op dan een metawerkelijkheid, een werktekening in taal voor een mogelijke werkelijkheid.
Het gaat erom dat je je individuele kijk erop - of je wilt of niet, iedereen heeft er een - op eigen wijze vormgeeft en niet in clichés vervalt of uit gemakzucht leentjebuur gaat spelen bij de wetenschap, die een objectief, het liefst falsifieerbaar beeld van de werkelijkheid hoopt te geven. Juist vanwege de objectiverende taal waarin de wetenschap haar kijk op de wereld presenteert, is die, hoewel helder voor de rede, vaak - niet altijd - onbruikbaar voor de menselijke ervaring, waarin meer dan alleen de rede besloten ligt - en die ervaring is precies wat de lezer van fictie zoekt. Daarom moet de werkelijkheid niet beschreven worden zoals de journalistiek en de wetenschap dat doen, maar moet het beeld ervan anders worden geformuleerd. Daarvoor zijn stijl en vorm belangrijk. Zonder gaat het niet. De fictieve geschiedenis, het verhaal zo men wil, wordt dan een soort routekaart, getekend op een doorzichtig vel dat de lezer over de plattegrond van zijn eigen werkelijkheid kan leggen en zich zodoende erover kan verwonderen en een gevoel van vrijheid ondervinden.
Is dat alles?
Eigenlijk wel. Is het niet genoeg? Natuurlijk is de praktijk wel wat gecompliceerder, maar dat hoef ik hopelijk niet meer uit te leggen.
| |
| |
Je lezers iets laten ervaren, maken dat ze zich verwonderen, is dat allemaal niet wat weinig? Je hebt het milieu, de allochtonen, de dieren... Moet jij daar niets aan doen?
Nee. Misschien wel als burger, maar niet per se als schrijver. Wat vroeger wel kon, heeft nu geen zin meer. Ooit kon je de publieke opinie mobiliseren met een roman. Harriet Beecher Stowes Uncle Tom's Cabin heeft zijn betekenis gehad voor de afschaffing van de slavernij, maar al die brave, minstens zo geëngageerde boeken van nobelprijswinnaar Sjolochow hebben zin noch nut gehad voor het doel waarvoor ze zijn geschreven. Orwells Brave New World en Animal Farm hebben na de koude oorlog veel aan zeggingskracht verloren. Jean-Paul Sartre en Albert Camus kunnen ook al niet terugkijken op een geslaagde missie. Menig geëngageerde auteur propageerde wat zijn publiek toch al zo'n beetje vond. Dat is ook wat veel hedendaags engagement inhoudt: ethisch conformisme. Jezelf een bewijs van goed gedrag verstrekken. Alle neuzen moeten dezelfde kant op. Boe roepen tegen populistische politici en daarvoor glunderend het applaus in ontvangst nemen. Held. Je staat ook aan de goede kant. Nee, misstandenliteratuur is overbodig geworden. Romans en poëzie brengen het volk niet meer op de been. De roman is een traag medium, de massamedia en het internet zijn vele malen sneller en doeltreffender om over de ellende in de wereld te berichten, de oorzaken ervan te analyseren en de publieke opinie te mobiliseren. Literatuur jaagt andere doelen na, dat heeft ze altijd gedaan.
Je schrijft dus geen literatuur die ertoe doet.
Alsjeblieft, bespaar me gemeenplaatsen! Vanochtend heb ik een boterham gegeten, die ertoe deed, en met boter besmeerd, die ertoe deed. Daarna ben ik op een stoel gaan zitten, die ertoe deed, met een glas bier, dat ertoe deed, en uit een raam, dat ertoe deed, naar een auto gekeken, die ertoe deed, met vier banden, die er alle vier toe deden, tot er een verslaggever kwam die me een vraag stelde, die er niet toe deed, en als hij dat nog eens doet kan hij een klap krijgen, die er wel toe doet.
Anders gezegd, je speelt dus geen rol in de samenleving.
Nee, dat wil zeggen, niet in de praktische politiek en ook niet in het denken erover en al helemaal niet in de maatschappijverpleging. Je kent het wel: jongeren - die eeuwige jongeren! - aanspreken in hun belevingswereld. (Waarom? Die kennen ze allang en interesseert ze dan ook niet zo.) Uiteindelijk is dat bedoeld om ze in het gareel te houden. Die rauwe, stuurloze energie, die jeugd al duizenden jaren heeft, wekt onbehagen. De samenleving probeert uit alle macht elementen die haar stabiliteit lijken te bedreigen te pacificeren en te neutraliseren. Jongeren vinden dat zo'n slecht idee nog niet. Om dat te vermijden moeten ze worden opgevoed tot het evenbeeld van hun opvoeders, opdat ze worden zoals de geslaagde
| |
| |
volwassenen in die samenleving: weldenkende democraten en conformisten, die het goed voorhebben met de continuïteit van de samenleving zoals zij nu is. Oudere generaties proberen daarom op agressieve wijze hun waarden aan hen door te geven. Maar jeugd is narcistisch, die laat zich niet zo makkelijk temmen. Die wil haar leven zelf vorm geven. Alle jeugd wil dat en alle jeugd meent ook te weten dat ze daartoe in staat is. Al het gedoe om ze in de pas te laten lopen, levert bejubelde romannetjes op over bedplassen op latere leeftijd, over wat te doen als je merkt dat je homoseksueel bent, over eetstoornissen bij pubers. De literaire waarde daarvan is nihil. Geen wonder dat jonge mensen er geen boodschap aan hebben. Ze willen liever steviger kost, maar die wordt door hurkende ouderen meestal weer te ‘moeilijk’ gevonden. In mijn jonge jaren was Shakespeare een held van ons, we lazen hem gewoon. Nu kan dat alleen maar onder begeleiding van een oudere deskundige, die alles uitlegt, gladstrijkt, wegpoetst en vooral toesnijdt op ‘de belevingswereld van de jongere’. Arme jongeren.
Voor diezelfde ouderen die het spoor bijster zijn, zijn er ‘zingevende’ romans die hun vertellen ‘hoe te leven’. Anders gezegd: stichtelijke kanarieboekjes voor dolende zielen.
Alles en iedereen wordt in de wolf gemalen en tot een eenheidsworst gedraaid die de samenleving van haar onbehagen moet verlossen. Ze gaan hun gang maar, zolang ze de kunst er maar buiten laten. Die kan zich er dan weer vrolijk over maken.
Als dit niet deugt, wat dan wel?
Het is allemaal wat abstracter in de letteren. Als schrijver ben je meer geïnteresseerd in de condition humaine, de menselijke Geworfenheit, om Heidegger maar eens aan te halen, dan in de kooldioxide-uitstoot of fijngas, hoe vervelend die ook is. De verhouding van de mens tot de natuur in het algemeen kan desnoods wel een thema zijn waarin explosief materiaal te vinden is, maar niet zijn verhouding tot het gat in de ozonlaag. Waarbij het geen uitgemaakte zaak is of het gat in de ozonlaag of de onderworpenheid van de natuur aan de mens op voorhand een slechte zaak is. Alles kan gedacht worden. Schrijvers overschrijden daarbij meer dan eens grenzen, die in de dagelijkse werkelijkheid niet overschreden mogen of kunnen worden. Dat is de vrijheid die de literatuur aan schrijvers en daarmee ook aan de lezers biedt. Kunst is zo ongeveer het enige domein in de samenleving waar een dergelijke vrijheid nog bestaat. Ze is in staat werelden voor de lezer te openen, kleine en grote, paradijselijke en helse, idyllische en gevaarlijke, die deze op eigen kracht waarschijnlijk nooit zou hebben betreden. Lezen is dan ook nooit niets verplichtend. (Excuus voor de formulering.) Als het goed is, geef je je als lezer helemaal. Een slecht boek roept onverschilligheid of ergernis op, een goed boek een
| |
| |
geluksgevoel. Voor dat laatste doet de schrijver het, voor een gevoel van vrijheid en geluk bij zijn lezer. Goeie hemel, het lijkt wel een politiek programma.
Is dat alles wat je te zeggen hebt?
Nee, maar voor vandaag volstaat het.
|
|