| |
| |
| |
Chris Keulemans
Lezen, man! Aantekeningen bij het lezen van Anthony Mertens november - december 2007
maandag 20 november
Iets na middernacht. Vanavond was ik bij de presentatie van Lezen, man! Na de toespraken kwam K. Schippers binnen: net zeventig geworden en springlevend koerste hij door de menigte heen om Anthony aan de borst te drukken, de gebogen gelukzoeker in de armen van de redder van het betekenisloze detail.
Anthony is een bewonderaar. De schrijvers van boeken die hem treffen overlaadt hij met schitterend geformuleerde complimenten. En iedereen die college bij hem heeft gevolgd of met hem in de kroeg heeft gezeten weet hoe snel hij dat flintertje talent in je weet op te sporen en uit te vergroten, net zo lang tot je verend van hervonden zelfbewustzijn naar buiten loopt.
Bewonderen is een kunst die hij als geen ander beheerst. En dus kent hij ook de hachelijke kanten ervan. ‘De lofprijzing, gericht aan een levend persoon, heeft altijd iets van een dubbelspel, ook voor degene die zo mateloos geprezen wordt. Hij aarzelt: wil hij erin geloven of wil hij liever de bewondering pareren. De hemel in geprezen worden heeft iets dodelijks. De lofredenaar en de toegesprokene bevinden zich in een lastig parket: een verkeerd woord en lof verandert in misprijzen.’ Daarom sloot Kees Fens zijn voorwoord in Lezen, man! met dit citaat af en deed er verder het zwijgen toe.
Ik maakte Anthony voor het eerst mee in 1978. Sindsdien zijn er jaren voorbijgegaan dat ik hem niet zag. Ik herinner me de schok toen ik vorig jaar op een zomers terras zat en een heertje voorbij zag schuifelen dat me vaag bekend voorkwam. Dat voorovergebogene, dat zoekende - het was Anthony, kort na zijn bijna fatale infarct. De grijns was er nog, maar alle brille was verstijfd. Hij was een mummie van zichzelf geworden. Ik wist geen woord uit te brengen. Nu is er het boek. Veel van de redenen waarom ik hem dankbaar ben vind ik erin terug, en daarom waag ik het er maar op. Ik neem de bundel de komende weken met me mee en ga proberen terug te schrijven. Het mag hachelijk zijn je bewondering uit te spreken, haar voor je te houden is erger.
| |
| |
| |
woensdag 22 november
‘Op je twintigste bestaat het gevaar dat je je in boeken vergist, dat je je vergist in wat ze je persoonlijk te bieden hebben, eenvoudigweg omdat je nog in alles de mogelijkheid tot engagement ziet. Nu ik de boeken van Lukács en Raddatz naar de kelder ga brengen, herinner ik me waarom ik ze heb gelezen en bestudeerd: omdat ze - in tegenstelling tot mijn literatuurdocenten - lieten zien hoe romans en gedichten gelezen konden worden als ontcijferbare dromen van maatschappelijke conflicten. Maar de werkelijke keuze die tot het lezen van hun boeken heeft geleid heeft een veel ingewikkelder route gevolgd, waarvan de windingen niet eens meer op de kaart staan. Een blik in een duister boek, op een verloren zondagmiddag, een herinnering aan een schrijnend beeld in een oorlogsfilm, de eerste ervaring met een leugenachtige daad van rücksichtslos eigenbelang, er zijn zoveel richtingaanwijzers in het geheugen maar ze staan hulpeloos in een landschap waarin de route is overwoekerd en daardoor onzichtbaar is geworden.’
En eigenlijk vindt hij dat mooi, denk ik, dat die richtingaanwijzers er nog wel staan maar dat er van de route geen spoor meer te bekennen valt. Hoe de jonge lezer van het ene boek naar het andere kwam mocht hij nu zelf gaan verzinnen. Gebaseerd op echte herinneringen en boeken die hij echt gelezen heeft, dat wel, en toch hebben de hoofdstukken die hij wijdt aan de ontstaansgeschiedenis van zijn literaire voorkeuren eenzelfde glans als de documentaire fabels van W.G. Sebald of de Berlijnse jeugdherinneringen van Walter Benjamin, waarvan het geen verschil meer uitmaakt of ze authentiek zijn of verzonnen. Wat zijn precies ‘ontcijferbare dromen van maatschappelijke conflicten’? Toonde Lukács aan dat de schrijvers die hij bestudeerde droomden van de revolutie? Of waren het de straatrellen zelf die droomden, als gedicht vermomd, en wist Raddatz waarvan? Het doet er niet toe. Het is een frase die mooi past bij een jonge lezer die op zoek was naar ‘termen als partijdigheid, solidariteit, engagement’, maar afhaakte ‘omdat ik ze heb horen en zien gebruiken door mensen die ik om een even onverklaarbare reden antipathiek vond, vanuit hun pen of mond sloop er iets bedachts, iets leugenachtigs in deze woorden’. En nog mooier wordt het als hij de vermolmde termen van de revolutie achter zich mag laten om de meanderende zoektocht naar zijn eerste boeken voort te zetten, verbindingen leggend tussen herinneringen die op het oog niets met elkaar te maken hebben.
| |
vrijdag 24 november
Anthony heeft ooit eens een boek van mij afgewezen. Ik had een essaybundel geschreven over de Bosnische oorlog en de oorlogsvluchtelingen. Er kwam veel literatuur in voor - gedichten vanuit een belegerde stad, uitgeweken schrijvers -
| |
| |
en dus durfde ik het uitgeverij Querido aan te bieden. We gingen eten in de Vijf Vlieghen, en ik betaalde met de Hilton Gold Card, die me als verse directeur van De Balie enthousiast was aangeboden en die ik natuurlijk niet kon weigeren. Ik had nog nooit met Anthony gegeten. Het werd een prachtige avond. Nu hij me moest teleurstellen was hij nog aardiger dan anders. Het boek moet hem in allerlei opzichten niet zijn bevallen. Maar ik herinner me vooral hoe moeilijk het was hem ervan te overtuigen dat er onder alle verhalen over de oorlog die ik had verzameld werkelijk iets meeklonk van gevoelens die je, bij gebrek aan beter, zou kunnen benoemen als partijdigheid, solidariteit, engagement. Ik hecht niet speciaal aan die woorden, maar ik vind ze ook niet per definitie verdacht. Anthony wel. Dat hij me na die avond onverminderd hartelijk begroette als we elkaar ergens tegenkwamen bewijst zijn groot hart.
En nu zit ik in Hotel Srna aan het meer in Mavrovo, een natuurgebied in de Albanese hoek van Macedonië, om een tweedaagse workshop te leiden voor lokale journalisten. Komen die grote woorden nog steeds om de hoek kijken? Misschien blijf ik terugkomen in de Balkan omdat het verhaal dat ik erover wil vertellen altijd weer overhoop gegooid wordt, doorkruist door kleine en grote ongerijmdheden. Ze duiken op waar het verhaal dat ik dacht mee naar huis te nemen zo dun raakt dat er heel andere verhalen doorheen blijken te schemeren. Ongeveer zoals Anthony omschrijft wat hij mooi vindt in De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden: ‘Op de zwakke schakels van het vertellen breekt regelmatig de draad van de vertelling en treedt de poëzie naar voren, waarin de opeenvolging van feiten er niet meer toe doet.’
| |
maandag 27 november
Het eerste deel van Lezen, man! is voorbeeldig opgebouwd. Het begint met het lezen zelf, daarna gaat het achtereenvolgens over eerste leesherinneringen, het ontstaan van voorliefdes, de groeiende fascinatie voor de liminale literatuur, het drempelschrijven, en ten slotte over de hoofdrolspelers - de schrijver, de lezer, de moeder, de bewonderaar, de verteller, de vertaler, de niet-ik, de god.
Anthony raakte al vroeg in de ban van ‘de raadselachtige aantrekkingskracht van het onbegrepene’. C.C. Krijgelmans wees hem de weg. Zijn roman in één zin, Messiah, fascineerde hem alleen al vanwege ‘dat voor mij exotische idioom, die merkwaardige zinswendingen van het Vlaams, alsof het er net even naast geschreven was, naast het Nederlands dat ik sprak en las. Alsof ik voor het eerst het besef kreeg van een buitentaal, een Nederlandse vertaling van een buitenlandse taal waarbij net onder de oppervlakte nog de stemmen te horen zijn van een andere cultuur, een andere leefvorm.’ Steeds dieper raakt Anthony gefascineerd door romans die
| |
| |
Musil omschrijft als ‘een reis naar de rand van het mogelijke’. Het sublieme hoofdstuk over De man zonder eigenschappen gaat over de paradox van dit lezersleven: de taalverslaafde die reikhalst naar dat wat niet in woorden valt uit te drukken.
Anthony is allesbehalve een mysticus. Het gaat hem er niet om de drempel naar het onuitsprekelijke te overschrijden. Hij reist wel naar de rand, hij komt bijna zover dat hij zich een voorstelling kan maken van het Buiten, maar hij blijft op de drempel staan. De drempel zelf, niet wat erachter ligt, geldt zijn obsessie. ‘De grenssituatie,’ schrijft hij, ‘waar dat wat nog niet eigenschappen heeft superieur is aan de eigenschappen, zoals het denken in ruwe toestand boven de gedachten verheven is.’
Het denken in ruwe toestand. Dat is wat hij van een roman vraagt, en het is opnieuw een paradox. In hun romans leggen de schrijvers van zijn voorkeur vast wat je al wel een vermoeden, een besef, een ervaring zou kunnen noemen, maar nog net niet een zin, een verhaal, een roman.
| |
dinsdag 28 november
Zo rond deze tijd van het jaar, in 1978, begon ik af te haken. Ik was eerstejaars student Nederlands aan de Herengracht en had mijn eerste colleges taalbeheersing achter de rug. Het waren de nadagen van de punk. Ik kleedde me louter in effen rood, blauw en zwart. Mijn gymschoenen waren wit. Ik mocht nooit naar bed voordat er iets bijzonders was gebeurd. Als ik uitging trok ik eerst met een viltstift een zwarte streep van mijn voorhoofd tot mijn adamsappel. Knipperbollen gooide ik in de gracht. Het was mijn ambitie om in geen enkel register of bestand vermeld te staan. Toen de docent taalbeheersing ons vertelde dat er strikte regels bestonden voor het samenvatten van een tekst geloofde ik hem niet en weigerde de proefopgaven te maken. Tot zulk formalisme zou ik me niet verlagen. Omdat taalbeheersing een verplicht vak was bleek mijn studie daarmee ten einde.
Niet dat me dat speet. Buiten de universiteit viel meer te beleven dan erbinnen. Alleen de colleges moderne letterkunde van Anthony Mertens zou ik missen. Roeiend door de stilstaande dinsdagmiddagen nam hij ons mee naar boeken waar ik, nauwelijks los van middelbareschoolhelden als Hubert Lampo en Jaap Harten, nog nooit van gehoord had. Zijn armen maaiden, alsof je zo zou kunnen uitbeelden wat een meesterwerk tot meesterwerk maakt, door de lucht. Hij was de dirigent van de avant-garde, een kleine man met wilde haren die in zijn enthousiasme zelfs op de tafeltjes klom.
Ik was meteen van de partij. Alsof ik altijd had geweten dat die boeken er waren, ik had ze alleen nog niet gevonden. De klassieke roman sloeg ik over - Couperus
| |
| |
las ik jaren later pas, als nachtportier in een uitgestorven hotel, Flaubert in 1991 omdat ik Isabelle Huppert zo mooi vond in Madame Bovary, de film, en Stendhal vorig jaar in een doorwaakte nacht op het vliegveld van Teheran. Ik was al bij voorbaat meer geïnteresseerd in romans die de roman achter zich lieten. En mijn Krijgelmans werd Ivo Michiels.
| |
dinsdag 12 december
Anthony vindt in elk boek de drempels. ‘Al jaren kan ik geen boek of tijdschrift meer opslaan zonder verdacht te zijn op het woord “drempel”. Ik hoef eigenlijk er niet op verdacht te zijn, want tijdens het lezen krijg ik altijd een stroomschokje wanneer het woord opduikt; het lijkt wel elektrisch geladen.’
Het Mertensperspectief maakt van elke goede schrijver een drempelschrijver. Heel verschillende grootheden als Bernlef en Van der Heijden - allebei meesters van de stilstand misschien, alleen betekent die bij de een het moment waarop diepe concentratie in een blinde vlek vervloeit, terwijl hij bij de ander uitdijt tot hij alles hiervoor en hierna omvat - blijken het alle twee te zijn. Omzichtig maar daarom niet minder onverbiddelijk komt Anthony tot zijn conclusie.
Bernlef, schrijft hij, vertaalde Zweden als Lars Gustafsson en Tomas Tranströmer ‘omdat hij in hun werk een verwantschap vond, een verwantschap in de overtuiging die uit hun werk spreekt dat de werkelijkheid zoals we die menen te zien op zeer broos ijs is gebouwd. De minste verstoring van onze waarneming kan een wak in dat ijs doen ontstaan waar een geheimzinnige wereld zichtbaar wordt die niet meer in woorden en zinnen kan worden ontleed.’
Even later moet ook Van der Heijden eraan geloven. ‘In al zijn boeken schemert de overgang tussen de twee werelden. In De draaideur bijvoorbeeld, nog geschreven onder het pseudoniem Canaponi, waarin de held Francis op de drempel van Américain zijn ouder evenbeeld ontmoet en waarin het besef doordringt van de knagende dood in het leven. Hij schemert in Het leven uit een dag waar een gevecht wordt gevoerd op de drempel van de wereld van de herhaling en de wereld van de eenmaligheid. Hij schemert in alle boeken van De tandeloze tijd.’
| |
zaterdag 16 december
Het boekwinkeltje dat ik ooit oprichtte bestaat nog steeds, al is het in de loop van de jaren drie keer verhuisd. Tegenwoordig heet het Perdu en het ligt aan de Kloveniersburgwal. Vroeger heette de winkel De Verloren Tijd.
Naar de allermooiste plaatsen uit je verleden moet je niet terugkeren, zeggen mensen. Ik doe het meestal toch. Maar na die tachtig pagina's In de schaduw van
| |
| |
bloeiende meisjes, gelezen in een onverwarmde kamer aan de Vlasmarkt te Antwerpen, in het najaar van 1980, terwijl mijn vriend Kwak in de vensterbank naar Echo & The Bunnymen zat te luisteren en mijn ogen telkens zachtjes dichtvielen, omdat de onweerlegbare elegantie waarmee de lange zinnen een voor een naar binnen kwamen me bedwelmde, heb ik Proust nooit meer opengeslagen.
Ik noemde alleen ons winkeltje, gelegen aan de Grote Kauwenberg, naar zijn werk. De Antwerpenaren echter lazen wel veel maar kochten niets. En dus zette ik na anderhalf jaar een bordje in de etalage: ‘Bij aankoop van vierhonderd boeken een winkel kado’.
Eenmaal verhuisd naar Amsterdam werd De Verloren Tijd een plek waar Anthony zich op zijn gemak voelde. Hij hield er een lezing over het werk van J.F. Vogelaar, vierde er een feestje aan het einde van zijn collegeblok over postmodernisme en sprak er over zijn proefschrift Sluiproutes & dwaalwegen, op de dag na de ontzettend feestelijke promotie.
Schrijven deed hij toen ook al, maar op papier was zijn stijl stroever, studieuzer dan in de collegezaal. Alsof hij, eenmaal achter de schrijftafel, beducht was en zichzelf misschien niet eens waardig achtte om het domein te betreden van de literatoren die hij zo onstuimig bewonderde. Alsof hij wilde zeggen: literatuur is kunst, ik ben maar een lezer en de grens daartussen eerbiedig ik.
Op die drempel bleef hij een hele tijd staan. Tot hij besefte dat de grens natuurlijk allang vervaagd was: zijn hele leven bestond uit boeken en schrijvers en schrijven en lezen en het domein van de schrijver was allang het zijne. Ervaringen op papier waren ervaringen in de werkelijkheid en elke zin die hij zei of schreef voegde daar iets aan toe in plaats van ze te verstoren. Vanaf dat moment kregen zijn zinnen ook op papier vleugels, en dat lees je af aan zijn hoofdstuk over Proust.
‘Behalve de breuk die door het rijk van het lezen wordt gevestigd, kom je als je goed luistert naar de ritselingen van het bewustzijn, in een en dezelfde beweging tot het verlangen dat in het lezen ligt opgesloten, het verlangen de breuk te helen. De boeken doen de belofte dat je de eerst zelfgekozen begrenzingen van je innerlijk toch weer kunt doorbreken, wanneer je ze als een last begint te voelen, dat je de overtocht naar de wereld buiten kunt maken. Ze wekken, hoe kortstondig ook, de illusie dat je ervaringen op zou kunnen doen die niet door het betoverende filter van je eigen projecties heen zijn gegaan.’
| |
donderdag 21 december
In een mooi opstel over Roland Barthes door Roland Barthes werpt Anthony bijna zijn schroom van zich af. Bijna spiegelt hij zich aan zijn op-een-na-favoriete essayist. Niet helemaal: hij bekent net niet letterlijk hoe sterk hij zich herkent in de
| |
| |
schrijver die van uitstel een systeem maakte. ‘Barthes heeft de manie - schrijft hij zelf - om “inleidingen”, “korte overzichten”, “elementen van...” te schrijven, en het échte boek naar later te schuiven.’
Als elke schrijver (hoop ik) had Barthes nooit een tekort aan onzin die hem van het echte werk mocht afleiden. ‘Onvoorstelbaar,’ schreef hij, ‘hoe iemand zich kan laten afleiden als zijn werk hem verveelt, in verlegenheid brengt of verstrikt. Werkend in mijn buitenhuisje [...] is dit de lijst van afleidingen die ik om de vijf minuten verzin: een vlieg vergassen, mijn nagels knippen, een pruim opeten, gaan pissen, nagaan of het water dat uit de kraan komt nog altijd modderig is [...], naar de apotheek gaan, de tuin inlopen om te zien hoeveel bloedperziken er rijp zijn aan de boom, de radiogids doorkijken, een constructie in elkaar knutselen om mijn paperassen in op te bergen, enzovoort: ik scharrel.’
| |
zaterdag 23 december
Een stad lezen als een boek, het klinkt verleidelijk, maar het werkt niet. Iedereen die het wel eens geprobeerd heeft weet dat. Walter Benjamin, de favoriete essayist van Anthony, is verder gekomen dan wie ook en begreep dus als geen ander het vergeefse van de onderneming.
‘De lezer en de flaneur hebben de roes met elkaar gemeen,’ schrijft Anthony. Ik loop over het Afrikaanderplein in Rotterdam-Zuid. Een onafzienbare rij lege marktkramen, staketsels van ijzer en planken, staat er bij als een herinnering. Er zijn transacties verricht. Er zijn voorwerpen van eigenaar gewisseld. Sokken en tomaten, verlengsnoeren en oorbellen. Tientallen verlengsnoeren en oorbellen, honderden sokken en tomaten. Als ze warmtesporen achterlieten liepen er nu evenzovele rode verhaallijnen door de stad. En dat elke dag opnieuw. Ik blijf staan en strijk langs een ijzeren staander. Roestvlekken schilferen onder mijn vingertoppen. Deze kraam alleen al: moest ik er een boek over schrijven, ik zou dood zijn voor we aan de jaren tachtig toe waren. Een roes is het geluk overweldigd te raken door alle mogelijkheden die zich nu, op dit moment, voor je uitstrekken. Het geluk van dat alles en de overtuiging dat je het binnen handbereik hebt - net voordat het besef van de onmogelijkheid om er ook maar een begin mee te maken je terugbrengt tot waar je staat: een man in een winterjas op een uitgestorven marktplein.
‘De flaneur wordt de straat op een ongebruikelijke manier gewaar,’ schrijft Benjamin in Parijse passages, ‘zij leidt hem door een verstreken tijd. Hij slentert de straat af, zij troont hem benedenwaarts. Zij loopt de diepten in, zo niet op moederfiguren dan toch op een verleden aan dat des te dieper steekt naarmate het onpersoonlijker is.’
| |
| |
De roes en de melancholie raken met elkaar verweven, bij Benjamin en ook bij Anthony. In de Volkskrant vanochtend stond hij op de foto met zijn voeten in de herfstbladeren, een petje op, zijn blik op de verte gericht, met iets dat verbetenheid zou kunnen zijn maar ook de stomme verbazing van een oud mannetje dat de wereld niet meer herkent. De kop: ‘Het grote drinken, dat mis ik wel’. En daar stonden ze naast elkaar, de roes voor de komma, de melancholie er na.
De eerste hoofdstukken van zijn boek vat hij in het interview heel eenvoudig samen: ‘Ik ben altijd op zoek geweest naar de ultieme leeservaring uit mijn jeugd. Lezen en vergeten dat je leest.’ Om dat terug te vinden las hij een leven lang nieuwe boeken, tien per week, niet de boeken van vroeger maar boeken die hij nog niet kende - net zoals Walter Benjamin op zoek ging naar de verstreken tijd van zijn Berlijnse jeugd in de gloednieuwe passages van Parijs.
| |
dinsdag 26 december
‘Je leert jezelf kennen uit wat je leest, luidt het adagium van de zelfportretteur te midden van al zijn aantekeningen, uittreksels, commentaren, kattebelletjes.’
Wie is het, die Anthony leert kennen nu hij het allemaal heeft geordend en te boek gesteld? Welk zelfportret tekent zich af uit al die boeken die hij gelezen en beschreven heeft?
Mertens de lezer voelt zich meer op zijn gemak naarmate het lezen moeilijker wordt. Hoe meer de roman van hem eist, omdat de vertelling geen vehikel is maar iets dat tegen het licht gehouden wordt en op elk moment de opening kan bieden tot nieuwe sluiproutes en dwaalwegen in de tekst, hoe gelukkiger hij is.
Vermakelijk is daarom zijn vraaggesprek met Thomas Rosenboom, het prototype van de klassieke romancier met wie hij moest leren zich te verhouden toen hij aantrad bij Querido. Anthony kon er niet over uit. Rosenboom was onmiskenbaar een auteur van allure. Waarom bouwde hij zijn romans dan op zoiets verwaarloosbaars als de plot? ‘De kracht van een literair werk schuilt toch niet zozeer in het vernuft van de intrige,’ vroeg hij, ‘maar in de wijze waarop beelden worden opgebouwd, de wijze van evocatie, de rijkdom van het vocabulaire, de lenigheid waarmee registers worden bespeeld, om maar een paar factoren te noemen?’ Rosenboom, hoffelijk en bereid om zijn werkwijze tot in detail te verantwoorden, gaf geen krimp. Zijn romans staan of vallen met de plot.
Een klein wonder vond plaats. Anthony liet zich overtuigen. Er bestaan respectabele romans met een kop en een staart, vastomlijnde personages en een pact tussen schrijver en lezer dat de onwrikbare verhaallijn waar is zolang het boek duurt.
Maar die zullen hem niet dichter bij het terra incognita brengen dat hij zoekt, het
| |
| |
anonieme domein op de drempel tussen tekst en zelf waarvan hij het raadsel ooit ergens in een zin gelezen heeft: ‘Je herinnert me aan iemand die ik nooit gekend heb.’
En dus komt hij altijd terug bij schrijvers die hun plot halverwege vergeten, hem ondersteboven halen als de schatkamer van een rommelzolder of er niet eens aan beginnen, omdat elke verhaallijn al bij het eerste het beste kruispunt twee of drie andere opent. Schrijvers die hem op weg helpen naar het antwoord op die orakeltekst - de enige onbekende aan wie hij herinneringen heeft: zichzelf.
Charlotte Mutsaers bijvoorbeeld, die hem een liefdesverklaring ontlokt omdat elke lezing van haar werk hem op nieuwe sporen zet. Marcel Möring, die in Het grote verlangen de kamp tussen de herinnering en het vergeten uitspeelt, en daarmee terechtkomt in het gebied ‘dat zich aan onze waarneming onttrekt, maar waarvan de sporen zich soms aandienen in de halfslaap’. Grimmelshausen, de schrijver van De avonturen van Simplicissimus uit 1668, een boek waar hij niet op uitgelezen raakt vanwege de onuitputtelijke mengeling van satire, realisme, magie, geloof, wetenschap en alchemie. Umberto Eco, wiens hele oeuvre hij een open kunstwerk noemt: al die columns, romans, theoretische verhandelingen en cultuurkritische essays houden zich hier aan de regels van het taalspel waarin ze horen, geven er daar commentaar op en breken ze weer ergens anders lachend af.
‘Register’ is een sleutelwoord. Anthony leest de waarde van een roman niet af aan een persoonlijke stem, maar aan de stemmen van verschillende personen, de stijlen van verschillende tijden en situaties, de vocabulaires die een schrijver bespeelt om de meerstemmigheid van een stad, een tijdperk of een geestestoestand te laten klinken - en dan vooral de overgangen tussen die registers, de vonkende kortsluitingen of de dromerige metamorfosen waar de ene taal zijn betekenis verliest en een andere noodzakelijk wordt.
Niet voor niets komt hij woorden tekort om De man zonder eigenschappen te prijzen. Een van de dingen die Anthony graag met zijn leven had gedaan, denk ik, was jaarlijks een bundel met wild uiteenlopende stukken over Musils meesterwerk publiceren, ‘een boek waarvan godsonmogelijk precies te zeggen valt wat het nu precies is: een roman of een essay, literatuur of filosofie, satire of een pleidooi voor de mystiek’. Tekst op tekst stapelen, taal op taal, geladen door Musils overbewustzijn van de woorden die hij gebruikt, het onzekerheidsprincipe dat hij zichzelf nooit toestaat op te geven, het besef dat elke keuze die hij maakt nieuwe keuzes oproept en andere weer om zeep helpt - en dat alles niet om de kern van de zaak te verdonkeremanen, maar om die juist in al zijn peilloze complexiteit dichterbij te brengen.
| |
| |
Nostalgisch is zijn zoektocht naar het verloren paradijs niet. En het is hem er zeker niet om te doen het Brabant van de jaren vijftig op te roepen. Dat was een kleingeestige, zelfgenoegzame samenleving die hij achterliet zodra het kon. Al hoeft hij daarom nog niet verdrongen te worden. Anthony stemt in met Een leeg landschap van Willem van Toorn: ‘Deze observaties komen niet voort uit een sentimentele hang naar een verleden waarin het leven nog goed was. Ze worden eerder met verwondering geregistreerd. De verteller is zich maar al te zeer bewust van de benauwde codes, het bekrompen fatsoen dat de relaties tussen de mensen óók bepaalde. De observaties worden aan de oppervlakte gehaald als de archeologische scherven van een verloren gegane ervaring uit die wereld van kleermakers, meubelmakers, schoenmakers. [...] Een leeg landschap is een saluut aan die wereld van ambachtelijkheid, waarvan de laatste sporen op het punt staan te verdwijnen. En niemand kent de consequenties van het verloren gaan van deze ervaring.’
Een samenleving zonder herinnering is hem een schrikbeeld. De wereld is geen bibliotheek, tenslotte: boeken blijven bestaan, ambachten niet en de mensen die ze uitoefenden al helemaal niet. Het ontwikkelen en weer verliezen van vaardigheden, het eb en tij van fysieke en mentale ervaringen, hij kan zich een wereld zonder niet voorstellen.
Toch moet hij, om uit te komen bij het moment dat hij zoekt, nog verder terug, voorbij Brabant en dan nog veel verder, naar ‘de tijd dat de geschiedenis van de mensheid nog moest beginnen’. Stenen, een boek van Roger Caillois uit 1966, intrigeert hem omdat de schrijver woorden gebruikt van buiten het gangbare vocabulaire om iets op te roepen van de preverbale schoonheid van dingen die bestonden in een wereld zonder mensen. Die woorden, soms poëzie, soms pure mineralogie, ‘krijgen door hun ontoegankelijkheid, hardheid en ondoordringbaarheid een glans die de indruk wekt dat je bij het lezen overblijfselen van sterren in je hand houdt, dat je de hand legt op iets wat in werkelijkheid lichtjaren van je verwijderd is’.
En wat is er verder van je verwijderd dan de herinnering aan iemand die je nooit gekend hebt?
Onverhoeds vangt Anthony er een glimp van op. In een aangrijpend lyrisch geschreven stuk vertelt hij over zijn herontdekking van De meteoren van Michel Tournier. Lichtjaren van afstand vallen ineens weg. ‘Het is een van die (schaarse) romans die je (al onmiddellijk op het moment van je lectuur) een onmetelijke verte in je directe nabijheid brengen. Alsof je op een willekeurige avond de besterde hemel kunt aanraken.’
De passages waarin het kalenderkind, dat niet meer dan een bijrol heeft in het boek, ‘zijn rust lijkt te vinden bij het eindeloze refrein van weefgetouwen 's nachts
| |
| |
op het ritme van de lichtsymfonie van de vuurtorens van Arguenon’, vormen voor Anthony zijn gedroomde roman, ‘waar ik mijn leven lang naar op zoek ben, de ongeschreven roman als een lichtkogel in de nacht’.
Het denken in ruwe toestand. Een vermoeden, een besef, een ervaring, maar nog net niet een zin, een verhaal, een roman. De belofte van taal, het schemermoment dat de woorden ‘je lijken aan te kijken’, dat de ervaringen op het punt staan vorm te krijgen, te verdampen in de woorden van de schrijver.
‘Het kalenderkind appelleert aan een nooit bereikt, nachtelijk gebied in mijzelf, dat zich onttrekt aan mijn kennis, maar dat zich niettemin in een diepgewortelde houding schuilhoudt en wie weet in onverklaarbare schommelingen van het gemoed zijn aanwezigheid verraadt. Tourniers kind deed mij denken aan die stomme, maar in mijn geval gelukkige leeshouding waarin je volslagen afgezonderd van de wereld opgesloten bent in dat tweelingschap van tekst en lezend bewustzijn en er iets voelbaar wordt van die wanordelijke, onberekenbare dampkring, dat levendige, ruisende gebied dat zich tussen (boek en lezer) in bevindt.’
| |
woensdag 27 december
Jacq Vogelaar publiceerde in 1992 De dood als meisje van acht. Anthony was toen juist op zijn werk gepromoveerd, een daad van bijna ongemakkelijke intimiteit tussen twee mannen die een geschiedenis, een literatuuropvatting en talloze avonden in redactielokalen en kroegen deelden. Vogelaars roman bleek een voorafspiegeling van wat Anthony nu zelf in zijn boek heeft geprobeerd te vangen.
Een vrouw keert terug naar het dorp waar ze opgroeide en gaat in de boom zitten waar ze zich als meisje schuilhield voor de vijandige bonkigheid van de dorpelingen. En dan vindt de metamorfose plaats, de overgang tussen talen en gewaarwordingen, het drempelgebied waar Anthony altijd naar op zoek is. ‘Als zij zich heeft genesteld in de boom,’ schrijft hij, ‘neemt het meisje van acht haar plaats in. Misschien is het niet meer dan een lichamelijke gewaarwording die haar verplaatst naar duistere gebieden, waar zij ooit weet van moet hebben gehad, maar waarvoor zij niet de woorden had. Alsof een woordeloze versie van haar verleden ervaarbaar wordt. Ze vaart in het meisje van acht.’
Het is opnieuw zo'n moment van halfslaap, van woorden ‘die een kier openzetten naar de ongearticuleerde belevingswereld van vroeger’, van het levendige, ruisende gebied tussen tekst en zelf. Opnieuw duikt het kalenderkind op, op de tast en met tedere omzichtigheid benaderd in woorden die reiken tot aan het moment dat ze overgaan in fluisteren en er ten slotte het zwijgen toe mogen doen, als de voorwoordelijke ervaring zelf het overneemt.
| |
| |
En dan is er gelukkig altijd K. Schippers, de man die in 1996 tijdens de uitreiking zijn beste Stan Laurel-gezicht trok en de P.C. Hooftprijs op zijn hoofd zette. Een schrijver die wel haast moet bezwijken onder overbewustzijn en onzekerheidsprincipe - hij kan nog geen straat oversteken zonder ontelbare vluchtige details op te slaan als hoe ‘de gele sjaal van een vrouw hoort bij de letters van een aanplakbiljet voor koffie’ - en toch permanent de lichte toon bewaart die mij al aantrok toen ik zijn eerste dichtbundels uit de schoolbibliotheek viste.
In zijn jaren bij Querido was Schippers de schrijver die Anthony het liefst begeleidde. In de Volkskrant zegt hij: ‘Hij schrijft zoals ik zelf zou willen schrijven: goed observeren en elegant beschrijven. Elke week zat ik met hem in de Engelse Reet, een kroeg vlak bij het Spui in Amsterdam. We kwamen op briljante ideeën, elke week bedachten we wel een roman.’
Uit Vluchtig eigendom citeert Anthony een krankzinnig mooie zin, zo eentje die je - typisch Schippers - al haast voorbij bent voordat zijn eenvoudig verwoorde diepgang je aan de grond nagelt. Hij komt uit een passage die, net als zovele andere in Anthony's boek, als ijzervijlsel aan zijn drempelmagneet blijft hangen. Een pianiste reist de hele wereld over om de partituur van een beginnende geur te vertolken, schrijft Anthony, ‘in wendingen van de muziek zoekend naar wat ze heeft gehoord, geproefd, geroken en gezien, op dat moment van een ontluikende erotiserende belofte, een eerste intensieve beleving van het bestaande, dat nog niet is gevangen in het raster van woorden of voorstelling’.
Dan zegt Schippers' pianiste tegen haar violist: ‘Onze muziek gaat over het eerste, over dat wat op het punt staat te veranderen, net voor het is gebeurd.’
Het eerste, dat wat op het punt staat te veranderen, net voor het is gebeurd. Als Anthony met al zijn aantekeningen, uittreksels, commentaren en kattebelletjes een zelfportret heeft willen schrijven ligt hier de kern.
Ik ga niet nog eens samenvatten wat hij al heeft samengevat uit het werk van schrijvers die het onsamenvatbare moment van metamorfose tussen ervaring en taal hebben beslopen. Ik kan alleen de laatste twee zinnen citeren van Anthony's beschouwing over Vluchtig eigendom: ‘Het is alsof je daar zicht krijgt op het plankton van mijmeringen dat zich onder de vertelling beweegt. Daar onderging ik de sensatie van vlietende begrippen, vergat ik, al lezend, dat ik koortsachtig aan het lezen was.’
| |
| |
|
|