| |
| |
| |
Joris Note
Niets te verteilen
Is het echt waar dat aan schrijvers zelden iets over hun werk en over literatuur gevraagd wordt? En al die interviews dan? En er zijn toch veel schrijvers en dichters die ook actief zijn als academicus, criticus, columnist..., en die als zodanig hun zegje doen?
En is het wel wenselijk aan schrijvers vragen te stellen over literatuur? Zou wat ze daarvan vinden niet uit hun werk moeten blijken? Is het wel raadzaam dat ze nog openbare woorden toevoegen aan de openbare woorden van hun werk?
En als een schrijver zegt wat hij van literatuur verlangt, kan hij daarop afgerekend worden: werkt hij zelf wel in de richting die hij voorstaat, voldoet hij aan zijn eigen maatstaven? En als hij (zoals ondergetekende) een vrij marginale, niet bijster hooggeschatte schrijver is, dan wordt het nog hachelijker: heeft hij wel recht van spreken en van kritiseren? Lijdt hij niet onder te zure druiven?
Dat zijn vrij gewichtige bedenkingen, maar als ik niet onmiddellijk wil ophouden moeten ze voor een poosje van tafel. Op deze manier bijvoorbeeld: ik ben gevraagd om hier iets te schrijven als schrijver, waarvoor dank, maar ik wil vooral proberen iets te schrijven als lezer. Alleen valt te vrezen dat ik ook een marginaal georiënteerde lezer ben.
De Amerikaanse componist Elliott Carter (1908!) licht in het inlegboekje van een recente cd het ontstaan toe van zijn eerste strijkkwartet (1950-'51): ‘Toen ik begon te componeren [...] besefte ik algauw dat het werk zulke eisen zou stellen aan uitvoerders dat het wellicht nooit uitgevoerd zou worden, en toch ging ik door.’ Yet I continued: ik wil dit maken, ik werk door, ook al zal het misschien nooit een publiek bereiken, laat staan gewaardeerd worden door een talrijk publiek.
Zouden er veel schrijvers zijn die dat ook zo kunnen zeggen? Ik betwijfel het, nog afgezien van de bestsellerproducenten. Aan auteurs die een werkbeurs willen van het Nederlandse of het Vlaamse Fonds voor de Letteren, wordt gesuggereerd dat het nuttig is om met de aanvraag een contract of ‘intentieverklaring’ van een uitgeverij mee te sturen; zouden ze dan bij het plannen en uitvoeren van hun boek geen rekening houden met de al dan niet uitgesproken wensen van die kandidaat- | |
| |
uitgeverij? En los van die specifieke situatie, al wie aan een boek werkt krijgt vroeg of laat te maken met behoeften van de verkopende en kopende buitenwereld, en wellicht met zijn/haar eigen hoop op verkoop; het kan lastig zijn zich daaraan te onttrekken (ook als er geen economische druk is). Maar het zou moeten. Ziezo, dat is een vraag van mij aan de literatuur: dat ze, simpel gezegd, zich niets aantrekt van het/een publiek, niets toegeeft aan het/een publiek.
Maar die vraag is niet alleen voor schrijvers bestemd. Toen Herta Müller de Nobelprijs kreeg, was ‘de Duitse literaire wereld’ volgens nrc Handelsblad (9-10-2009) niet onverdeeld enthousiast: ‘Niet representatief en obscuur, is de veelgehoorde kritiek.’ En: ‘“Ze schrijft knap, maar tamelijk ontoegankelijk proza en maakt gebruik van ondoorgrondelijke en soms gekunstelde metaforen,” zegt een germanist. Ze is volgens hem “niet gezichtsbepalend” voor de Duitse literatuur en schrijft voor een relatief “klein publiek”. Anderen prijzen daarentegen de grote thema's in haar werk...’ In godsnaam, gezichtsbepalend enzovoort, tracht die bizarre labels eens op Kafka of Joyce te plakken! Zij hebben nooit de Nobelprijs gekregen, toegegeven, maar T.S. Eliot en Beckett dan weer wel. Merk in het citaat ook op dat tegenover het negatieve ‘klein publiek’ het positieve ‘de grote thema's’ staat: tweemaal wordt de overeenstemming met de maatschappij gemeten, de consonantie.
Het herinnerde me aan iets wat ik enkele jaren geleden uitknipte: het hoofdartikel van de kwaliteitskrant De Standaard (4-2-2005) klaagde aan dat voor de officiële Vlaamse cultuurprijzen lieden genomineerd waren die ‘een breed en divers publiek’ niet kende of waardeerde: arrogantie van een door de minister aangestelde jury die zich zowaar bekwaam achtte ‘artiesten puur op hun kwaliteit [te] beoordelen’, een ‘klein kransje’ dat de bevolking de les wilde lezen: ‘Deze nominaties staan buiten de samenleving waarin cultuur haar rol zou moeten spelen’, ze ‘weerspiegelen’ alleen ‘een cultuurvisie van kenners en een beleid dat er moeite mee heeft om de polsslag van de samenleving te voelen’. Laat de minister voortaan dergelijke wantoestanden vermijden!
Let alstublieft niet op de sociaalvoelende unanimistische mist. Volgens deze en ettelijke andere uitingen is commercieel succes het meest gedegen criterium voor de beoordeling van kunst en literatuur. Bekroon alleen populaire auteurs, het volk stelt zich garant voor hun waarde.
O droom van elke schrijver of kunstenaar: doorbreken bij een groter publiek. Een eloquent woord. Leo Pleysier brak door met Wit is altijd schoon (1989), stellig een overgang van het duister naar het grote licht: hij had nooit veel aandacht gekregen, nu kwam er een goede pers én een goede verkoop. Geen slechte zaak, maar Pleysiers wat meer weerbarstige oudere werk, dat kwalitatief niet minder is, bleef in
| |
| |
het donker; en het nieuwe werk werd door zijn gemakkelijke herkenbaarheid soms nogal sentimenteel gelezen. ‘Doorbreken’ betekent nu eenmaal: door een enge kring heen breken, in een grotere kring terechtkomen, in de algemene circulatie (waar ook de euro's van hand tot hand gaan); en zo'n algemeenheid is altijd enigszins de algemeenheid van het algemeen aanvaarde, van de clichés, de voorgevormde gewaarwordingen - en dus een valse, ‘ideologische’ algemeenheid. De herkenbaarheid van een werk kan verhinderen dat het nieuwe kennis biedt.
Ik heb het hier niet over de tekst van Pleysier maar over zijn receptie, over de gevaren van de samenleving met haar bonkende polsslag. Misschien zijn er plusminus soortgelijke overwegingen te opperen in verband met Hugo Claus; het zou goed zijn als meer mensen in plaats van De geruchten het zoveel krachtiger en revelerender De verwondering lazen, of De Oostakkerse gedichten in plaats van In geval van nood.
Hoe afgezaagd het onderwerp ook is, je kunt in deze context niet nalaten naar de media te verwijzen. En te zeggen dat kunst en literatuur daar wezenlijk buiten staan.
De media, denk voor het gemak aan televisie, stralen hedendaagsheid uit, actualiteit. Ze behandelen de gebeurtenissen van de wereld met zo'n minieme afstand, ze ‘zitten er zo dicht op’, vinger aan de pols!, dat ze er zelf deel van uitmaken. (Ze hebben het trouwens vaak genoeg over zichzelf, en over elkaar.) Dat gebrek aan afstand is niet alleen een kwestie van nabijheid in de tijd; de media maken ook deel uit van de gebeurtenissen waarover ze zich ontfermen doordat ze al die gebeurtenissen ontzettend bijzonder vinden, en die ervaring brengen ze over op wie kijkt en luistert. Neem een willekeurige dagelijkse (!) talkshow, of nog zonneklaarder: de verslaggeving op een verkiezingsavond - de lokale en gedeeltelijke uitslagen die binnenkomen (‘2 stembureaus op 17 geteld’), met al spoedig daar bovenop de nerveuze commentaren van politici, journalisten en politicologen, en je kijkt en je laat je opslorpen, het kan fantastisch spannend zijn. Pas als je in bed kruipt (of als je weer opstaat) weet je dat het niets was. Het afstandloze gebabbel is per definitie aangepast, het voegt zich gehoorzaam naar wat er is. De echte tijdgenoot daarentegen, aldus de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben (Nudità, 2009), kan zijn tijd juist in het oog krijgen omdat hij er niet helemaal mee samenvalt of overeenkomt; hij laat zich niet verblinden door het licht van zijn tijd, ziet de donkere kant ervan. Zouden kunstenaars en schrijvers niet per se zulke tijdgenoten zijn? Maar de afstand mag geen betrokkenheid uitsluiten.
En schrijvers in de media, zijn we daar dan tegen? Geen puritanisme, laat ze gerust hun gang gaan, maar met hun werk heeft het niets te maken, zelfs niet als ze
| |
| |
het over hun werk hebben, en meestal ook niet als ze uit hun werk voorlezen. De media houden niet echt van geschreven teksten; ze geven de voorkeur aan voor toneel of film bewerkte romans, aan het gesproken woord van sprekende en liefst ook in beeld komende schrijvers: de fysieke directheid van het gesproken woord, de lillende levendigheid - en de mindere doordachtheid, en de grotere banaliteit en fletsheid van taal, ook als iemand het zogenaamd briljant kan zeggen. En de tegenhanger daarvan: de directe, minder doordachte respons van de luisteraar.
Ook de geschreven media, met hun stroom interviews en columns die op de man af vragen stellen en antwoorden geven, houden niet echt van geschreven teksten. En veralgemenend: als het erop aankomt houdt onze hele maatschappij niet van datgene wat niet spreekt. De grote Van der Weyden-tentoonstelling in Leuven (najaar 2009) wilde de blijde boodschap brengen dat kunst ‘niet saai’ is en dat zelfs de Vlaamse Primitieven ‘sexy’ kunnen zijn; daarom bevatte de audiogids getuigenissen van bekende landgenoten over ‘hun passie voor Rogier’, alsmede ‘hilarische hoorspelen’ die de doeken ‘tot leven’ brachten (want voordien waren ze dood, nietwaar); op de website kon je een geschilderd personage (‘Jozef heeft heel wat te vertellen...’) met bewegende mond zien en horen praten in een soort halfdialect (www.rogiervanderweyden.be/nl/audiofragment).
Mondelinge taal is meer gebonden aan de persoon of persoonlijkheid, aan iemand die veeleer ‘zich uitdrukt’ dan iets maakt, en vaak komen dan de gevoelens van die iemand en van de toehoorder op de voorgrond. Misschien kleeft er aan de gesproken taal dus noodzakelijk enige sentimentaliteit - meegezogen worden door gevoelens? Herhaal het maar: alleen de boeken zijn van belang, en niet de persoonlijkheden die erachter zitten; hoe belachelijk klinkt dat, vandaag, maar juist daarom moet het herhaald worden.
De media zijn de dragers van een algemene dwang tot consensus, die nog nooit zo overweldigend geweest is als nu. En op dit punt geen twijfel: literatuur en kunst kunnen er alleen toe doen als ze een nee tegen consensus en conformisme inhouden. Als ze een taal hanteren die in zekere mate on-herkenbaar is.
Je hebt legio soorten conformistisch gebabbel, hier alleen een paar voorbeelden. Ik denk aan een bepaald begrip van ‘cultuur’ dat ons her en der wordt voorgehouden. In een brief van oktober 2009 aan de leerkrachten presenteert de Brusselse Bozar (Paleis voor Schone Kunsten) zijn programma als ‘een aantrekkelijk cultuurmenu met smaken, geuren en kleuren van over de hele wereld’; bij zoveel nadruk op verscheidenheid mag je erop vertrouwen dat nergens vloeken of storingen te bekennen zullen zijn, tenzij uiteraard het passende prettige onstorende stoorsel van dienst, de hofnar: in casu het Belgische ‘enfant terrible’ Wim Delvoye of Enge- | |
| |
lands ‘meest excentrieke kunstenaarskoppel’ Gilbert & George. En de aanprijzingen buitelen over elkaar: bekendste, verbluffendste, beste, schitterende, genie, subliem, meesterwerk, prachtig, groots..., allemaal op één A4'tje, het lijkt verdorie wel de voor- of najaarsaanbieding van een Nederlandse uitgeverij! (Zie Marc Kregting, ‘Waardeonderzoek’, http://dehoningpot.blogspot.com) Om te lachen is het, zeker, maar er hangt ook iets sinisters aan al die toeristische folders - en aan die hele cultuur van opwindend entertainment en wervelende consumptie, aan cultuur als menu of ‘aanbod’ of lokkende vitrine, aan cultuur als gezellige zelfbediening met voor elk wat wils. In de pers vind je zulke ideeën voortdurend terug, vaak impliciet. Kunst zou zich daar niet aan mogen onderwerpen, kunst zou moeten raspen.
En ik denk aan het politieke conformisme, dat ook in de cultuur- en boekenbijlagen welig tiert. Aan de liberale eenheidsmaatschappij waar het hele mensdom naartoe moet, aan de almaar drukkender plicht om hetzelfde te denken over parlementaire ‘democratie’ en ‘mensenrechten’, aan het nagenoeg tot officiële leer geworden laffe anticommunisme, het selectieve en hypocriete antiterrorisme, de waan van de flexicurity, het verachtelijke anti-islamisme, de cynische bejegening van sans-papiers, het zelfzuchtige antistakingsgehuil, het devote ecologisme en de beate Europaliefde... Met de vrijheid van de vrije markt en de diversiteit maar niet de vrijheid van de gelijkheid. Met altijd weer ‘er is geen andere weg’, altijd weer de afkeer van elk denken dat buiten de algemeen aanvaarde grenzen treedt, de afkeer van werkelijke tegenspraak. En met een ‘goed gevoel’ bij de sluiting van Guantánamo Bay en bij de huidskleur van de keizer, die godbetert subiet een vredesprijs krijgt voor zijn oorlog in Afghanistan, of was het voor zijn nieuwe kleren? Intussen zoveel gekibbel over prullen en nuancetjes, zoveel pseudodebatten, boordevol Tolerantie en Humanisme.
Dient literatuur zich over dat alles uit te spreken? Nee natuurlijk, bespaar ons de schijnbaar-eigen schrijversmeningen. Nee dus, nee, maar ja natuurlijk, jawel, literatuur dient zich - met haar eigen middelen - te verweren en lezers verweer te bieden tegen het heersende spreken, ze moet helpen de eenstemmigheid te ontmantelen en te laten uiteenvallen, ze moet woorden geven die de gebruikelijke woorden doen barsten of vervluchtigen.
De consensus (‘de’ samenleving) declameert dat er geen verschillende geldige manieren zijn om naar de maatschappelijke realiteit te kijken, dat tussen redelijke mensen geen conflict daarover mogelijk is, en dat dus geen enkele ingrijpende verandering nog wenselijk is (behalve in de verre landen die ocharmen nog niet zo ver staan als wij). Literatuur kan krassen maken in die glans.
Daarvoor hoeft ze niet ‘aan politiek te doen’. Daarvoor hoeft ze geen opinies te spuien.
| |
| |
(Tussen haakjes. In zijn klassieke boek Sur la ‘philosophie africaine’: critique de l'ethnophilosophie, uit 1976, stelde Paulin J. Hountondji dat mondelinge overlevering een dogmatische stolling van kennis bevordert, terwijl schriftelijke overlevering de mogelijkheid van kritiek vergroot. De reden voor dat verschil is dat bij mondelinge overdracht de angst om te vergeten een rol speelt, omdat het geheugen onvoldoende ondersteund wordt: de geest moet te zeer bezig zijn met bewaren, heeft onvoldoende vrijheid om zich teweer te stellen en zich te vernieuwen. Het lijkt me de moeite waard dit eens te overdenken in verband met de verhouding tussen mondeling en schriftelijk in onze maatschappij van nu; zo zou een ‘objectief’ verband zichtbaar kunnen worden tussen mondelinge taal en consensusdwang.)
Met haar eigen middelen.
Er zijn vele wegen, ook vele tegenwegen, maar ik ben in de toestand van tegenwoordig, geloof ik, wel voorstander van een ‘onzuivere’ literatuur. Als de tendens tot gelijkgezindheid zo sterk is, als de kritiek op de wereld en de taal bijna overal zo afwezig lijkt, dan zou literatuur kunnen proberen weerwerk te leveren door geschiedenis, filosofie, politiek... meer ruimte te geven op ‘haar’ terrein - of zelfs door een min of meer didactische houding aan te nemen. Dus vreemde elementen (documenten, beschouwingen) binnensmokkelen, zoiets. Waarom niet, smokkel, als er schaarste heerst, als de oorlog woedt en het bewustzijn bezet is? In elk geval denk ik dat literatuur een vorm van kennis moet bieden, al was het ‘maar’ kennis over de taal. En dat lezers die kennis ernstig moeten willen nemen.
Het is naar het schijnt ongepast of zelfs hatelijk om in verband met kunst en literatuur het woord ‘moeten’ te gebruiken, en voor mijn part doet iedereen wat hij of zij niet laten kan. Maar je hebt wel het recht te zeggen wat je graag zou lezen en zien en horen, wat je in boeken zoekt, wat je nodig hebt, of waar je geen boodschap aan hebt. De vrijblijvende vrijheid van alles mag en niets hoeft en van alles om het even: hoe lamlendig, de vrijheid van als het maar mooi is. (Welnee, dames en heren, het moet juist zijn.) Als je van kunst en literatuur niets verwacht, dan kun je ze wel missen, dan kunnen ze evengoed niet bestaan.
Zou je over de groteske verhalen van Paul van Ostaijen zeggen dat ze goed geschreven zijn? Zou een hedendaagse uitgever ze ongeredigeerd laten passeren? En Streuvels, en Boon?
Vroeger schreven in ons taalgebied alleen de Nederlanders goed, vandaag zijn helaas ook de meeste Vlaamse auteurs het zaakje meester. Ze hebben talloze
| |
| |
columns van hun noorderburen gelezen, ze hebben geluisterd naar Van Kooten en De Bie en naar Jeroen Brouwers en Gerrit Komrij, en het weekblad Humo heeft zijn weldoende smeuïge smijdige invloed uitgeoefend. Nu schrijven ze zelf zinnen waarin alle juiste woorden op hun juiste plaats vallen en waarin niets meer wringt of tegenwerkt.
Maar ik heb het warempel niet over belgicismen en gallicismen, en ik wil niet terug naar vroeger, god verhoede. Wel pleit ik voor een stotterende tastende onbeholpen literatuur, een literatuur met een lompe mond vol tanden en gebroken letters en stopwoorden, een hinkende onvirtuoze literatuur, een scheef ziende en scheef schrijvende literatuur. Vlotheid is een vloek.
Ik vroeg me af: zou een equivalent van J.M. Coetzees Disgrace in de beeldende kunst of de muziek als een grandioos meesterwerk bejubeld worden? Er bestaan ook interessantere recente romans (zei hij hautain), maar misschien is het genre zelf toch zo verknoopt geraakt met ‘leesbaarheid’ en verkoopbaarheid dat er nog weinig heil van te verwachten valt. Naar de poëzie dus, en verder? Naar welke nieuwsoortige taalarrangementen?
Het blijft noodzakelijk ouder werk te lezen en de geest te scherpen aan andermans gedachten, om je van daaruit altijd weer af te vragen welke mogelijkheden er zijn of mogelijkerwijs zouden kunnen zijn. Maar voor zo'n reflectie lijkt er in het Nederlands het een en ander te ontbreken:
- Enkele decennia geleden maakten de gezaghebbers zich razend en brallend af van het Andere Proza, en dat was dat; het werk van Polet, Robberechts, Vogelaar... werd bijna letterlijk verbrand, een onvoorstelbare verarming. Vond of vind ik dat werk dan zo geweldig? Soms wel, eerlijk gezegd, en meer in het algemeen, om met Ezra Pound te spreken, enerzijds: ‘Pull down thy vanity’, maar anderzijds: ‘to have done instead of not doing / this is not vanity’. Leve de pogingen en leve de euvele moed, en liever een mislukt iets dan een geslaagd niets.
- Veel belangrijke moderne werken bestaan in onze taal niet of nauwelijks. Wanneer wordt het derde deel van Dos Passos' U.S.A. vertaald, La règle du jeu van Michel Leiris, Jahrestage van Uwe Johnson, het proza van Mallarmé? Zelfs L'âge d'homme (Nederlandse vertaling: Arena) van Leiris is niet meer verkrijgbaar, evenmin trouwens als sommige essentiële teksten van Beckett. Is er ooit adequaat ingegaan op Peter Weis' De esthetica van het verzet? Het proza van Van Ostaijen: onvindbaar, Lautréamonts De zangen van Maldoror: idem. Ingeborg Bachmann, Danilo Kiš, Jean Genet: geheel afwezig, Henry James: op één novelle na afwezig. Enzovoort.
- Menige charlatan verkondigt dat het zinloos of zelfs schadelijk is ‘secundaire’ teksten te lezen: inzicht dat niet vanzelf komt is overbodig, literatuur moet je niet
| |
| |
bestuderen, dan maar liever geen inzicht, kom zeg, waartoe eigenlijk inzicht. Er zijn dan ook weinig kritische, laat staan theoretische boeken over kunst en literatuur beschikbaar, en als ze het wel zijn komen ze moeilijk bij een niet-gespecialiseerd publiek. (Wie vergeet ik, zegt u? Vaessens, Vaessens Thomas? Nooit van gehoord, neem me niet kwalijk.) Vertalingen buiten beschouwing gelaten, waar is de tijd dat er bij gewone uitgeverijen essayboeken verschenen van Paul de Wispelaere, Willy Roggeman, Jacq Vogelaar, Paul Claes?
Waar is de tijd, maar geen heimwee, er komt wel weer een andere tijd.
Ben ik voor ‘moeilijke’ boeken? Het ziet ernaar uit. Zo kun je het bekijken.
En toch is literatuur er voor iedereen, maar niet in de zin van for dummies, en niet in die zin dat ze ‘aansluit’ bij ieders ‘belevingswereld’. Misschien kan ze beter aansluiten bij niemands belevingswereld, want die belevingswereld, dat is de al te zachte berg kussens waarin we zijn weggezakt, dat zijn al die opvattingen en gevoelens over samenleven, dood, verleden, toekomst, wonen, bezit, bestuur, liefde, werk, vreemdelingen... die ons omgeven en die we delen en waarin we dagelijks bevestigd worden - en waarmee we eigenlijk de aansluiting zouden moeten verbreken. Laat die pols nu maar even los.
Literatuur en kunst kunnen iets tonen wat verborgen was voor onze belevingswereld, voor de ‘communicatie’, voor de media; maar ik bedoel geen zelfgenoegzame ontmaskering (ofwel: ontmaskering, zoals in naturalistische romans, is maar een deel, een aspect van de onthulling). Literatuur en kunst tonen dat verborgen iets aan iedereen, ze maken het zichtbaar voor iedereen, ten behoeve van iedereen of om het even wie. Ze dienen geen particulier belang en richten zich dus niet tot een particulier publiek, hoe groot het ook zou zijn. Iedereen kan er kennis van nemen en ermee doen wat hij of zij wil. Mede daarom misprees Plato/Socrates de geschreven taal, en in dezelfde adem (denk aan Van der Weyden!) de schilderkunst: ‘Want ook de wezens die de schilderkunst voortbrengt staan als levend voor ons, maar als je ze iets vraagt blijven ze plechtig zwijgen. Zo ook het geschreven woord. [...] Wanneer een tekst eenmaal neergeschreven is, gaat hij rond in alle richtingen, en komt niet alleen terecht bij deskundigen maar ook bij hen die er niets mee te maken hebben, en weet niet tot wie hij zich wel of niet moet richten. Wanneer hij verkeerd geïnterpreteerd en ten onrechte beschimpt wordt, heeft hij altijd hulp nodig van zijn vader, want hij kan zich niet verdedigen of uit de slag trekken’ (Phaedrus). Dat rapaille van geschreven woorden rent maar rond van links naar rechts, ieder mag er zomaar het zijne van denken, en de vader-schrijver is doorgaans niet in de buurt om een betekenis op te leggen.
| |
| |
Het is gemakkelijk gezegd.
Verwachtingen omtrent het schrijven impliceren verwachtingen omtrent het lezen. De avondlijke vermoeidheid van wie de hele dag hard gewerkt heeft, de behoefte aan verstrooiing van wie te lang met hetzelfde bezig was, de nood om de zorgen even te vergeten...: dat is allemaal heel respectabel, maar literatuur is niet geschikt om eraan tegemoet te komen. Literatuur en kunst, anders dan het zo lekker afwisselende ‘cultuuraanbod’, zijn er voor de wakkeren, voor de goed uitgerusten.
Het is gemakkelijk gezegd. Hier zit echt een probleem, een enorm probleem, tenminste als je niet aanvaardt dat het publiek van kunst en literatuur alleen maar zou bestaan uit mensen die er bijna beroepshalve mee bezig zijn of die er althans heel veel tijd aan kunnen besteden. Daarover zouden we echt moeten nadenken en discussiëren (en de goedbedoelende leesbevorderaars die dat niet doen, vergissen zich deerlijk). Ik denk dat we in die discussie op den duur toch weer zullen uitkomen bij maatschappelijke of politieke vragen: wat het begrip ‘werk’ zoal kan betekenen, en waarin precies de vrijheid van ‘vrije tijd’ zit, en waarop de alom geprezen ‘permanente vorming’ gericht moet zijn, en wat ‘zeggenschap’ is. Laten we dan daarover nadenken en discussiëren.
| |
| |
|
|