blazen. Of een hardrockband die zo hartverscheurend luid staat te brullen dat het voelt alsof we worden weggeblazen. Het gaat om dat woordje ‘hard’. Dat doet het 'm. Het is heel precies gekozen en het staat precies op de juiste plek. Het voedt zowel de associaties met harde wind als met harde muziek. En het geeft ook iets van optimisme. We worden stevig gesteund. Dat is een geruststelling.
Maar we zijn nog niet begonnen of we vallen alweer. Zo gaat het nou altijd. Je kunt ook beter niet beginnen, dat weet je zelf ook heus wel. Het enjambement is enigszins clichématig. Ik denk, als je gaat tellen welke woorden het meest door middel van enjambement aan het begin van een volgende regel belanden, dat het woord ‘vallen’ hoog eindigt in de top tien. Maar het is wel effectief, na het begin van tegenstand en het optimisme van snoeiharde voortvarendheid. We vallen, maar we vallen niet hard. We vallen niet op de grond, maar op de wind. Daarom is dat rare voorzetsel ‘op’ gekozen, om duidelijk te maken dat het is als vallen op de grond, maar dan anders. Als het logische voorzetsel ‘in’ zou zijn gekozen, dan zou het vers vager worden en zelfs ambigu, omdat je dan ook zou kunnen denken aan bidsprinkhanen in de wind die vallen. Het beeld van vallen op de wind heeft iets vrolijks. Alles in de wind, alles in de wind, ik ben een schipperskind. Wie op de wind valt, wordt meegenomen op de vlagen zonder dat hij er iets aan kan doen. Zoals een landloper met een strootje in zijn mond lanterfantend zijn eigen neus achternaloopt. Met een gitaar op zijn rug. Voortgedreven door zijn liedjes, alsof muziek zijn rugwind is.
Het doet denken aan de fabel van de mier en de krekel. De mier is maar de hele dag bezig met bezigzijn. Hij slooft zich af in kantoorbaantjes en het huishouden. Hij heeft zijn administratie op orde. De krekel ligt daar maar in het zonnetje te genieten. Als de zwarte dag van rampspoed komt, zal de mier zijn voorbereid. Hij heeft geld op de bank en blikken scheepsbeschuit in de kelder. Hij heeft reservebatterijen ingeslagen voor zijn zaklantaarn. De krekel ligt daar maar in het zonnetje te genieten. Af en toe tokkelt hij een deuntje. Als de zwarte dag van rampspoed komt, zal hij niks hebben. De mier begrijpt niet hoe iemand zo onverantwoordelijk kan zijn. De krekel begrijpt niet hoe iemand zijn leven vergooit door zich zorgen te maken over de toekomst en door alle zorgen en voorzorgsmaatregelen die genomen moeten worden, geen tijd heeft om te genieten. Het is de fabel van de ambtenaar en de kunstenaar. Wij zijn als de kunstenaar, als de dichter. Wij gaan tegen de stroom in. Wij hebben de muziek hard in de rug. Wij vallen op de wind. En verder zullen we wel zien.
Maar er is een complicatie. We zijn geen krekels, maar bidsprinkhanen. Er is iets zoekends in onze zogenaamde zorgeloosheid. Onze handen zijn niet geheel vrij, maar gevouwen. We zouden als krekels volledig kunnen genieten van het hier en