mist, maar het tweede deel - dat had ik onthouden - zou worden uitgezonden net op de avond dat ik in Dresden was.
Nu zat ik daar en wist dat ik nog steeds niet, en nu al helemaal niet, zou kunnen slapen.
Nog nooit was er een dictatuur waarin de mensen gevraagd werd wat ze wilden. De Duitsers werd het gevraagd. Dat was uniek. Ze wilden de totale oorlog. Zonder Dresden hadden ze nooit begrepen waar ze voor gekozen hadden.
Zei mijn vader. Zei hij steeds weer. Je moet niet napraten. Je vader. De vaders. Ook al staan hun ervaringen borg voor wat ze zeiden. Ook al hebben ze gelijk, althans in de zin dat hun nooit gevraagd werd welke ervaringen ze wilden en welke niet.
Ik besloot nogmaals naar het Blauwe Wonder te gaan.
Treurig is niet het verwoeste Dresden. Treurig zijn enkel en alleen de doden aan wie nooit iets gevraagd werd. De doden van de zes miljoen.
Er was geen mens op straat. De vuurstorm was in Dresden kennelijk een ‘straatveger’. Nee, ik was ernstig genoeg. Maar ik wilde niet toelaten dat ik me nu bijzonder dramatisch voelde.
Ik stond op de hrug, keek, het was donker, maar ik kon -
Hou op, Leon, dat zijn geen verhalen voor een kind! Dan kan hij niet in slaap komen!
Dat was mijn moeder, als vader vertelde. Ik keek. Het was nacht. Maar ik kon op de een of andere manier toch de majesteitelijke schoonheid zien die donker in het donker lag. Ik boog me voorover, zag het zwarte stromen. Toen hoorde ik geluiden achter me. Gerinkel of gerammel. Ik draaide me om. Een vrouw had haar fiets laten vallen en liep snel op me toe. ‘Dat is geen goed idee!’ riep ze.
‘Nee toch! Normaal gesproken heb ik alleen maar goede ideeën!’
Nee, dat zei ik niet. Dat zou mijn antwoord geweest zijn als ik het verhaal aan iemand verteld had. Ik zei helemaal niets. Ze pakte me bij mijn bovenarm, drong zich tussen mij en de brugleuning, keek me toen aan. En ik begon te huilen! Ik huilde, en had werkelijk niet aan zelfmoord gedacht, ik was alleen -
‘Al goed,’ zei ze, ‘al goed. Wilt u praten?’
Ik knikte. We liepen een paar passen. ‘Uw fiets!’ zei ik.
Ik kan niet goed leeftijden schatten. Ze was niet jong, ze was niet oud. Ze was op een heel vertrouwenwekkende manier volwassen.
Ze liep met de fiets aan haar hand naast me, zei niets, wachtte tot ík iets zei. Het enige wat ik had willen zeggen, kon ik niet zeggen.
‘Is er hier in de buurt nog een café open?’
‘Meteen onder aan de brug. De Russen!’
Ik begreep het niet. Ze liep met haar fiets. Ik liep naast haar.
‘Hoe heet u?’
‘Rita.’
Aan het eind van de brug liepen we rechtsaf omlaag naar de oever van de Elbe, daar bevond zich meteen onder bij de trappen een - café kun je niet zeggen. Het was een eigenaardig mengsel van container en blokhut, met een dak van golfplaten, iets provisorisch maar toch heel stevig, en zo verweerd alsof het er al eeuwen had gestaan. Geen verlichting, alleen licht dat door kieren van binnen naar buiten drong. En bassen, hartritme dat buiten te horen was, dreunende muziek.
Ik weet niet of ik het me goed herinner. Ik geloof dat Rita een klopteken wist. Daarop werd de deur geopend. Het was binnen heel licht, rokerig en luidruchtig. Er werd Russisch gezongen, gebruld, geschreeuwd. Was dat echt zo? Of denk ik dat alleen omdat Rita gezegd had ‘de Russen’?
Heette ze echt Rita? We hebben gepraat. Wat heb ik haar verteld? We hebben gedronken. Wodka? Hebben we gedanst? Ik geloof dat we gedanst hebben, in elk geval heb ik haar vastgehouden en haar lachen gehoord aan mijn oor. -
Op een bepaald moment werd ik door een aan-