| |
| |
| |
Arnold Heumakers
Vestdijk contra Vaessens
Ruim een halfjaar geleden verscheen De keizer en de astroloog, de meest recente roman van Kees 't Hart. Het boek kreeg, als ik het mij goed herinner, overal welwillende recensies. Men vond het sympathiek en zelfs gedurfd dat 't Hart Simon Vestdijk zo'n centrale plaats in zijn roman had toebedeeld. Want Vestdijk, dat was toch een schrijver die tegenwoordig ‘geen mens’ meer las, zeker de jeugd niet. Sommige critici meenden in de stijl van 't Hart die van de duivelskunstenaar uit Doorn te mogen herkennen, al was deze nieuwe roman ook weer duidelijk een echte 't Hart, getuige alleen al de zotte woorden en uitdrukkingen (‘meisjeswagens’, ‘Widde da gij de hekke overkom’, ‘kunstgebittenmuziek’, ‘neusvrouw’) die met obsessionele frequentie in de tekst opduiken, net als in zijn vorige boeken. Dat het hier een heuse hommage aan Vestdijk betrof, ontging intussen niemand.
De hoofdpersoon, nota bene Simon geheten, is onmiskenbaar gemodelleerd naar de jonge Vestdijk: een student psychiatrie met een fascinatie voor astrologie en een merkwaardige penchant voor lelijke vrouwen. Iemand ook die in staat is om verliefd te worden, zoals 't Hart het uitdrukt, op ‘alle vrouwen in wier gezelschap hij langer dan een paar uur verkeerde’. Wie goed oplet, kan allerlei verwijzingen naar romans van Vestdijk ontdekken. In een kort nawoord geeft 't Hart de schatplichtigheid bovendien ruiterlijk toe. Alleen het verhaal over de ontmoeting van de jonge Vestdijk met de in Doorn woonachtige Wilhelm ii (die na het verlies van de Eerste Wereldoorlog asiel in Nederland had gekregen), dat verhaal komt geheel en al uit de duim van 't Hart. Vestdijk woonde later wel in Doorn, maar er is geen enkele aanwijzing dat hij ooit contact heeft gehad met de voormalige Duitse keizer.
Ik las De keizer en de astroloog met het plezier dat ik gewoonlijk aan de boeken van Kees 't Hart beleef. Ik vind hem een van onze meest humoristische schrijvers, gezegend met een groot gevoel voor verbale hilariteit en met een geheel eigen literair universum. Maar de portee van deze nieuwe roman drong pas ten volle tot mij door, nadat ik De revanche van de roman. Literatuur, autoriteit en engagement van Thomas Vaessens had gelezen, een boek dat een klein halfjaar na 't Harts roman uitkwam en dat op zichzelf niets te maken heeft met De keizer en de astroloog. Ik ben
| |
| |
Vaessens dankbaar, want zonder zijn boek had ik de nieuwe roman van 't Hart ongetwijfeld minder goed gelezen.
*
Als ik de ideeën van Thomas Vaessens, zoals naar voren gebracht in De revanche van de roman, omstreden noem, dan is dat zwak uitgedrukt. Vaessens heeft het vermogen bij velen het bloed onder de nagels vandaan te halen, in het bijzonder bij schrijvers en critici. Dat was al zo toen hij een paar jaar terug (onder andere in zijn boek Ongerijmd succes) de poëzie aanpakte, ditmaal is de roman aan de beurt en de reacties waren zo mogelijk nog furieuzer. Toch is het hem er naar eigen zeggen enkel om te doen de roman of zelfs de literatuur als geheel te redden in een wereld waarin beide hun vanzelfsprekende belang en prestige zijn kwijtgeraakt. De oude band tussen literatuur en maatschappij is verbroken en alleen de schrijvers, met oogkleppen op verschanst in een veilig reservaat, hebben dat nog niet in de gaten. Ruw haalt Vaessens hen uit de droom, onder andere door te wijzen op een aantal auteurs die het al wel begrepen hebben en die hun maatregelen hebben getroffen.
Het antwoord op wat hij (in navolging van William Marx in L'adieu à la littérature, vorig jaar vertaald in het Nederlands) de ‘ontwaarding’ van de literatuur noemt, luidt: meer betrokkenheid en engagement, minder ‘zuivere’ literatuur. Literatuur moet haar vermeende pretentie boven tijd en actualiteit te zweven opgeven, evenals haar ‘smetvrees’ voor de wensen van het grote publiek. Toegankelijke boeken met een serieuze ethische of morele boodschap - ziedaar Vaessens' recept om althans de roman voor ijdele eenzelvigheid (en uiteindelijk: irrelevantie en vergetelheid) te behoeden. Robert Vernooy, Frans Kellendonk, Joost Zwagerman, Arnon Grunberg, Marjolijn Februari en Charlotte Mutsaers hebben zulke boeken al geschreven - door Vaessens worden die als voorbeelden ter navolging aangeprezen.
Ik vat het nu even simpel samen. Men heeft er elders al genoeg over kunnen lezen. Ook veel van de bezwaren die tegen Vaessens' stellingen zijn in te brengen, zal ik hier niet omstandig herhalen. Ze komen vooral neer op drie zaken: simplisme (dat geldt bijvoorbeeld voor de drieslag ‘modern humanistisch’, ‘postmodern’ en ‘laatpostmodern’, die Vaessens introduceert om de naoorlogse literatuur te periodiseren), verwaarlozing van de vorm ten gunste van de inhoud (Vaessens vindt dat romans best wat minder ‘literair’ mogen zijn, als ze maar iets te zeggen hebben wat de mensen aanspreekt) en iets wat je nog het best een gebrek aan solidariteit kunt noemen (de literatuur heeft het al moeilijk genoeg in deze mercan- | |
| |
tiele tijden en nu laat uitgerekend een hoogleraar Nederlandse letterkunde haar in de steek).
Voor al die bezwaren is iets te zeggen, maar toch wel het minst voor het laatste bezwaar. Ook een hoogleraar Nederlandse letterkunde hoeft niet solidair te zijn, als hij daar geen reden toe ziet. En Vaessens mag dan wel eens smalend en weinig sympathiserend uit de hoek komen: als ik hem het voordeel van de twijfel gun, dan lijkt hij met de literatuur toch ook het beste voor te hebben. Wat sommigen zullen zien als een ‘vulgarisering’ van de letteren, als gevolg van de door Vaessens aanbevolen knieval voor het publiek, wordt door hem zelf expliciet gepresenteerd als een ‘revitalisering’.
De vraag waar het volgens mij op aankomt is een zakelijkere: heeft Vaessens gelijk of niet, zowel wat betreft zijn diagnose (ontwaarding van de literatuur) als wat betreft zijn remedie (meer ethische betrokkenheid en engagement en minder ‘zuivere’ literatuur)?
Mijn antwoord luidt: de diagnose klopt, literatuur is niet meer het vanzelfsprekende centrum van onze cultuur, want dat zijn al een hele tijd de massamedia. Zij zijn de dragers van de cultuur die past bij de massademocratie waarin we ons bevinden. In de remedie die Vaessens voorstelt heb ik daarentegen geen enkele fiducie, omdat daarbij met het badwater ook het kind wordt weggegooid. Het engagement dat Vaessens bepleit (het aansluiten van de roman bij de ‘reële debatten over de wereld van vandaag’) leidt enkel tot meer van hetzelfde, nog meer ethisch gezever over het milieu, de multiculturele samenleving, de kredietcrisis en waar men het op de tv nog meer over heeft, dag in dag uit. Wie van de literatuur verlangt dat zij daar ook aan meedoet en tegelijkertijd vindt dat zij minder ‘literair’ moet worden, maakt haar pas echt overbodig.
Ik ben zeker geen tegenstander van een literatuur die zich rekenschap geeft van de wereld waarin zij ontstaat en van de grote problemen die daarin bestaan. Sommige van de beste romans die ik de laatste decennia heb gelezen zijn beslist geëngageerd te noemen - zonder de betekenis van dit woord geweld aan te doen, want engagement hoeft niet per se hetzelfde te zijn als kiezen voor een bepaalde politieke ideologie; dat vindt overigens ook Vaessens niet. Ik denk bijvoorbeeld in Nederland (naast sommige van de romans die Vaessens noemt) aan Harry Mulisch' De ontdekking van de hemel en aan Marja Brouwers' Casino, in het buitenland aan J.M. Coetzees Disgrace en aan Ian McEwans Saturday.
Maar ik zou zeggen: in deze boeken is het engagement of de betrokkenheid zo effectief omdat het ook zulke goede romans zijn, dus omdat ze ook zo literair zijn, dat wil zeggen: complex, subtiel, gelaagd, stilistisch superieur - wat ze te zeggen hebben zit niet alleen in het verhaal maar evengoed in de manier waarop dat ver- | |
| |
teld wordt. Misschien zal niet iedereen dat in gelijke mate kunnen vatten, maar hoe meer dat het geval is, des te beter worden de romans: juist door hun literaire vernuft hebben zij meer te zeggen. En nog belangrijken daardoor hebben ze iets anders te zeggen dan wat je overal elders al kan horen. Om die reden ben ik ook geen voorstander van Vaessens' pleidooi voor een ‘discursieve’ in plaats van een ‘literaire’ manier van lezen, zeg maar een lectuur die alleen op de inhoud let. Bij goede romans mis je dan eenvoudig te veel. En als het enige doel is de deelname aan een televisiedebat, dan heb je helemaal geen romans nodig - een essay of, nog handiger, een discussiestuk volstaat.
Vaessens' kennelijke veronderstelling dat literaire kwaliteit er niet toe doet, als het erom gaat de literatuur weer onder de aandacht van de mensen te brengen, slaat welbeschouwd nergens op. Niet dat men op de tv veel belangstelling voor literaire kwaliteit opbrengt, de tv heeft een geheel eigen agenda; maar ik zie niet in waarom de literatuur zich daaraan zou moeten aanpassen. De tv-kijker leest toch niet, de meeste lezers kijken wel tv, maar als ze een literair boek ter hand nemen, willen ze ook literaire kwaliteit. Vaessens zou zich, bij wijze van experiment, eens moeten afvragen waarom De dingen die er niet toe doen van Robert Vernooy volkomen vergeten is en waarom Kellendonks Mystiek lichaam de gemoederen nog altijd bezighoudt - terwijl beide door hem worden opgevoerd als even exemplarische geëngageerde romans. Inderdaad, alleen iemand die louter ‘discursief’ leest, ontgaat het verschil.
*
Toch lijkt me dit alles geen geldige reden om wat Vaessens (en diverse anderen lang vóór hem) over het verminderde prestige van de literatuur zegt onder het tapijt te vegen. Want daardoor zal die ‘ontwaarding’ niet minder worden. Dat zal in een massademocratie als de onze sowieso niet gebeuren, is mijn voorspelling, ook niet als alle schrijvers morgen geëngageerd worden volgens Vaessens' recept. Vaessens heeft (wederom in navolging van Marx) sterk de neiging om de schuld, als die term al van toepassing is, bij de schrijvers te leggen, bij hun even ‘chique’ als wereldvreemde literatuuropvatting of bij hun vrijblijvende postmoderne Spielerei. Maar het aandeel van de schrijvers is slechts het halve verhaal, zoals Vaessens heel goed weet. Toch is het zinvol voor de literatuur om allereerst naar zichzelf te kijken (en niet meteen anderen in de beklaagdenbank te plaatsen), omdat het nu eenmaal altijd eervoller en productiever is om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor je eigen situatie. Bovendien kun je alleen zo achterhalen wat jij er eventueel aan zou kunnen doen. Helaas zijn er altijd ook dingen waar niets aan kan worden
| |
| |
gedaan, behalve ze te accepteren en - indien nodig - verwachtingen en pretenties bij te stellen.
Dat laatste zou ik aanbevelen ten aanzien van de ontwaarding van de literatuur. Het heeft geen zin meer om, net als de oude romantici en de avant-garde van de twintigste eeuw, te geloven dat poëzie de wereld kan redden. Of om te geloven, net als de ontgoochelde romantici en avant-gardisten, dat de kunst slechts haar eigen doel uitmaakt en dat de vorm alles is. Een ontnuchtering lijkt me in beide gevallen gewenst, temeer daar dit soort overspannen sentimenten ongemerkt ook nog onze huidige kijk op kunst en literatuur kleurt - hier kan Vaessens' gestamp in de literaire porseleinkast geen kwaad. Het maakt zelfgenoegzaamheid minder gemakkelijk en daagt uit tot weerwoord.
De literatuur bevindt zich, daarvan ben ik overtuigd, al een tijdlang in wat je een paradigmawisseling zou kunnen noemen. Haar romantische trekken vervagen - alleen is nog altijd niet duidelijk wat ervoor in de plaats komt. Zo'n paradigma of literatuurbegrip, dat ons denken over literatuur schraagt ook zonder dat we dat ten volle beseffen, is niet iets wat iemand doelbewust kan creëren. Elke poging op dit vlak is niet meer dan dat, een poging, een mogelijkheid - pas achteraf blijkt wat er beklijft, en binnen welke constellatie. Iedereen staat wat dit aangaat met lege handen. Waaruit naar mijn idee alleen maar kan volgen dat je jezelf zo veel mogelijk trouw moet blijven. En dat je niet, uit hoop op erkenning of verlangen naar succes, opeens een andere vlag moet gaan volgen. Dit is geen betoog tegen engagement, wel tegen de illusie dat alleen méér engagement (in combinatie met een zekere zelfverloochening) de literatuur zou kunnen revitaliseren.
Opmerkelijk is het op één na laatste hoofdstuk van De revanche van de roman, getiteld: ‘Romanschrijvers op zoek naar urgentie’. Dat blijkt namelijk in de eerste plaats een maatschappelijke urgentie te zijn, terwijl de enige urgentie die volgens mij in de literatuur van belang is uit de schrijver zelf zou moeten komen. Literair engagement is uitstekend, als resultaat van een dwingende innerlijke behoefte of noodzaak. Maar bij Vaessens is het enige motief om engagement aan te bevelen: de ontwaarding van de literatuur - misschien raakt die weer in tel als de schrijvers niet meer zo moeilijk doen en zich aansluiten bij wat iedereen toch al interesseert. Het is een negatief, zelfs opportunistisch motief. Niet bij de auteurs die Vaessens als voorbeelden van zulke geëngageerde literatuur opvoert, wel bij hemzelf als hij er een recept voor de hele literatuur uit meent te kunnen afleiden.
Literatuur die aan geen enkele innerlijke noodzaak beantwoordt, had net zo goed ongeschreven kunnen blijven. Dat is ongetwijfeld een door de Romantiek geïnspireerde gedachte, maar het is niet gezegd dat bij de paradigmawisseling waarin we ons nu bevinden alle romantische aspecten ten dode zijn opgeschre- | |
| |
ven. Mijn voorstel is in elk geval om dit romantische aspect niet prijs te geven. En als ik mij niet vergis, is Kees 't Hart (het wordt tijd om hem er weer bij te halen) het daar volkomen mee eens.
Wat 't Hart in De keizer en de astroloog laat zien is dat zo'n innerlijke noodzaak en betrokkenheid bij de wereld (dus engagement) heel goed samen kunnen gaan. En dat zo'n samengaan bij uitstek een eigenschap van literatuur is. In de roman krijgen we dit als een ontdekking gepresenteerd, een ontdekking die voor degene die haar doet niets minder dan een bevrijding betekent. Ziedaar wat ik pas na lezing van De revanche van de roman ten volle begreep, namelijk dat hier, anders dan bij Vaessens, vanuit een positief motief het belang van de literatuur voor de wereld wordt bekrachtigd, niet als een algemeen program, maar als iets wat algemeen is en tegelijkertijd op een hoogst intieme manier persoonlijk. Dat klinkt een beetje raadselachtig, maar bij 't Hart lees ik ook dat raadselachtigheid een van de eigenschappen is die onverbrekelijk bij literatuur horen. De raadsels hoeven niet te worden opgelost, liever niet zelfs, want dat is niet de taak van de literatuur, net zo min als het haar taak is om problemen, al dan niet van ethische of morele snit, op te lossen; haar taak is het om die raadsels en problemen zichtbaar te maken, er woorden voor te vinden, zodat we oog in oog komen te staan met het raadsel (probleem lijkt me in dit verband een te zuinige term) dat we zelf zijn.
Kees 't Hart benadert deze kwestie alleen niet zozeer vanuit de lezer, als wel vanuit de schrijver. En daardoor komt hij, onbedoeld, met een alternatieve remedie tegen de ontwaarding van de literatuur. Zijn roman is er een waaraan elke schrijver desgewenst zelfvertrouwen zou kunnen ontlenen, terwijl de lezer wordt gestimuleerd om zijn manier van lezen (literair in plaats van discursief) niet zomaar los te laten.
Hoe krijgt 't Hart dat allemaal voor elkaar in een roman over een imaginaire ontmoeting tussen de jonge Simon Vestdijk en Wilhelm ii?
*
De keizer en de astroloog, ik heb het al gezegd, herinnert in veel opzichten aan de romans van Vestdijk, maar is ook een echte 't Hart, voor de liefhebber meteen als zodanig herkenbaar. Het hoofdthema in 't Harts romans is bijna steeds: de penetratie door een buitenstaander van een vreemde besloten wereld. Vooral de in die wereld gangbare woorden zijn daarbij van belang, ze fungeren als afweer en er gaat een onweerstaanbare aantrekkingskracht van uit. De buitenstaander snapt er niets van en zou tegelijkertijd niets liever willen dan alles te begrijpen - zo is de positie van de hoofdpersoon in De revue, om slechts deze roman te noemen, en
| |
| |
niet anders is de positie van de schrijver Kees 't Hart in het zeer vermakelijke verslag (Het mooiste leven...) van zijn jaar bij de voetbalclub Heereveen. 't Hart en zijn personages hebben steeds te maken met een zeer specifieke situatie (het wemelt van de besloten ‘werelden’ in wat we gewoonlijk de wereld noemen), maar zij hebben natuurlijk altijd ook iets van een Elckerlyc, want zit niet iedereen in de door 't Hart op deelgebieden verkende situatie? Niemand kan het leven, of zichzelf, volledig doorgronden; iedereen is altijd ook de buitenstaander van zijn eigen wereld.
Niet anders is het in De keizer en de astroloog, waarin we over Simon oftewel de jonge Vestdijk lezen dat hij ‘zoals zoveel mensen, zichzelf een raadsel’ was. 't Hart voegt daaraan toe: ‘en astrologie stelde hem daarover gerust’. De belangstelling voor astrologie heeft bij deze Simon alles te maken met een streven naar orde en overzichtelijkheid, maar ook beschouwt hij astrologie als een ‘mogelijkheid verlangen naar betekenisvolle zingeving in stand te houden’. Astrologie is in zijn ogen eerder een ‘kunst’ dan een ‘kunde’. En wie het nu nog niet heeft begrepen, leest vervolgens: ‘Het ging hem erom een raadselachtig gevoel van schoonheid te kunnen ervaren.’ Astrologie lijkt dus verdomd veel op literatuur - ongeveer dezelfde behoeften moeten erdoor worden bevredigd.
Daarin verschilt astrologie van de psychiatrie, waarin Simon ook veel belang stelt, zij het om een andere reden. Simon heeft namelijk van jongs af aan last van vlagen ‘van verwoestend inzicht in wat hij voor het gemak maar Alles of Het Al noemde’. Deze vlagen ‘van bijna goddelijk inzicht die hem zowel verontrustten als aantrokken’ noemt hij zijn ‘godjeswanen’ - ook al weer zo'n typisch 't Hart-woord. De godjeswanen nemen hem volledig in de greep en vervreemden hem tijdelijk van zichzelf; het gaat om een soort mentale epilepsie, waar hij om begrijpelijke redenen niet goed raad mee weet. Zijn belangstelling in de psychiatrie is daarom in wezen ‘een verkapte bestudering van zijn eigen godjeswanen’. Een geboren psychiater is hij bepaald niet, daarvoor ‘ontroeren’ zijn patiënten hem te veel, en daar hebben die patiënten niets aan.
Een andere vaardigheid (of obsessie) van Simon is dat hij overal ‘rituelen’ ontwaart, iets wat niet getuigt van een realistische, eerder van een symbolische kijk op de dingen. Niets is wat het op het eerste gezicht lijkt te zijn, telkens doemt het rituele op, de schijn van ondergeschiktheid aan iets groters en weidsers, maar wat precies? Simon weet het niet, maar keer op keer (bij seks, in Hotel Pabst, bij het houthakken van Wilhelm ii, bij diens schelden) komt hij het tegen. Ook in de therapie van zijn hoogleraar Godefroy blijkt het rituele (als ‘rituele herbeleving’) een cruciale rol te spelen, maar nog altijd valt Simons frank niet.
Bij de aandacht voor het rituele voegt zich ook nog een grote ontvankelijkheid voor het ‘magische’ en het ‘heilige’ - niet zo gek wellicht, gelet op de aanwezigheid
| |
| |
aan het hof in Doorn van Rudolph Otto, auteur van de klassieke studie Das Heilige. Alles baadt opeens in het raadselachtige licht van het ‘Numinose’ en het ‘Fascinerende’, het ongenaakbare ‘Geheim’ dat vooral lijkt samen te vallen met de persoon van de keizer als ‘soeverein’. Over Wilhelm ii in deze hoedanigheid lezen we: ‘Hij was zichzelf geworden omdat hij alles van zichzelf wist prijs te geven. Hij was in staat op deze momenten een soeverein ander te zijn.’
De roman heeft ook nog een plot, waarvan de ontknoping (zoals in de doorsnee thriller - echt, ook het grote publiek komt in dit boek aan zijn trekken) op de laatste pagina's uit de doeken wordt gedaan. Simon blijkt onder valse voorwendselen naar Doorn te zijn gelokt als mogelijke huwelijkskandidaat voor een zwanger meisje, wier lot Wilhelm ii zich heeft aangetrokken. Vermomd als Duits dienstmeisje (uiteraard!) weet zij bij Simon de gevoelige snaar te raken, ook al gaat uiteindelijk een ander er met haar als echtgenoot vandoor. Dit alles is het resultaat van de ‘intriges’ waarvan zo vaak sprake is; wat is een hof tenslotte zonder hofintriges? Ze horen bij de vreemdheid van de ‘wereld’, waarin de buitenstaander Simon als een echt 't Hart-personage moet zien door te dringen, maar ze raken niet (of slechts zijdelings) de kern van de roman.
De kern bestaat uit de toenadering tot de keizer, dat wil zeggen tot de keizer als ‘soeverein’ oftewel de toenadering tot het ‘Geheim’, dat zich niet alleen in Wilhelm ii maar ook in Simon zelf blijkt te bevinden. Simon begint op een bepaalde manier steeds meer op de keizer te lijken. Beiden zijn gefascineerd door astrologie, beiden verkeren in de ban van rituelen (het bomen kappen en houtzagen bij Wilhelm ii) en beiden hebben op hun bijzondere momenten een vergelijkbaar inzicht in de dingen. Het komische hoogtepunt van de toenadering wordt bereikt als Simon op zeker moment het verzoek krijgt van Wilhelm ii: ‘Wollen sie mal mit mir sägen?’ Het meest betekenisvolle hoogtepunt als Simon, na een roekeloze bekentenis, van Wilhelm ii te horen krijgt: ‘Ihre Talente sind irgendwo anders.’ Bij het afscheid buigt Simon voor de keizer ‘dieper dan hij van plan was geweest’. En hij realiseert zich dat dit een buiging ‘uit eerbied’ is geweest. Eerbied waarvoor? Niet zozeer voor de keizer, als wel voor het inzicht dat deze in hem, Simon, heeft getoond. Een inzicht dat ook al bij hemzelf was gaan dagen.
Het begint met Simons idee dat Wilhelm ii, ondanks de schijn van het tegendeel en de therapie van Godefroy, ‘niet gek’ is - dat helpt hem over de streep om ook zijn eigen ‘godjeswanen’ niet langer te beschouwen als een vorm van gekte, waar hij vanaf zou moeten. Simon beseft opeens dat hij ‘ongeneeslijk’ wil blijven, dat hij niet bevrijd wil worden van zijn ‘inzichten, hoe verschrikkelijk ze af en toe waren’. Hij leert ze juist zien als ‘de bron van zijn bestaan, zijn enige uitweg’ - ‘Hij moest ze niet weerstaan maar ze naar zijn hand zetten.’ De vraag is alleen: hoe? Opnieuw
| |
| |
licht het voorbeeld van Wilhelm ii een tipje van de sluier op. Want over de keizerlijkheid van Wilhelm, plotseling zichtbaar tijdens een aubade, lezen we: ‘Het was een goochelkunstje, dit sprak vanzelf, en iedereen wist het, maar wel een van de hoogst mogelijke allure.’ Het geheim van de soevereiniteit berust dus op een ‘kunstje’ van ‘de hoogst mogelijke allure’.
Alles komt samen in de ultieme confrontatie met Wilhelm ii, tijdens een therapiesessie van Godefroy, compleet met galvaniseermachine en een dode haas, in het bloed waarvan het mismaakte armpje van de keizer wordt gedompeld. Het is een dolle scène, zoals je ze aan Kees 't Hart wel kunt toevertrouwen, maar voor Simon is het ook hét moment van zelfinzicht: hij dient de astrologie en de psychiatrie vaarwel te zeggen, zijn ware bestemming is de romanschrijfkunst. ‘Bestonden romans niet uit magische en rituele herbelevingen van levensangst? Uit herinneringen aan duistere rituelen? En uit de verwerking van inzichten in het menselijke gedrag en de samenleving? Uit vileine dromen daarover?’ Zijn ‘godjeswanen’ hoeft hij niet af te schaffen, ze kunnen worden ingezet om romans te schrijven; ook de schrijver (net als de ‘soevereine’ keizer) moet in zekere zin onpersoonlijk worden, ten einde zich te kunnen verplaatsen in de ‘ander’ die zijn personage is. Daarmee wordt de ‘bevrijding’, die zich de hele roman al had aangekondigd, voltooid: Simon is eindelijk ‘het hek over’, hij kan nu de ‘sprong in het onbekende’ wagen, het onbekende van alle romans die hij zal gaan schrijven.
De kern van De keizer en de astroloog is dus: de schrijverwording van Simon Vestdijk, hier verteld en verbeeld op een fictieve, geconcentreerde, symbolische, met andere woorden: literaire manier, zoals alleen een roman dat kan doen. Dat zou op zichzelf al genoeg zijn als argument tegen Vaessens' pleidooi voor minder ‘literaire’ romans. Ik tenminste zou niet weten hoe 't Hart ditzelfde verhaal had kunnen vertellen, en met dezelfde allure, als hij diens recept zou hebben gevolgd. Maar dat is niet het enige, en dit realiseerde ik mij pas nadat ik Vaessens had gelezen: De keizer en de astroloog bevat ook een poëticaal statement over de relatie tussen politiek en literatuur, dat het tegenovergestelde behelst van wat Vaessens bepleit.
Bij Vaessens dient de literatuur zich aan te passen aan de politiek (in de gedaante van die actuele ‘reële debatten over de wereld van vandaag’), bij 't Hart is het de politiek die haar rechten afstaat aan de literatuur. Want wat zich tussen Wilhelm ii en Simon Vestdijk afspeelt zou je kunnen aanduiden, ook al klinkt het voor Vaessens vast veel te ‘chic’, als een translatio imperii - een middeleeuwse term voor de overdracht van gezag, van de ene heerser op de andere.
De politiek heeft gefaald, haar rijk is ten einde, de oorlog is verloren, de troon verspeeld; het enige wat nog rest is een echo van soevereiniteit. Als balling in Doorn is Wilhelm ii immers, behalve de belichaming van het ‘Geheim’, ook een
| |
| |
‘wanhopig mens’, levend in een ‘nepkasteel’ temidden van ‘neppersoneel’ dat een volkomen zinloos geworden hofritueel opvoert. De jonge Vestdijk daarentegen staat aan het begin van zijn ‘heerschappij’, voor hem is er nog een wereld te winnen: de wereld van zijn romans. En waar die vandaan komt, daar laat Kees 't Hart in De keizer en de astroloog geen enkele twijfel over bestaan: niet uit de debatten in de media, maar uit een onweerstaanbare urgentie die zich in het bewuste en onbewuste innerlijk van de schrijver zelf bevindt.
|
|