De Revisor. Jaargang 36
(2009)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Bertram Mourits
| |
[pagina 136]
| |
Op het eerste gezicht zijn dit inderdaad lastige regels. Twee keer ‘iemand’, en drie keer ‘iets’, ja, dat is abstract. Maar als je probeert te lezen wat er nu eigenlijk staat, is er niet zoveel reden om vast te lopen. ‘Iemand zegt iets over iets’. Dat is duidelijk, zelfs al wordt de spreker niet geïdentificeerd. Die opmerking zet een associatie in gang met vroeger, want daarna herinnert ‘iemand’ (waarschijnlijk de gesprekspartner) zich ‘dat hij iets nooit had toen hij een kind was’. Tot zover valt de situatie wel te reconstrueren. Twee mensen bespreken een zaak, waarbij de een zich herinnert dat hij iets als kind niet had. Natuurlijk, je weet niet wat, je weet niet wie, het kan een boek zijn, een stuk speelgoed - maar dat maakt voor de sfeer van het gedicht niet zoveel uit. De situatie, het gevoel, het mengsel van weemoed en heimwee naar vroeger lijkt me herkenbaar genoeg. Simpel eigenlijk, om niet te zeggen basaal. Waarom is dat moeilijk? Ik heb deze drie regels nu op een strikt inhoudelijke manier gelezen, zonder aandacht voor rijm, bijzondere taalbewerkingen, het gebruik van beelden, kortom: zonder me er rekenschap van te geven dat het poëzie is. Volgens mij zit daar de crux van de problematiek: je moet afleren poëzie te lezen voordat je de poëzie van Wijnberg kunt lezen. En dat is voor poëziecritici lastig - dit is een serieus gedicht dat niet met de gereedschapskist van de poëzielezer valt te ontrafelen. Maar hoe dán? Het is waarschijnlijk goed - kaarten op tafel - om niet te verhullen dat ik op ogenblik van schrijven de redacteur ben van Wijnbergs poëzie. Dat maakt zijn werk voor mij niet eenvoudiger - van de mogelijkheid om vooraf te vragen wat de gedichten betekenen, maak ik geen gebruik. Er is een andere reden dat de problematische ontvangst van Wijnbergs poëzie me interesseert, en die heeft te maken met de notie ‘anti-poëzie’: gedichten die niet poëtisch willen zijn, die de poëtische taal willen afbreken in plaats van streven naar de schoonheid van de taal. Maar met dat soort gedichten weet de kritiek wel raad tegenwoordig, en moeilijk worden dergelijke teksten zelden gevonden. De recensies over Wijnberg klinken soms vrijwel wanhopig: ‘Waarom laat hij ons aan ons lot over?’ vraagt Arjan Peters zich af. ‘Een eigenaardig boek, meer kan ik er niet over zeggen’, dixit Jacques Vogelaar. Maarten Doorman vindt de poëzie ‘vormeloos’, Guus Middag: ‘zonder enige noodzaak of bevlogenheid of humor’, en Arnold Heumakers vertelt in een recensie zelfs dat een boek van Wijnberg (het ging hier weliswaar om een roman) niet besproken werd omdat niemand op de krant wist wat ermee aan te vangen. Met gevoel voor understatement noteert Piet Gerbrandy: ‘Nachoem Wijnberg heeft het, vooral in de eerste jaren dat hij publiceerde, dan ook niet getroffen met zijn critici.’ Er zijn twee zaken in de poëzie van Wijnberg waar je al snel tegenaan loopt: | |
[pagina 137]
| |
behalve het feit dat hij spaarzaam omgaat met poëtische middelen, is het volgens mij ook zijn gebruik van literaire en historische bronnen dat een zekere afstand tussen gedicht en lezer creëert. Eerst maar eens die bronnen, een greep uit de eerste drie bundels: Uit De simulatie van de schepping (1989), ‘caesar bezoekt cicero’: Zo kun je dichtbundel voor dichtbundel af: Wijnberg citeert, incorporeert, gebruikt Spinoza, psalmen, Kepler. In de meeste gevallen lijken de bronnen niet bedoeld om iets anders te verhelderen of te beschrijven. Wijnberg duikt in Caesar, de kunst, de Bijbel, en vertelt wat hij ziet: verhalen vanuit een ander perspectief. De creatieve manier waarop Wijnberg bronnen gebruikt culmineert in Eerst dit dan dat (2009). Die bundel staat vol met namen en regels van Chinese dichters (Su Dongpo, Su Ziyou en Du Fu), die niet alleen in de poëzie iets betekenen maar ook in de maatschappij: de meeste van hen bekleedden een hoge ambtenaarspost. Ook treden spirituele figuren uit diverse tradities op (Juan de la Cruz, zenboeddhisten, Christus). Hun wijsheden worden vaak in abstracte termen verwoord - en daar maakt Wijnberg in deze bundel gretig gebruik van. Dat begint bij de titel, Eerst dit dan dat, maar (‘Iemand zegt iets over iets’) dat deed hij al eerder. | |
Su DongpoEen gedicht moet over iets gaan; anders kan iemand niet zeggen
of het gedicht overbodig is als hij kan zijn waar het gedicht over gaat.
Wat hij kan zeggen, wat in zijn hart is: een gedicht als het een groter is dan het ander,
teleurgesteld als het geen goed gedicht is.
| |
[pagina 138]
| |
Een ander kan de woorden die te groot en te klein zijn
vergeten als ballen die hij kort na elkaar hoog in de lucht gegooid heeft,
maar neem hem zijn gedichten af en wat houdt hij over?
Hij wil nog meer gedichten schrijven, genoeg om de halve wereld te vullen.
Het lijkt alsof Wijnberg hier andermans literatuuropvatting beschrijft: een gedicht moet ‘over iets gaan’, en dat moet uiterst concreet. Als iemand gaat kijken waar het gedicht zich afspeelt, moet hij zien of het ‘overbodig’ is. Het gaat hier om - letterlijk - passende woorden: woorden mogen niet te groot, niet te klein zijn, en hij schrijft gedichten om ‘de halve wereld’ te vullen. Piet Gerbrandy laat in een bespreking van Eerst dit dan dat zien dat veel Chinese dichters in proza de context van hun gedicht gaven. Dat poëzie onderdeel was van een maatschappelijke loopbaan. Dichten is een serieuze manier om de werkelijkheid te begrijpen. Dat geldt voor Wijnberg niet minder: de toevoeging van de Chinese traditie verandert daar niets aan, sterker nog, de Chinese dichters passen goed binnen Wijnbergs thematiek. Hun functie en rol zijn aangepast, en het is allemaal echte Wijnbergpoëzie geworden. Het gaat erom wat ze in deze gedichten zeggen, niet wat ze in hun eigen gedichten ooit gezegd hebben. Een ander voorbeeld, zonder expliciet genoemde bron, ‘Dit is dit’: Iemand heeft dit is dit gezien.
Dit is dit laat zien wat niet te zien is als er niets omheen staat.
Iets is gebeurd
en iemand wil niet dat het hem gebeurd is.
Wat gebeurd is in de woorden die nodig zijn om stil te zijn.
Het is stil en daaromheen is dit niet dit.
Ook dit is een gedicht vol abstracte termen dat alleen te lezen is wanneer je ‘dit is dit’ als één woord leest: een tautologische stelling als gegeven. In hoeverre kun je iets begrijpen of herkennen als het in een context staat, of juist als het níét in een context staat? Er is iets gebeurd met iemand, en dat wilde hij niet. Wat dat is kan hij niet begrijpen, behalve in de constatering dat ‘dit niet dit’ is. Het is ook mogelijk hier hindoe-mythologie bij te halen, waarbij naast drie vormen van bewustzijn een vierde element als ‘onbekende’ fungeert: ‘de stilte die het | |
[pagina 139]
| |
woord omringt,’ aldus Joseph Campbell in De held met de duizend gezichten. Daarmee is het een gedicht over stilte als oorsprong, grondslag, als voorwaarde voor betekenis. En dan ligt het voor de hand om de stap naar het gedicht te zetten, waarbij gebeurtenissen en woorden bijzaak zijn voor degene die niet wil dat hem dingen gebeuren. Je ontkomt hier niet aan interpretatie, omdat het gedicht volstaat met abstracte termen, maar welke kant je ook op gaat (poëtica, mythologie, hindoeïsme), je kunt niet anders dan concluderen dat dit gedicht is zoals het heet: dit is dit.
Er valt veel meer te zeggen over het gebruik van bronnen door Wijnberg en het is interessant om te weten wat hij gebruikt en wat hij ermee doet. Maar is het nodig om de bibliotheek in te duiken om een gedicht als ‘Su Dongpo’ te begrijpen? Of het nu om Cicero, Su Dongpo of koning David gaat: ze spreken in de poëzie Wijnbergtaal. Ze zijn geboetseerd naar de context waarin ze terechtkomen: de gedichten van Wijnberg. De bronnen maken de poëzie zo moeilijk als je wilt. Volgens mij speelt de ‘anti-poëtische’ kant van Wijnbergs poëzie een veel grotere rol. Om daarover iets te kunnen zeggen moet ik me kort richten op de vraag wat anti-poëzie is, en dat wil onmiddellijk zeggen: wat poëzie is. Natuurlijk, dat is een onmogelijke vraag - er is volgens mij één juist antwoord op: ‘Poëzie is een tekst die door het literaire veld als poëzie wordt geaccepteerd en behandeld.’ Dat is een cirkelredenering maar de enige die werkt. In de praktijk gaat het, zeker sinds de romantiek, om teksten waarin op zoek gegaan wordt naar ‘schoonheid’, naar een hogere boodschap die boven de gewone taal uitstijgt. In poëzie, zo is de vrij algemeen aanvaarde stelling, wordt met taal iets gedaan, door middel van metaforen, parallellen, rijm, antithese, enzovoorts. Uit alles wat hiervoor geciteerd is, moge blijken dat vrijwel al die kenmerken op het eerste gezicht ontbreken in het werk van Wijnberg. Er rijmt zelden iets, en dan zo incidenteel dat je zou vermoeden dat het toeval is. Metaforen zijn zeker niet afwezig maar toch vrij zeldzaam. Liever ‘dit is dit’ dan ‘dit is iets anders’ of ‘dit is eigenlijk dat’. Er staat eigenlijk nauwelijks een ongrammaticale zin in zijn werk, Wijnberg gebruikt weinig moeilijke woorden. Het probleem ontstaat wanneer de zinnen naast elkaar staan. Het resultaat lijkt vaak meer op filosofie dan op poëzie. En dan geen zweverige filosofie, die op zoek gaat naar het hogere, maar analytische filosofie, die op zoek is naar de betekenis van de wereld en de werkelijkheid. ‘We moeten alles vergeten wat we over poëzie geleerd hebben’, om Piet Gerbrandy over Wijnberg te parafraseren, een van de critici die wel altijd raad wist met zijn werk. En dat is vrijwel letterlijk wat J. Bernlef ooit op de achterflap van een dichtbundel | |
[pagina 140]
| |
liet zetten: ‘We moeten eens vergeten wat dat is: poëzie’ - De schoenen van de dirigent, een van Bernlefs meest anti-poëtische dichtbundels. Maar er is een groot verschil tussen Wijnberg en Bernlef. Waar Wijnbergs gedichten de grenzen van poëzie aftasten, behandelen ze nooit die grens als onderwerp van een gedicht. Zijn gedichten zijn, anders dan die van Bernlef en andere Zestigers, niet conceptueel. Anti-poëzie valt nog te begrijpen zolang het punt van die anti-poëzie is om de notie ‘poëzie’ ter discussie te stellen. Maar daar is het Wijnberg niet om te doen. Zijn anti-poëtische methode levert daadwerkelijk nieuwe poëzie op. Daarmee kun je zeggen dat hij echt iets nieuws maakt, en na de doodverklaring van de avant-garde is dat iets uitzonderlijks geworden. Nog een keer Gerbrandy: ‘Een bewering als die van Marc Reugebrink, als zou Wijnberg de geldigheid van taal ter discussie stellen, is apert onjuist. Hier wordt niets ter discussie gesteld, hier worden feiten geregistreerd.’ Maar wie op zoek gaat naar rijm en reden, loopt vast - en een dichter ontsnapt maar moeizaam aan zo'n reputatie. Zo schreef de taalkundige Marc van Oostendorp over de bundel Liedjes: ‘Het blijft raadselachtig - aan de bundel alleen heb ik kennelijk niet genoeg. Er wordt tegen me gepraat, of gezongen, zo je wilt, maar ik begrijp de strekking van het gezegde of gezongene niet.’ Een gedicht uit die bundel: Aanraken,
van goud maken
hoe huid is
als die van goud is
en nog als huid voelt.
Wat ik doe
als ik je zie
ik steek mijn hand naar je uit,
streel je gezicht
over je ogen die je dichtdoet.
Toegegeven, dit is niet het meest gecompliceerde gedicht uit deze bundel. En, inderdaad, de regels ‘van goud maken’ hebben een enorme traditie, van alchimie tot en met de Bijbel, maar je hebt die context niet nodig en het lijkt me niet overdreven om te zeggen dat je dit gedicht moeiteloos kunt lezen als rechttoe rechtaan liefdespoëzie. Het maakt een enigszins potsierlijke indruk om dit ‘raadselachtig’ te noemen. | |
[pagina 141]
| |
Nog een gedicht uit Liedjes: Je kan mijn kleren
als zekerheid aannemen,
maar je moet ze teruggeven
voordat de zon ondergaat,
want misschien heb ik niets anders om in te slapen
Er staat geen onbegrijpelijk woord in dit gedicht, geen onbegrijpelijke zin. Er zit een merkwaardige suggestie in het woord ‘misschien’ in de laatste regel, maar dit is de schets van een situatie - een weldoener die zijn eigenbelang niet uit het oog verliest - die je als levendige scène voor ogen staat. Problemen ontstaan pas wanneer je die helder beschreven scène wilt beschrijven in termen van waar die eigenlijk over zou gaan, wanneer je dit gedicht als poëzie wilt interpreteren. Liedjes is waarschijnlijk de toegankelijkste bundel die Wijnberg ooit schreef en waarvan hij voor zich zag dat hij tussen de streekromans of de bouquetreeks bij het Kruidvat verkocht zou kunnen worden, zoals hij zich in een openbaar interview liet ontvallen. Hij werd naar aanleiding van de verschijning van deze bundel geïnterviewd in een Amsterdams café door twee dichters (Tsead Bruinja en Thomas Möhlmann) en liet toen duidelijk blijken dat hij weinig moest hebben van de suggestie dat zijn poëzie moeilijk zou zijn. Zijn weerwoord bestond uit weinig meer dan ‘lees maar wat er staat’, maar hij deed dat handig want hij deed vervolgens letterlijk wat hij zijn vragenstellers aanraadde - hij las voor. Langzaam, beeldend, en inderdaad: de gedichten werden scènes. Ze werden mooi en begrijpelijk. En niemand vroeg: wat bedoel je? Dit is voor als ik moe ben
na een dag in de zon
als ik niet kan gaan liggen
want dan zou ik in slaap vallen
Waar gaat het over? Wat is de diepere betekenis? Geen idee, maar ik weet wel dat hier glashelder een situatie wordt neergezet. Een liedje voor wanneer de zanger moe is na een dag in de zon, zo moe dat hij niet moet gaan liggen want hij zou in slaap vallen. En daar heeft hij iets voor. Een liedje, waarschijnlijk. Dat is geen uitleg of parafrase, maar vrijwel hetzelfde als wat Wijnberg al in het gedicht schreef. Opvallend is wel dat dit ook nog mooi is, dat is een interessante | |
[pagina 142]
| |
ontwikkeling waarmee Wijnberg iets anders doet dan met de analytische poëzie van zijn eerste bundels. Ook de met de vsb Poëzieprijs bekroonde bundel Het leven van (2008) werd royaal besproken. De kritische waardering - die per bundel groter lijkt te worden - was ruimhartig, maar het vertrouwde oordeel dat het om moeilijke poëzie gaat, keerde toch ook nu weer terug. Toen Daniël Dee in Krakatau naar een term zocht om recht te doen aan de gedichten (‘een genre waar nog geen naam voor bestaat’) voelde Wijnberg zich geroepen te reageren. Dat is vrij ongebruikelijk maar in dit geval zijn de woorden van de dichter behoorlijk verhelderend. Zijn postscript werd na de recensie opgenomen op de website van het tijdschrift: Afgaande op je recensie lijkt de bundel moeilijker te lezen dan ik denk dat die is. Als ik ‘poëtisch proza/prozagedichten’ hoor denk ik aan mooischrijven. Als ik ‘postmodern associatief’ hoor denk ik aan vrijblijvend, pseudo-academisch en ook aan moedwillige metapoezie. Ik probeer beide te vermijden. En: In vele gedichten zit juist wel een behoorlijke verhaalstructuur in eerste laag en ook in de gedichten waar dat niet zo lijkt te zijn is er een structuur van de redenering. Natuurlijk worden bepaalde verbindingen gelegd per associatie (noem mij een gedicht waarin dat niet zo is), maar die zijn in deze gedichten volstrekt dienstbaar aan de verhalen en de redeneringen. Niets geen ‘postmodern’ aan elkaar plakken, en ik ben geenszins uit op vervreemding - de wereld is al vreemd genoeg en mijn gedichten hopen misschien te helpen met die vreemdheid om te gaan door die dichterbij te brengen en, voor zover mij mogelijk, te begrijpen. Daar kunnen we het mee doen, en daar moeten we het ook mee doen. Want tegelijk met dat hij ontkent dat zijn gedichten postmoderne associatieve spelletjes zijn, beschrijft hij wat hij wél met zijn gedichten wil doen. En dat zijn dingen als: de wereld begrijpen, zoals Gerbrandy naar aanleiding van Eerst dit dan dat vaststelde. Verhalen vertellen - niet op zoek naar het hogere, niet op zoek naar de schoonheid van de klank in taal. Maar daarmee hoef je nog niet naar de conceptuele leeswijze van anti-poëzie te ‘vluchten’, want Wijnbergs commentaar geeft ook het alternatief: hoe je deze gedichten wel kunt lezen. Je moet lezen wat er staat: kiezen voor de betekenis van de woorden en de zinnen, niet in eerste instantie voor wat klank of beeld, laat staan rijm doet. | |
[pagina 143]
| |
Die zinnen zijn zeker niet altijd rechttoe rechtaan, maar als lezer moet je ze niet moeilijker maken dan ze zijn, hoewel de verleiding groot is; dat is wat de poëzielezer nu eenmaal gewend is. Daarmee is niet gezegd dat Wijnberg poëzie schrijft zonder klank, rijm of beeld, maar ze spelen zelden de eerste viool. Er zijn zinnen. Die zinnen staan naast elkaar en worden zo soms stellingen, of redeneringen. En die redeneringen worden een verhaal. Maar het gaat éérst om die zinnen. Het verschil laat zich duidelijk illustreren aan de hand van twee gedichten waarin de hemel voorkomt. Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag
Languit met mijn moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En mijn moeder vroeg wat ik in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en eenden,
Daar gaat een dame, schapen en een herder
De wond'ren werden woord en dreven verder,
Maar 'k zag dat mijn moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing.
Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst mij wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom mijn moeder schreide.
Een kind ligt naast zijn moeder in het gras; ze kijken naar de hemel en het kind laat zijn fantasie erop los. De inmiddels ouder geworden man herinnert zich dit en realiseert zich dat hij dat nu niet meer kan. Daar is hij verdrietig over, net zoals zijn moeder verdrietig was. De vraag in dit gedicht is volgens mij waar dat verdriet vandaan komt - en een vrij breed aanvaarde interpretatie is dat hier de teloorgang van het geloof in de hemel wordt betreurd. Hij gelooft niet meer in wonderen, kijkt niet meer naar boven, zoekt niet naar ‘'t vreemde ding’ om zijn leven bevattelijk te houden. En nu hij zelf vader is, begint hij dat te missen. Het gedicht gaat dus over wolken kijken in | |
[pagina 144]
| |
het gras, maar op een ander, hoger niveau ook over fantasie, geloof, vergankelijkheid en het verlies van het geloof. Dan de hemel van Wijnberg. Het leven van is een veelzijdige bundel en bevat anekdotische gedichten, gedichten die in elk geval de schijn van autobiografie met zich meedragen, filosofisch-analytische gedichten en traditionele gedichten met poëtische onderwerpen als ‘Blauwe hemel’: Wat ik mij herinner, dat ik op mijn rug lig en een blauwe hemel zie.
Daarna lig ik op een tafel en op een tafel daartegenover wordt het
been van iemand anders afgezaagd.
Later zie ik het been, nog in een schoen, rechtop staan in een hoek
van de kamer.
Het is het verkeerde been, als ik naar het been kijk biedt de dokter
zijn verontschuldigingen aan.
Hij zegt dat hij wel vaker links en rechts door elkaar haalt, maar
hij schaamt zich iemand anders te moeten vragen wat wat is.
Het is niet alleen maar verlies, hij dacht dat hij dit soort problemen
altijd kon oplossen, maar nu weet hij dat hij niet daarop moet
rekenen.
Denk ik dat ik een voorraad armen en benen heb, en nog een
reserve-voorraad, zo ver verstopt dat ik een dag moet nadenken
voordat ik mij herinner waar?
Iemand ligt op een operatietafel in de openlucht. Zijn been wordt afgezaagd en de dokter komt met het verkeerde kunstbeen terug uit de voorraadkamer. Wat bedoelt de dichter daar nu mee? Volgens mij is dat bij een gedicht van Wijnberg dus de verkeerde vraag. De blauwe hemel staat niet voor het een of ander. Hij beschrijft een extreme situatie, plastisch maar concreet. Als je wilt kun je er wel wat van maken: die voorraad benen en armen zijn misschien herinneringen waar hij alleen nog bij kan als hij heel goed nadenkt. Maar dan trap ik in de valkuil van de interpretatie en ik heb de dichter zelden zo verbaasd gezien als toen ik zei dat een (ander) gedicht me aan Martinus Nijhoff deed denken. Zelfs als je niet weet wat je met Wijnbergs anekdote aan moet, zul je moeten toegeven dat het niet onbegrijpelijk is - en Nijhoff zit in mij, dat wil zeggen in de lezer, niet in de poëzie van Wijnberg. Een ander gedicht, anekdotisch/autobiografisch: | |
[pagina 145]
| |
Mijn vader zegt dat het verstandig is om iets te
doen waarin het niet erg is om middelmatig te zijn,
zoals waarin ik professor ben
Hij besluit zich aan de wet te houden, als iemand die de wet niet
kent, maar verwacht dat zijn kinderen die zullen kennen en daarom
doet wat hij kan om zijn kinderen niet te beschamen.
Mijn vader zegt dat hij speciaal voor mij een middelmatig man
geworden is, zodat niemand zou denken dat ik nooit zo goed als
mijn vader kon zijn.
Toch zou hij graag willen dat iemand zich hem herinnert als hij er
niet meer is, niet elke dag maar af en toe, zonder het van plan
geweest te zijn.
Als wat na iemands dood blijft iemands deel van de waarheid is,
wat gebeurt er dan met mijn deel van de onwaarheid?
Als iemand dood is blijft er niets van hem over, behalve van mijn
vader die in zijn eentje rondloopt waar hij is.
Ook dit is een verhaal, een scène die staat - effectief verteld; geen woord te veel (wat dat betreft wel degelijk een ‘echt’ gedicht). Het lijkt mij een buitengewoon leuke vader die hier geschetst wordt. Maar hoe moet je het interpreteren? De vader ‘staat’ niet voor iemand anders, de dood is hier zijn overlijden. Het gedicht gaat over dat wat er staat. Wat blijft er van een overleden geliefde over? Het staat er, in de laatste twee regels: Als iemand dood is blijft er niets van hem over, behalve van mijn
vader die in zijn eentje rondloopt waar hij is.
Je kunt parafraseren: wat overblijft is de aanwezigheid in het bewustzijn van de nabestaande, maar daarmee zeg je niets dat niet ook al in die laatste regel staat - eerder minder. Het valt soms niet mee om het daarbij te laten. |