De Revisor. Jaargang 36
(2009)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Mark Leenhouts
| |
[pagina 130]
| |
Eenmaal in China wordt het alleen maar erger. Een vrouw in uniform op een leeg perron zwaait niet naar hem terug, en dat is meteen ook de enige Chinese mens die hij beschrijft. De laatste zin van het stuk klinkt allang niet meer zo geëxalteerd als zijn woord vooraf: ‘De rest van de dag keek ik naar de dingen aan de andere kant van het raam, waar het leven op geen enkele manier aan het mijne raakte.’ De dingen aan de andere kant van het raam - het Chinese landschap is niet eens meer de moeite van het vermelden waard. Als je echt ‘nergens’ bent, niemand anders meer jouw leven ‘raakt’, valt er kennelijk niets meer te vertellen. Stuitte Wieringa in het verre, vreemde China op de grenzen van het ‘uit beeld’ zijn? Zijn ‘ik’ lijkt inderdaad ‘opgelost in de wijde wereld’, maar voelt hij zich in die laatste zinnen echt vrij? Kun je je ik wel van je afschudden en elders opnieuw beginnen? Een ander worden? Wat is je identiteit zonder sociaal-familiaal gewemel? Als je zijn romans leest, lijken die vragen Wieringa ook op een dieper niveau bezig te houden. Niet toevallig speurt de verteller van Alles over Tristan (2002), een biograaf, naar precies zo'n ‘van de radar verdwenen’ persoon: de dichter Viktor Tristan, een ‘genie’ dat zijn lier al jong aan de wilgen hing en in een ver oord een compleet ander leven begon. De biograaf volgt het spoor van de dode dichter en ontdekt een geheim over dat leven, een geheim waarin hij zelf zozeer verstrikt raakt dat hij het niet meer kan prijsgeven. Zo lost de dichter alsnog op in het niets, en sleurt de biograaf met zich mee. ‘Mijn biografie zou het slot op de waarheid zijn’, concludeert hij, en: ‘De wereld mocht haar mythe houden.’ Mooie zinnen, al is het jammer dat Wieringa zo weinig van die mythe laat zien; proeven van Tristans werk krijgen we, op een enkel citaatje na, niet te lezen. Mogelijk wilde Wieringa het mysterie zo groot mogelijk houden, het probleem is alleen wel dat we de fascinatie van de biograaf voor zijn onderwerp nu niet zo goed kunnen delen. Moeten we ons met boektitels als Visioenen en Exaltaties zelf dan maar een rimbaldiaanse figuur voorstellen? Nee, voor mij krijgt Tristan zo weinig contour dat frasen als ‘de dichter die zijn talent op tragische wijze had verspild’ wat hol klinken. Maar dat risico lijkt Wieringa te nemen: het lege, het vormloze, daar is hij naar op zoek. Wat dacht je van de verteller van Joe Speedboot, zijn bestseller uit 2005? Net uit een lange coma ontwaakt - ‘tweehonderd dagen van de wereld’ -, verlamd op één arm na, en niet in staat te praten: met Fransje Hermans geeft Wieringa het niets een stem. En hoe. Op papier lult Fransje er lustig op los, de ingetogenheid van Alles over Tristan vind je hier niet terug: ‘Ze maken me gek met dat gehang rond mijn bed en dat geouwehoer over de handel en het weer. Vraag ik daarom? Nou dan.’ | |
[pagina 131]
| |
Maar in de fysieke wereld wordt de gerolstoelde Fransje pas tot leven gewekt door zijn archetypische tegenbeeld: Joe Speedboot, de vleesgeworden beweging, de jongen van actie en avontuur, de vreemdeling die het suffe, gesloten dorpje Lomark in opschudding komt brengen met zijn zelfgemaakte bommen en vliegtuigen. Het is Joe die de mogelijkheden van Fransjes gezonde arm ontdekt en hem als gevreesde armworstelaar meeneemt op tournee door Midden-Europa. Fransje, voorheen andermans ‘circusbeest’, wordt opeens iemand, ‘François le Bras!’, en die verandering merk je ook in de stijl van het boek. In het eerste deel, ‘Penseel’, is Fransje de stille chroniqueur van Lomark. Alles wil hij vastleggen, zegt hij ergens, en Wieringa's roman heeft dan ook bijna het uiterlijk van een dagboek: korte hoofdstukjes, vaak van maar enkele bladzijden, waarin Fransje niet echt lijkt te kunnen kiezen tussen zijn vele, losse indrukken. Zijn bravourige toontje ten spijt, cijfert hij zichzelf weg, bescheiden registrerend. Het is Joe die alles kleur moet geven, en Wieringa rekent erop dat de lezer Fransjes mateloze bewondering voor Joe zonder meer deelt. Toch werden Joe's strapatsen mij op den duur al te voorspelbaar. Maar dan, in het tweede deel, ‘Zwaard’, wordt de tekst ineens vloeiend, de hoofdstukken over de armworsteltoernooien zijn meeslepend, langer ook. Het leven stroomt letterlijk in het boek, in Fransje, die niet meer ‘als defect’ maar ‘als mens’ beoordeeld wil worden... Alleen is dat leven erg broos: Fransje leeft voor Joe, voor hem traint hij zijn arm tot het uiterste, hij bestaat alleen in Joe's ogen - al ziet het aanbeden meisje PJ hem nu ook ineens staan. Of zitten. Als Joe is verdwenen, even daverend als hij is gekomen, heeft de wereld Lomark ‘weer aan het zicht onttrokken’, noteert Fransje onverstoorbaar, en zijn de inwoners ‘niet van gedaante veranderd’. Joe ‘heeft onze wereld betoverd, maar na de regenbui spoelen de kleuren er gewoon weer af’. Defect, zichzelf wegcijferend, kleurloos - eigenlijk is dat ook allemaal van toepassing op Ludwig Unger, de hoofdpersoon van Wieringa's nieuwste roman Caesarion. Het zat erin dat Wieringa met een volgend boek nog dieper tot de ‘ikloosheid’ zou trachten door te dringen, ditmaal zonder hulp van biograaf of tegenpool. Ludwig, zo verklaarde Wieringa onder meer in een interview met Trouw, is vernoemd naar een bestaande Ludwig, namelijk de zoon van pornoster-politica Cicciolina en überkitsch-kunstenaar Jeff Koons. Wieringa ‘wilde weten wat voor iemand voort zou kunnen komen uit zo'n verwrongen, krankzinnig en mythisch huwelijk’, en hij verzon zijn eigen Ludwig, die hij de wat spottende bijnaam Caesarion meegaf, ‘Caesartje’, zoals de echte Caesar zijn zoon met Cleopatra noemde. ‘Ik rekende op een geperverteerd monster’, aldus Wieringa in dat interview, maar: ‘Het was een mooie ontdekking voor me dat die jongen zo naar binding streeft. Hij zoekt naar | |
[pagina 132]
| |
begrip en eenwording. Hij wil een huis. Hij wil thuiskomen.’ Mij verbaasde dat niet. Ludwig is al vroeg verlaten door zijn vader, de kunstenaar, en het enige huis waar hij zich met zijn moeder, de pornoactrice, ooit heeft thuis gevoeld, op de rand van een Engels klif, is door erosie in zee gestort. Sindsdien zwerft hij doelloos over de wereld. Zijn vermeende muziektalent verloochenend, vindt hij overal werk als barpianist: geen megalomane scheppingen als die van zijn vader, maar nummers als ‘My Way’ op verzoek. Hij is niets en nergens, zoals Wieringa in de trein naar China, zoals Fransje in Lomark zonder Joe. Was Fransje andermans circusbeest, Ludwig voelt zich vaak ‘een goed aapje’. Maar zelfs Fransjes vlotte babbel heeft hij niet. De matte openingszinnen van Caesarion, waarin Ludwig traagjes een Ford ‘automaat’ bestelt bij de ‘waterige’ schoonheid van een autoverhuurbedrijf waar hij ‘niet in het systeem’ staat, vormen een groot contrast met het swingende begin van Joe Speedboot. Wieringa is een stapje verder gegaan, we zitten nu echt in het hoofd van iemand die daar zelf niets dan ‘rondzwervend ruimtepuin’ aantreft. Hoe ziet dat eruit? Hoe leest dat? Opnieuw zijn daar de korte hoofdstukjes, passend bij een verteller die niet veel verbanden ziet in zijn leven, die houvast zoekt bij zoveel mogelijk feitelijkheden. Opvallend zijn dit keer de vele reisbeschrijvingen, die erg doen denken aan de reisverslagen uit Ik was nooit in Isfahaan. Niet alleen waren die eveneens kort (tot ultrakort, zoals in de afdeling ‘Ansichten’), vooral de registrerende toon klinkt hier door. Die toon mag bij Ludwig passen, hij glijdt immers vrij onaangedaan door alle landschappen heen, zoals hij ook ‘onaanraakbaar’ door het leven zegt te ‘glijden’: ‘niets hecht zich aan mij, zoals ook ik mij aan niets hecht’, klinkt het boeddhistisch. Maar toch verwacht ik van een roman iets meer. Nu, dat krijg je als lezer ook wel. Wieringa is breed geroemd om zijn verrassende vergelijkingen en wijze oneliners. Vooral Ludwigs onthechte staat inspireert hem in Caesarion, een zinnetje als ‘mijn lichaam glijdt door de zachte buitenlucht als een paraglider boven de korenvelden’ heeft met die tegenstelling tussen de eigentijdse paraglider en de tijdloze korenvelden weer het jongensachtige van Joe Speedboot. Maar vaker blijven zijn observaties beperkt tot meer alledaagse dingen. ‘Ze kwam overeind als een spijker die rechtgebogen wordt’ is er zo een, die door bijna alle recensenten werd geboekstaafd. Ook aardig verwoord is het ongemak van mensen die elkaar van ver tegemoet lopen: ‘Ik had te vroeg gegroet, er moesten nog te veel meters wegkijkend worden overbrugd.’ Zeer herkenbaar, maar als het op de grote zaken in de roman aankomt, wordt Wieringa opeens voorzichtig. De zo belangrijke verdwijning van Ludwigs huis op het klif, bijvoorbeeld, formuleert hij veel behoudender, alsof zoiets geen poespas verdraagt: ‘Met verbazing- | |
[pagina 133]
| |
wekkende lichtheid kantelde het huis rond haar lege as, en gleed kreunend, krijsend de diepte in.’ En in de beschrijving van de relatie tussen Ludwig en zijn moeder, die zo'n beetje de kern van het boek vormt, valt hij zelfs terug op menig machteloos cliché. Als de jonge Ludwig via een videoband ontdekt dat zijn moeder in pornofilms speelt, hangt hij kotsend van walging boven de pot, en komt hij weinig verder dan grote woorden als: ‘Niets zou nog hetzelfde zijn.’ Vat hij zijn schaamte vervolgens samen in: ‘ik ben een freak nu, en daarmee vrij’, dan lijkt hij eerder met zijn gevoelens te koketteren dan dat ze hem echt beklemmen. Een stuk gevatter is Ludwig wanneer hij, in herhaaldelijke dialogen met zijn moeder, zijn veroordeling van porno als ordinaire prostitutie uitspreekt. Die morele verontwaardiging ontlokt hem zelfs wat atypisch sarcasme. Maar komen er diepere gevoelens in het spel, dan schiet Wieringa weer in een stilistische kramp. Het langzame sterfbed van zijn moeder wordt uitermate sec beschreven, haar aftakeling in angstvallig detail, om ten slotte uit te monden in regelrecht sentiment: ‘Gek, mompelde ze zacht, je hebt me nog nooit mama genoemd.’ Natuurlijk, tegen de achtergrond van een huwelijk à la Koons en Cicciolina zou dit alles een andere lading moeten krijgen, maar het ‘krankzinnige’ en ‘verwrongene’ dat Wieringa daarin zag, is in dit boek nu juist ver te zoeken. Ja, Ludwigs verhouding met zijn moeder blijkt ‘verwrongener’ dan verwacht wanneer hij een geliefde, met wie hij volmaakt gelukkig lijkt, van de ene op de andere dag verlaat om zich bij zijn moeder aan de andere kant van de oceaan te vervoegen. Maar in plaats dat Wieringa ons iets van die verwarring laat voelen, tergt hij ons met Ludwigs eenregelige verklaring, die mij in elk geval niet naar de strot grijpt: ‘Ze is de enige die ik heb.’ Op die momenten lijkt Wieringa gehaast; hij duidt de dingen voor hij ze goed en wel heeft laten zien. Of is het gemakzucht: de lezer begrijpt wel wat ik bedoel? Het zorgt hoe dan ook voor meer abrupte overgangen in Caesarion. Ook al is het fragmentaire zijn handelsmerk, Wieringa laat hier wel erg grote gaten tussen de hoofdstukjes vallen. Soms lijkt het ook op nonchalance, zoals in de afwerking van de raamvertelling. Ludwig steekt zijn hele verhaal af tegen een nagenoeg anonieme Linny, die ik totaal was vergeten toen ze aan het eind opeens weer opdook. Omdat zij verder niets met zijn verhaal ‘doet’, vraag je je af waarom Wieringa haar nodig had. Maar net als in Joe Speedboot is er opnieuw een passage waarin plotseling wel weer beweging zit. Het is de zoektocht naar zijn vader die Ludwig tegen het einde van de roman onderneemt, kort na de crematie van zijn moeder. De kunstenaar werkt diep in de Panamese jungle aan een nieuw, groots project van ‘destructieve kunst’, en weinig lezers zal de gelijkenis met Marlows klassieke tocht in Heart of Darkness zijn ontgaan. Is het domweg de spanning van het zoeken, of de belofte | |
[pagina 134]
| |
van een afschrikwekkende Kurtz, die deze bladzijden hun stuwende kracht geeft? Het is denk ik vooral het feit dat Ludwig hier voor het eerst iets uit zichzelf doet, een bestemming heeft, na al dat doelloos zwerven. De bedreigende jungle dringt echt tot zijn wezen door, zijn observaties zijn niet langer willekeurig en ongericht. Maar juist dan, wanneer Ludwigs leven richting lijkt te krijgen, sluit Wieringa zijn roman af. Ludwig, die zich altijd ontkend, uitgevlakt heeft gevoeld door zijn enkel voor de kunst levende vader, probeert de kluizenaar met zijn neus op de feiten te drukken door de urn van zijn moeder bij hem op tafel te zetten. Of die wat theatrale poging effect heeft op de nihilistisch tierende vader, komen we niet te weten, maar Ludwig zelf lijkt erdoor gelouterd, getuige de gedragen slotzinnen van het boek, die hij uitspreekt op het Engelse klif, ‘aan de rand van de wereld’, bij een ‘open hemel’ en een ‘blikkerende zee’: ‘Ik was alleen. En alles begon.’ Dat klinkt bekend. ‘Alles begon,’ lichtte Wieringa in de Volkskrant toe, ‘dat kan Ludwig denken nadat hij heeft uitgezocht wie zijn ouders waren. Na dit boek kan hij gaan worden wie hij wil zijn.’ Ja? Kan hij ‘opnieuw beginnen’, zoals Wieringa zelf, nadat hij op zijn verre reizen het ‘sociaal-familiale gewemel’ van zich heeft afgeschud? Of is Ludwig voor het eerst ergens aangekomen, thuisgekomen? In dat laatste geval zou ik zeggen, China indachtig: nu begint alles pas. Wieringa houdt van open eindes, zegt hij, maar ik geloof niet dat alles nu zomaar openligt voor Ludwig. Wéét hij wel wie hij wil zijn? Wieringa mag met het boeddhisme ontkennen dat er zoiets als een vaste identiteit, een onveranderlijk ik bestaat - immers, het ik, als bron van de begeerte, van het menselijk lijden, moet worden losgelaten. Maar het boeddhisme leert ook dat je eerst door dat lijden, dat aardse stof, heen moet, om te weten wat je opgeeft. En dat heb ik Ludwig niet zien doen. Wieringa laat hem eerder het lijden ontvluchten door zo romantisch te blijven geloven in een nieuw begin, in ongerepte verten, ook al begon het bij hem zelf in de trein naar China toch te knagen. Ergens in zijn reisverhalen haalt Wieringa vol zelfspot Confucius aan, die gezegd zou hebben: ‘Wie wijs wil worden, gaat op reis; wie wijs is, blijft thuis.’ Ik kon die spreuk in de oorspronkelijke bronnen nergens terugvinden, maar wel deze - met een knipoog naar Ludwig: ‘Maak geen verre reizen zolang je ouders nog in leven zijn; moet je toch op reis, dan alleen met een doel.’ |
|