| |
| |
| |
Menno Lievers
Daniil Charms en de autonomie van literatuur
Op 16 oktober 1922 schrijft Daniil Charms aan Claudia Vasiljevna:
Lieve Claudia Vasiljevna,
U bent een verbazingwekkend en waarachtig mens!
Hoe smartelijk het ook voor me is u niet te zien, ik roep niet meer om uw terugkeer naar TJoeZ [Het theater van Jonge Toeschouwers] en naar mijn stad. Wat is het aangenaam te weten dat er nog iemand is in wie het verlangen borrelt! Ik weet niet met welk woord ik die kracht moet benoemen die mij in u zoveel plezier doet. Gewoonlijk noem ik haar zuiverheid.
Ik heb erover nagedacht hoe prachtig alles de eerste keer is! Hoe prachtig is de eerste werkelijkheid! Prachtig zijn de zon en het gras en de steen en het water en de vogel en de kever en de vlieg en de mens. Maar prachtig zijn ook een glaasje en een mesje en een sleutel en een kam. Maar als ik blind geworden ben en doof en al mijn zintuigen verloren heb, hoe kan ik dan al dat prachtigs kennen? Alles is verdwenen en niets bestaat voor mij. Maar zodra ik de tastzin terugheb, verschijnt de wereld vrijwel meteen opnieuw. Ik krijg mijn gehoor terug, en de wereld is aanmerkelijk beter geworden. Ik krijg alle volgende zintuigen weer terug, en de wereld is nog groter en beter. De wereld begint te bestaan zodra ik haar mijzelf heb binnengelaten. Ze mag dan wanordelijk zijn, maar ze bestaat in elk geval!
Echter, ik ben begonnen orde aan te brengen in de wereld. En toen deed de Kunst ineens haar intrede. Toen begreep ik ineens het ware verschil tussen zon en kam, maar tegelijkertijd zag ik in dat ze een en hetzelfde zijn.
Nu is het mij erom te doen de juiste orde te scheppen. Dat houdt me in de ban en ik denk aan niets anders meer. Ik spreek erover, tracht te vertellen, te beschrijven, te tekenen, te dansen, te bouwen. Ik ben de schepper van de wereld, en dat is het belangrijkste in mij. Hoe zou het mogelijk zijn daar niet voortdurend aan te denken. In alles wat ik doe, leg ik het bewustzijn dat ik de schepper van de wereld ben. En ik maak niet zomaar laarzen, nee, voorop staat dat ik iets nieuws schep. Het is mij niet genoeg dat de laars passend,
| |
| |
stevig en mooi wordt. Ik vind het belangrijk dat hij dezelfde orde in zich heeft als de hele wereld; dat de orde van de wereld niet lijdt, niet bevuild wordt door de aanraking met leer en spijkers, dat zij, ongeacht de vorm van de laars, haar eigen vorm bewaart, dezelfde blijft die ze was, zuiver blijft.
Dat is diezelfde zuiverheid waarvan alle kunsten doordrongen zijn. Wanneer ik gedichten schrijf, dan geloof ik dat het belangrijkste niet het idee is, niet de inhoud en niet de vorm, en niet het mistige begrip ‘kwaliteit’, maar iets wat nog veel mistiger is en voor het rationele verstand onbegrijpelijk, maar dat voor mij en, naar ik hoop, ook voor u, Claudia Vasiljevna, te begrijpen is. Dat is de zuiverheid van de orde.
Die zuiverheid is in de zon, in het gras, in de mens en in gedichten precies dezelfde. De ware kunst hoort thuis in de reeks van de eerste werkelijkheid, zij schept de wereld en verschijnt als haar eerste weerspiegeling. Ze is absoluut reëel.
Maar, mijn God, in wat een futiliteiten ligt de ware kunst besloten! De goddelijke komedie is iets geweldigs, maar ook het gedicht ‘Door de vlagen van de nevel boort de maan haar aangezicht’ [De eerste regel van het gedicht ‘De winterse weg’ van Poeskin] is niet minder geweldig. Want in beide vinden we dezelfde zuiverheid, en bijgevolg dezelfde nabijheid tot de realiteit, d.w.z. tot de zelfstandige existentie. Het gaat niet om woorden en gedachten die op papier staan gedrukt, maar om een even reëel iets als het kristallen inktpotje dat voor me op tafel staat. Je zou zeggen dat je deze gedichten die tot een ding geworden zijn, van het papier kunt nemen en door het raam gooien, en dat het raam dan in scherven gaat. Dat is wat woorden vermogen!
Maar, anderzijds wat kunnen diezelfde woorden hulpeloos en armzalig zijn! Ik lees nooit kranten. Dat is een verzonnen, en geen geschapen wereld. Dat is slechts armzalig, warrig drukschrift op slecht, schilferig papier.
Heeft de mens iets nodig buiten het leven en de kunst? Ik denk van niet: verder heeft hij niets nodig, alles wat echt is ligt daarin besloten.
Ik denk dat zuiverheid in alles mogelijk is, zelfs in de manier waarop iemand soep eet. U hebt er goed aan gedaan naar Moskou te verhuizen. U loopt door de straten en speelt in een hongerig theater. Dat is van een grotere zuiverheid dan hier in een gezellige kamer wonen, en spelen in TJoeZ. (p. 515-517)Ga naar margenoot1
Het is verleidelijk om hierin een poëtica te lezen: verhalen en gedichten roepen niet slechts een werkelijkheid op, maar worden werkelijkheid. Gedichten zijn dingen die je uit het raam kunt gooien en deel gaan nemen aan de reëel bestaande orde in de werkelijkheid van oorzaak en gevolg. Het raam gaat in scherven, het gedicht valt.
| |
| |
Maar hoe moeten we dit begrijpen? De werkelijkheid is één en de wereld van sprookjes en fictie een andere. Als de hoogste zuiverheid in de kunst het opheffen van dat onderscheid is, dan lijkt Charms' kunst al a priori gedoemd te mislukken, want kunst is geen werkelijkheid.
Een paar jaar later schrijft Charms het voorval ‘De naar buiten vallende vrouwen’:
Door buitensporige nieuwsgierigheid viel een oude vrouw uit het raam, stortte naar beneden en was er geweest.
Een tweede oude vrouw boog zich uit het raam om naar de verongelukte te kijken, maar ook zij viel door buitensporige nieuwsgierigheid naar buiten, stortte naar beneden en was er geweest.
Daarna viel een derde vrouw uit het raam, toen een vierde, en een vijfde.
Toen de zesde oude vrouw viel, had ik er genoeg van naar ze te kijken, en ik liep naar de Maltsevskimarkt, waar naar men zei iemand aan een blinde een gebreide sjaal cadeau had gedaan, (p. 379)
Dit voorval wordt verteld door een verteller die aan het slot genoeg heeft van zijn eigen verhaal. Hoe valt dit te rijmen met Charms' poëtica? De klassieke conventies van het vertellen en schrijven dicteren dat de schrijver een bepaald verhaal in zijn hoofd heeft, en de intentie om dat verhaal zo goed mogelijk over te brengen op de lezer. De schrijver moet de nieuwsgierigheid van de lezer prikkelen voor zijn eigen verhaal.
Het is onmiddellijk duidelijk dat Charms die conventie niet volgt. Nieuwsgierigheid wordt door de schrijver bestraft met een val uit het raam. De verteller zelf is helemaal niet nieuwsgierig naar zijn eigen verhaal. Waarom vertelt hij het dan?
Die vraag wordt nog urgenter na lezing van het ‘Het blauwe schrift nr. 10’ van 6 januari 1937.
Er was eens een roodharige man die geen ogen en geen oren had. Hij had ook geen haren, zodat men hem maar bij wijze van spreken roodharig noemde.
Spreken kon hij ook niet, want hij had geen mond. Een neus had hij ook niet.
Hij had zelfs geen armen en benen. Hij had ook geen buik, hij had ook geen rug, hij had geen ruggengraat, hij had helemaal geen ingewanden. Hij had niets! Zodat het niet uit te maken is over wie het gaat.
Laten we het liever niet over hem hebben. (p. 377)
| |
| |
Hier is de ultieme zelfdestructie van het verhaal. De ‘doen alsof’-conventie van ‘er was eens’ of van ‘op een donkere dag in december...’ wordt niet slechts doorbroken, maar bespottelijk gemaakt. Is Charms' zogenaamde absurdisme gefundeerd op een inconsistente poëtica die vrolijke en sombere verhalen voort laat komen uit innerlijke tegenstrijdigheden? Zo'n interpretatie betekent eigenlijk het opgeven van iedere poging tot interpreteren.
Een belangrijke premisse van de klassieke conventies is dat het verhaal van de schrijver is; de schrijver is de autoriteit over de correcte lezing van zijn verhaal. Charms gooit zijn zuiverste gedichten uit het raam. Ik wil voorstellen om deze metafoor letterlijk te nemen. Als je iets uit het raam gooit, doe je er afstand van. In het geval van een gedicht of een verhaal betekent dat dat de schrijver afstand doet van zijn verhaal. Dat ligt er voor het oprapen, om gelezen te worden. Wat Charms in zijn verhalen doet is precies dat: afstand doen van zijn verhaal dat nu van de lezer is. Die roodharige man uit ‘Het blauwe schrift nr. 10’ bestaat aan het eind van het verhaal niet meer, maar het bestaan ervan wordt nog wel opgeroepen in het hoofd van iedere lezer. Die roodharige man is dan ook van de lezer, de verteller wil het liever niet meer over hem hebben.
Deze lezing krijgt een extra dimensie wanneer we daarbij betrekken dat er in Charms' verhalen zo vaak gevallen wordt. Niet alleen nieuwsgierige vrouwen vallen te pletter, maar ook elders, het meest expliciet wellicht in het verhaal dat ‘Vallen’ heet:
Vallen (Van dichtbij en vanuit de verte)
Twee mensen vielen van het dak. Zij vielen beiden van het dak van een nieuw gebouw met vier verdiepingen. Van een school, naar het schijnt. Zij zakten in zittende houding over het dak naar beneden tot aan de uiterste rand en begonnen toen te vallen. De eerste die hun val opmerkte was Ida Markovna. Zij stond in het tegenoverliggende gebouw voor het raam en snoot haar neus in een glas. En plotseling zag ze dat iemand van het dak van het tegenoverliggende huis begon te vallen. Nader beschouwd zag Ida Markovna dat het er twee tegelijk waren die begonnen te vallen. Helemaal in de war trok Ida Markovna haar hemd uit en begon hiermee zo snel mogelijk het beslagen vensterglas schoon te vegen om beter te kunnen zien wie daar van het dak vielen. Toen zij echter besefte dat de vallenden van hun kant haar naakt konden zien en wie weet wat van haar zouden denken, sprong Ida Markovna van het venster weg en verstopte zich achter de gevlochten driepoot waarop eens een bloempot had gestaan.
| |
| |
Op dat moment werden de beide van-het-dak-vallenden gezien door een ander persoon die in hetzelfde huis woonde als Ida Markovna, alleen twee verdiepingen lager. Deze persoon heette ook Ida Markovna. Zij zat op dat moment juist met haar benen op de vensterbank en naaide een knoop aan haar pantoffel. Toen zij uit het raam keek, zag zij beide van-het-dak-vallenden. Ida Markovna schreeuwde het uit, sprong van de vensterbank en begon haastig het raam te openen om beter te kunnen zien hoe de van-het-dak-vallenden tegen de aarde te pletter zouden slaan. Maar het raam ging niet open. Ida Markovna herinnerde zich dat ze het raam van onder had vastgespijkerd en stormde op de oven af waarin ze haar gereedschap bewaarde: vier hamers, een beitel en een nijptang, Met de tang rende ze naar het raam en trok de spijker los. Nu sprong het raam gemakkelijk open. Ida Markovna boog een eind uit het venster en zag hoe de van-het-dak-vallenden suizend op de aarde afvlogen.
Op straat had zich al een klein groepje mensen verzameld. Er klonk al gefluit, en op de plaats van de te verwachten gebeurtenis verscheen zonder haast een politieagent, klein van stuk. De besnorde huismeester liep druk rond, hij dreef de mensen uiteen met de verklaring dat de-van-het-dak-vallenden terecht konden komen op het hoofd van degenen die zich verzameld hadden.
Tegen die tijd begonnen de Ida Markovna's, uit het raam hangend, de een aangekleed, de ander naakt, te krijsen en te trappelen. En daar sloegen eindelijk de twee van-het-dak-vallenden met uitgestrekte armen en opengesperde ogen tegen de aarde te pletter.
Zo slaan ook wij soms, in een val van bereikte hoogten, tegen de troosteloze kooi van onze toekomst te pletter. (p. 202-203)
‘Zo slaan ook wij soms, in een val van bereikte hoogten, tegen de troosteloze kooi van onze toekomst te pletter.’
Het vallen, zo lijkt het, is een metafoor voor het menselijk bestaan. In Charms' verhalen overkomen de personages dingen met de onverbiddelijkheid van een natuurwet: oorzaak - gevolg. Het contrast met de klassieke roman en het klassieke verhaal is groot. Die spelen zich af in ‘the space of reasons’. Mensen hebben intenties, handelen op grond van redenen. Doelbewust maken ze plannen voor hun leven. Maar in de verhalen van Charms voltrekt het leven van de personages zich niet in ‘the space of reasons’, maar in ‘the realm of law’. Het leven overkomt ze, op wat er gebeurt kunnen ze geen enkele invloed uitoefenen: ze vallen en vallen en slaan dan te pletter.
| |
| |
In zijn dagboek noteert Daniil Charms op 7 augustus 1937:
Mijn val heeft enorme afmetingen aangenomen. Ben niet langer in staat te werken.
Absoluut niet!
Ben een levend lijk. God, mijn Vader, ik ben gevallen.
Wees mij behulpzaam en richt mij op.
En op 25 maart 1938:
Zo diep als ik gevallen ben, valt zelden iemand. Eén ding lijdt geen twijfel: ik ben zo diep gevallen, dat ik onmogelijk ooit nog op kan staan. (p. 494)
Zo krijgen die nieuwsgierige, vallende vrouwen zijns ondanks een extra dimensie.
|
-
margenoot1
- De citaten van Charms zijn afkomstig uit Daniil Charms, Ik zat op het dak. Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen. 1999. Vertaald door Margriet Berg, Yolanda Bloemen, Jan Paul Hinrichs en Marja Wiebes.
|