| |
| |
| |
Yves van Kempen
Anthony. Een in memoriam
Anthony en ik leerden elkaar kennen eind jaren zestig op het Instituut van Neerlandistiek aan de Herengracht in Amsterdam. Een turbulente tijd, de revolutie kraaide victorie, de stad zinderde van veranderingsgezindheid. Politieke debatten her en der, demonstraties, happenings, teach-ins en discussies over de democratisering van het universitaire bestel maakten dat het er vonkte van vernieuwingsdrift. Plotseling stond hij in de koffiekamer van het Lambert ten Katehuis voor me met het aanbod mee te doen aan de herstructurering van de studie Nederlands waarvoor een groepje derdejaars, onder wie Cyrille Offermans, plannen maakte. Nieuwe ideeën, met name opvattingen over communicatiever vormen van onderwijs en verbreding van de theoretische kennis, werden losgelaten op het in verouderde patronen vastgelopen onderwijsconcept van de opleiding.
Meteen was er al dat joviale gebaar en die flux de bouche van hem. Algauw bespraken we onze literaire voorkeuren en die bleken wonderwel parallel te lopen. Daar zaten, hoe kan het anders bij twee zuiderlingen die naar het noorden trokken, veel Vlamingen bij: Louis Paul Boon, Hugo Claus, Ivo Michiels, Maurice Gilliams. Nog op een ander punt vonden we elkaar. We memoreerden onze zaterdagse gang naar de krantenkiosk waar we het dagblad De Tijd kochten, hij in Eindhoven, ik in Maastricht, vanwege de recensies van Kees Fens, ons beider leraar buiten schooltijd. Jaren later, tijdens zijn redacteurschap bij Querido, zou de bewonderde held van weleer behalve literair leidsman ook een vriend worden die hem op zijn beurt in zijn inleiding op de vuistdikke essaybundel Lezen, man! Essays en kritieken (2006) eerde met de woorden: ‘Mertens is niet alleen altijd een groot lezer geweest, hij heeft ook altijd (ik veronderstel al heel vroeg) een wetenschappelijke instelling gehad, gevolg van een heel grote leergierigheid, met scepsis als resultaat. Dat leidt tot afstand van wat hij warm bewondert. Het geeft hem de mogelijkheid om over zijn lectuur prachtig geordend te schrijven. Zijn scherpe inzichten hebben hem aan de chaos van de hartstocht laten ontsnappen maar hem zijn gedrevenheid niet ontnomen. Door die gedrevenheid krijgt hij de lezer mee. Door zijn vaak fraaie en rake formuleringen natuurlijk niet minder.’
Hoezeer het lezen hem al op jonge leeftijd in de greep had en een manier van
| |
| |
leven werd, mag blijken uit een mij diverse keren vertelde anekdote. Hoe hij als middelbare scholier met laken en deken als tentzeil en een zaklamp voor het licht zijn nachtlezen inrichtte. Zijn ouders mochten niet weten dat hij zich tot diep in de nacht aan zijn leespassie overgaf. De lichtstreep onder de kier van de slaapkamerdeur zou hem kunnen verraden. Onder die overkapping las hij voor het eerst de openingszinnen uit Ivo Michiels' roman Het boek alfa, zijn lievelingspassage uit de Nederlandse literatuur over vier jongens die in de schemeravond op hun dwaaltocht langs de hoeven op een modderig kruispunt van wegen zijn beland en zich afvragen hoe verder. Zo schiep hij zich zijn ruimte voor een rite de passage, een tocht naar een andere werkelijkheid, naar een imaginaire wereld. Dat herinneringsbeeld is ongetwijfeld een embleem voor wat hij in zijn even lucide als baanbrekende proefschrift Sluiproutes & dwaalwegen, waarop hij in 1991 cum laude promoveerde, een ‘liminale poëtica’ heeft genoemd. Een studie die werd begonnen vanuit, en toegelicht aan het werk van Jacq Firmin Vogelaar. Een gedurfde gooi naar het onmogelijke, zijn poging om zo'n poëtica in de exactheid van een wetenschappelijk dogma te vangen. De jarenlange inspanning werd pas werkelijk vruchtbaar toen hij het idee veeleer als een metafoor kon gaan zien. Dat voelde als een bevrijding. Groot was zijn teleurstelling dat De Bezige Bij zijn dissertatie weigerde uit te geven.
Sluiproutes & dwaalwegen was een neerslag van zijn avontuurlijke omzwervingen door de cultuurfilosofische en literair-wetenschappelijke afdelingen van de wereldbibliotheek. Die tocht was hij begonnen bij het weerspiegelingbegrip van de Franse poststructuralist en marxist Pierre Macherey, om vervolgens zijn aandacht in een andere richting te sturen. Op onder meer het mimesisbegrip bij Theodor Adorno, de Messiaanse tijd van Walter Benjamin, de heterotopie bij Michel Foucault en de écriture van Roland Barthes. Mede gevormd door dit illustere gezelschap moderne cultuurcritici en aangetrokken door het werk van de twintigste-eeuwse literaire avant-garde opteerde hij voor het begrip liminaliteit.
Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op deze studie over literatuur als uitdrukking van drempelsituaties. Het is een poëtica over overgangsruimten, in de kern een oriëntatie op het onbekende, op een gebied dat nog niet in kaart is gebracht. Of laat ik hem zelf liever aan het woord laten: ‘De drempel als: een raadselachtige plaats waar de held een intense mentale verandering ondergaat, waar de geschiedenis in de kritische fase van de peripetie terecht komt, waar de ons bekende wereld op een limiet stuit. Een heimelijke verlokking gaat erachter schuil. Het is mijn veronderstelling dat in de moderne literatuur het belang van die overgangsplaats in toenemende mate wordt geaccentueerd: de drempel wordt er een symbolische plaats voor de verlokking van het ongearticuleerde concrete weten
| |
| |
waarvoor de namen nog niet zijn uitgevonden.’ In het tweede deel van zijn studie werkte hij vervolgens zijn theorie uit in een minutieuze exegese van Vogelaars romans en verhalen, met name de door de krantenkritiek als te hermetisch teruggewezen ambitieuze roman Raadsels van het rund (1978) vouwde hij vakkundig open.
Met een hoofd vol idealen sprak het begin jaren zeventig als vanzelf dat je het onderwijs in ging. Daar viel nog een wereld te veroveren, althans zo leek het toen nog. Ik als leraar Nederlands en schoolleider van een middenschoolexperiment in de Bijlmer waar later zijn zonen Martijn en Tim afstudeerden, hij keerde als docent in de literatuursociologie terug aan het Instituut van Neerlandistiek in Amsterdam. Het werden aanvankelijk moeilijke jaren, niet met de studenten want het lesgeven maakte onvermoede krachten in hem los, maar de sfeer in de stafvergaderingen onderging hij als tegenwerking. Zijn onvermoeibare arbeid aan een nieuwe discipline binnen het vakgebied wekte een wantrouwen dat maar langzaam wegebde. Dat hij nooit tot hoofddocent is benoemd, moet met zijn positie kiezen in zijn studentenjaren te maken hebben gehad, heeft hij altijd verondersteld. Dat hij het nooit is geworden, heeft hem dieper geraakt dan hij na zijn vertrek naar Querido in 1993 heeft willen toegeven.
Naast de literatuur vroegen beroepshalve nu ook de pedagogie en didactiek van het lesgeven om aandacht. Na een paar maanden ervaring opdoen met onderwijzen hadden we daar duidelijke ideeën over. Vooral niet te veel aandacht schenken aan al die praktijken waarop de hogere onderwijskunde zo verzot is: het formuleren van doelen, opleggen van leerplannen en toetsbaar maken van leerstof. Er zijn belangrijker zaken: naast het overbrengen van kennis, bijvoorbeeld zoiets moeilijk definieerbaars als enthousiasmeren, ontvankelijk maken, nieuwsgierigheid uitlokken, bezielen. In al zijn eenvoud is de titel van zijn essaybundel over de verschillende aspecten van het lezen en schrijven, Lezen, man!, met dat iedereen uitnodigende uitroepteken, er de spreekwoordelijke uiting van. Hij is in die beschouwingen en opstellen direct aanwezig met zijn begeesterde en begeesterende toon die zo ook in de collegezaal zal hebben geklonken. De echo daarvan kreeg ik wel eens terug in de verhalen die mijn oud-leerlingen, intussen studenten Nederlands, over zijn colleges vertelden.
Criticus, wetenschapper, essayist, redacteur, allemaal titulatuur die bij de lezer Anthony Mertens paste, maar bovenal toch was hij docent, een leermeester in hart en nieren. Iemand die een gehoor nodig had en redenerend en gesticulerend om aandacht vroeg. Hij was behalve een begenadigd spreker een luisteraar die aandacht gaf. Temidden van zijn studenten, memoreerde hij vaker, tijdens de colleges en in de nazit onder het genot van een glas bier - want die colleges kenden geen
| |
| |
sluitingstijd -, heeft hij zijn gelukkigste arbeidzame uren gekend. Geanimeerd, met trots en soms met weemoed kon hij over hen spreken. Hij volgde hen voor zover mogelijk in hun carrière en constateerde tot zijn niet geringe voldoening dat een respectabel aantal een plaats had gevonden op belangrijke plekken in het onderwijs, de journalistiek en de literaire wereld.
De lezer Anthony Mertens splitste zich graag op in drie gedaanten waarvan er twee nogal onconventioneel mogen heten: de koortslezer, de magneetlezer en de jurylezer. Met lezen in het teken van jureren had hij de minste affiniteit, toch is hij, waar mogelijk als luis in de pels, wel degelijk lid geweest van het gilde prijsverdelers. Nogal eens als beschermheer van het afwijkende, van het eigenzinnige boek dat niet vermorzeld mocht worden door traditionele conventies en waardeoordelen, of morele normen. Koortslezer is hij altijd gebleven. De term moet worden geassocieerd met zijn kinderjaren. Hij wilde graag geloven - want zo was het ook bij hem gegaan - dat elk eerste lezen letterlijk met ziekte te maken had, met het onder de klamme dekens omzetten van abstracte tekens in de ‘verbeelding van het afwezige’. Lezen onderging hij dan ook als iets fysieks. Een goed boek, een mooi gedicht, een enkele in het oog springende (dicht)regel joeg golven van koorts door zijn lichaam, hartstocht met een temperatuur van veertig graden.
De uitdrukking magneetlezen reserveerde hij voor een lezen dat dicht in de buurt kwam van de onbevangen, primaire gewaarwordingen van weleer, toen de woorden nog een magische uitwerking hadden. Uiteindelijk kreeg het woord drempel een magnetische lading, althans voor zover het opdook in een context met daarin de suggestie van een moeilijk te doorgronden ervaring. ‘Het woord “drempel” heeft voor mij’, heet het in Lezen, man!, ‘langzamerhand de betekenis gekregen waarin het naar zichzelf verwijst. Het is een magneet die mij op z'n minst voor een paar momenten de tekst in zuigt. Het brengt passages uit de meest uiteenlopende boeken als ijzervijlsel bijeen. Door dat woord heb ik me tientallen boeken kunnen toe-eigenen op mijn eigen manier, het vormt de focus van waaruit ik het tekstenlandschap als behekst ben gaan zien: drempelervaringen overal.’
Zijn schrijven beschouwde hij als bijdragen aan een misschien ooit te voltooien ‘geschiedenis van de drempelkunde’ waarvan hij in een aantal artikelen de contouren schetste. Een mogelijk hoofdstuk daaruit is ‘Onzichtbare betrekkingen’, gepubliceerd in de bundel Het literair klimaat 1986-1992 over het proza uit die jaren, een essay in coproductie tot stand gekomen. Het voorwerk deden we tijdens enkele zomerse avonden op een van de terrassen op het Maastrichtse Onze Lieve Vrouweplein. Anthony wilde alles weten over dagindeling en sfeer waarin ik in mijn jeugd de Allerzielendag had doorgebracht temidden van mijn Belgische familie. Na de kerkhofgang schaarden we ons dan rond de eettafel en deden de verhalen
| |
| |
over de doden de ronde. Zo verkeerden ze jaarlijks voor even weer onder de levenden. Allerzielen vertegenwoordigde voor hem het oerbeeld voor de orale verteltraditie, een hoogtijdag die, schreef hij, ‘de raadselachtige grond blootlegt waarop al die vertellingen voortwoekeren: wie zou niet willen weten wat er na de dood gebeurt, en wie weet zouden de doden willen weten hoe het er met de wereld voor staat waar zij uit verdreven zijn. Misschien is er op die dagen grensverkeer mogelijk en kunnen de bewoners van beide werelden vertellen wat tot nu nog nooit iemand heeft kunnen vertellen’.
We spraken binnen de middeleeuwse walmuren van die stad eveneens over Eco's speculatieve idee dat wie iets over de toekomst te weten wilde komen zich op de middeleeuwen moest richten, op de tijd volgend op de ineenstorting van de pax Romana. Dat was een periode van crisis in de bestuursstructuren en economie, een tijdperk ook van intellectuele vitaliteit, van reizen en trekken, van heftige dialogen tussen elkaar bestrijdende beschavingen. Een overgangsperiode vergelijkbaar met ons ambivalent heden.
Zo ontstond later ‘Onzichtbare betrekkingen’ aan zijn schrijftafel in de Bijlmer, shag in de aanslag, aureolen van rook rond zijn hoofd, een priemende vinger in de lucht bij een vraag, bij een opmerking, bier- en colablikjes her en der, een geordende chaos van opengeslagen boeken in een kring rondom zijn stoel waar hij blindelings de weg in wist, steeds zoekend naar de juiste formulering, tussendoor af en toe de verzuchting slakend: ‘De lezer moest eens weten hoeveel energie een zin kost.’ Een exposé met een knipoog naar Italo Calvino's literaire exercities en een bewuste breuk met de traditie bij dit soort overzichten. Dus nu eens geen rubricering naar genrekenmerken, thema's of verwante stijlkenmerken.
In kort bestek: het werd tijd om de aandacht te richten op veranderingen in het literaire schrijven, op schrijvers die het negentiende-eeuwse realisme achter zich hebben gelaten, voor wie kennis van de wereld geen uitgangspunt is, maar doel in zichzelf. Auteurs van nu moeten hun individuele verbeelding zeker stellen in een tijdperk waarin de mens wordt overspoeld door een vloedgolf van geprefabriceerde beelden. Observaties die om een andere benadering van de stand van zaken in de literatuur vroegen. De focus kwam te liggen op analyses van drempelpassages, van overgangsmomenten, tekstfragmenten waarin sprake is van ontwaken, halfslaap, beneveling, roes, doodsangst, want daarin vooral manifesteert zich het duidelijkst de gecompliceerde verhouding tussen ervaringswereld, woord en fantasie. Veranderingsideeën roepen al dan niet terecht altijd weerstand op. Dat gebeurde dan ook en zoveel was ingecalculeerd. Niet echter dat een gezaghebbend criticus als Arnold Heumakers in zijn Verwey-lezing Gerommel in de diepte (2002) enkele jaren later verrassend genoeg alsnog op zijn oorspronkelijke aarzelingen over de
| |
| |
strekking van het essay terugkwam, omdat er meer gelijk in school ‘dan ze zelf zullen hebben beseft’.
Na zijn herseninfarct in 2004 las ik hem iedere dinsdagmiddag voor. Geconcentreerd luisterend, het hoofd licht opzij gebogen, de ogen gesloten, een en al oor, nam hij de zinnen in zich op. Tolstoj, Dostojevski, Flaubert, Musil, Camus, Nabokov, van hen was er nog genoeg te lezen. Hij had nog veel moois in gedachten. Hij wilde een boek maken over de mooiste passages uit de wereldliteratuur in de geest van Auerbachs studie over stijl, Mimesis, een boek dat hij zeer bewonderde. Honderd hoofdstukken plande hij, er verschenen vervolgens twee afleveringen in De Revisor. Daarna hield hij ermee op. Andere projecten kregen de voorrang, een boek samen met Tim en een roman over zijn jeugd. Hij begon er tegen op te zien. Zijn geliefde Dorothée, Martijn en Tim betrokken hem zoveel mogelijk bij de wereld, maar hij kreeg steeds meer het gevoel dat daarin voor hem geen plaats meer was.
Het herseninfarct had zijn geest niet aangetast maar zijn persoonlijkheid wel sterk veranderd. De bevlogen en speelse causeur van eertijds had stevig averij opgelopen, zoals te lezen valt in zijn mooie, soms melancholieke dan weer schrijnende, niet in het minst voor zichzelf meedogenloze, autobiografische roman Zwaluwziek. Leven na een herseninfarct (2008). Terwijl we in Dante lazen hoe diens alter ego en Vergilius langs talloze verschrikkingen langzaam afdaalden naar de hellevorst op het ijsveld, zocht hij voor zijn boek parallel daaraan in de krochten van zijn geest naar ‘het monster binnenin’ - waarvan ik ooit een glimp had opgevangen toen hij eens, in een opwelling, verongelijkt onze vriendschap per brief opzegde. Zo werd samen lezen ook voortdurend terugkijken op het leven.
Anthony had geen angst voor de dood. De gedachte eraan bracht hem onherroepelijk naar een van zijn lievelingszinnen, de dichtregel van Tomas Tranströmer: ‘Zal er zich na zijn val door de maalstroom, boven zijn hoofd een groot licht ontplooien?’ Dat licht zoog hij gretig meelezend in zich op toen we aan het laatste deel van De goddelijke komedie toe waren, het mooiste dat ooit was geschreven, vond hij ten slotte, het oogverblindende Paradiso, Paradijs.
|
|