door het raam naar buiten. De overbuurvrouw had bezoek.
Ik had niet gezien hoe ze de dorre blaadjes van een plant had geplukt. Of hoe ze een tosti had gebakken in de grillpan. Of hoe ze een nat spoor van de douche naar de slaapkamer had achtergelaten toen ze een nieuw scheermesje was gaan zoeken.
De laatste keer dat ik Evelien zag, had ze haar oksels nog niet geschoren. Ze was kleine donkere haartjes met een glimlach erboven. Daar was ik dan weer romantisch van geworden.
Drie maanden na de dag dat Evelien was verdwenen, zag ik haar. Vaalrood gordijn met blond haar erboven.
Ik stond twee meter achter het bushokje waar Evelien zat. Het enige wat ik wilde weten, was welke bus ze wilde nemen.
Bus 71. Ik stapte in. Op de allerlaatste bank zat Evelien. Ze keek naar buiten en tuitte haar lippen. ‘Evelien,’ zei ik maar ze keek niet op. Er waren geen witte bloemen op haar gordijn gedrukt. En bij nader inzien was het geen gordijn en zelfs geen sjaal. Het was een lange jas. Niet vaalrood maar roze. Alleen haar haar was net zo blond als dat van Evelien.
Ze keek op en lachte. ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg ik en ik hijgde een beetje. ‘Monnickendam,’ zei Evelien niet. ‘Ik ga theedrinken in Monnickendam. En jij?’
We dronken jasmijnthee. Roze Jas heette Esther. Ik pakte haar hand toen we afscheid namen. Even maar. Ik speelde met haar vingers.
‘Kom je een keer bij me eten?’ vroeg Esther. Ze veegde een pluk haar uit mijn gezicht. Ik dacht niet aan de laatste keer dat ik Evelien had gezien. Esther glimlachte en ze drukte een kus op mijn hoofd. Ik dacht niet aan het vaalrode gordijn.
Esther kookte spaghetti. Ze praatte niet veel. Ik ook niet.
Esther had geen planten. Esther had geen tuin. Esther had een kat en een balkon. Esther had centrale verwarming. Haar gordijnen waren groen.
Ik ben nog een keer in het huis van Evelien gaan kijken. Ik gaf de planten water. Ik draaide drie nieuwe peertjes in. Ik vouwde de was op en ik legde de theekop in de gootsteen.
Ik zette de kachel uit. Ik zette de ramen open. Nu rook het niet meer muf. Nu rook het naar tuin.
Esther schoor haar oksels elke dag maar dat vond ik niet erg. Ik liet een vinger over haar huid glijden, van haar zij tot aan haar vingers, en dan weer terug. Esther kon heel goed tegen kietelen. Ik roemde haar omdat ze zo goed tegen kietelen kon. Ze roemde mij omdat ik niet tegen kietelen kon.
's Nachts rolde de kat zich onder de dekens op, tussen ons in. Ik voelde hem spinnen tegen mijn been.
Esther kocht nieuwe kleren. Ik had de jas niet willen kiezen maar ik deed het toch. ‘Deze?’ Ze hield een grijze omhoog. ‘Deze?’ Een zwarte met capuchon. Ik schudde mijn hoofd. ‘Deze,’ zei ik en ik hielp haar in een vaalrood exemplaar met witte stiksels. ‘Die kleurt het best bij je haar.’
Een week later kocht ik een cadeautje voor haar. ‘Een varen?’ vroeg ze met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ik geef hem wel water,’ voegde ik er snel aan toe.
De week daarna kocht ik een lamp. Een kleine witte voor naast het bed. ‘Ik heb al een bedlampje,’ zei Esther nog. ‘Maar ik niet,’ zei ik, en ik wees op mijn kant van het bed.
De week erop kocht ik nog een plant, een kleintje. Ik verstopte hem achter het gordijn. Esther zei er niets van.
De week daarop noemde ik haar naam niet meer. In plaats daarvan zei ik ‘hé’. Of ik legde mijn hand in haar hals.