| |
| |
| |
Allard Schröder
Heimans veld
Wenst 7
1
Er stegen rookpluimen op, sommige veraf, andere wat dichterbij. Aan een heiige einder hingen ze loom in een hoek van tachtig graden of daaromtrent naar het oosten om ergens hoog aan de hemel in het niets op te lossen. De akkers waren al kaal, het verdorde loof dat na het rooien was blijven liggen, werd deze dagen verbrand. September was halverwege, maar de zomer aarzelde nog; er hing een lome, verlammende warmte, die iedereen slap en weerloos maakte.
Ik werd ‘de Hond’ genoemd en was de jongste van het stel dat 's avonds naar Heimans veld ging, het niemandsland aan de oostkant van Wenst, net uit het zicht van het dorp. Het land lag sinds de oorlog braak, omdat Heiman in 1942 na een bezoek aan de Stad niet was teruggekomen; in de nazomer van 1952 had hij zich nog altijd niet gemeld. Hij was spoorloos. Niemand in Wenst wist waar hij was.
In die tien jaar waren er ruigten op zijn veld ontstaan met hoogopschietend, bitter onkruid, grijze onaanzienlijke struiken, al vroeg gebogen door de wind, en hier en daar bij een dichtgegroeide sloot een zwarte els. Meteen al in de laatste jaren van de oorlog waren kinderen het verwaarloosde veld in getrokken en hadden het in bezit genomen, er kuilen gegraven en heuvels opgeworpen om het geschikt te maken als het toneel voor hun verbeelding.
Ik was een van hen.
Na jaren was er ernst in ons leven gekomen, we voelden ons niet altijd meer op ons gemak bij onze vroegere kinderlijke lichamelijkheid, bij onze onnozele wreedheid - Jij bent dood! - onze almaar doelloos meanderende stroom van onze fantasieën. We stoeiden niet meer met elkaar als honden, de jongens grepen niet langer onverwacht naar eikaars geslacht - waarom hebben we dat ooit gedaan? - eisten niet langer genade als we elkaar tegen de grond werkten en in een houdgreep hielden, die toen nog niet ook een omhelzing was, zoals nu. Aanrakingen kregen een nieuwere, verboden lading, gaven ons een elektriserend gevoel van opwinding of walging omdat de ander te dichtbij was met zijn geuren, hijgend van inspanning, zijn hete adem in je gezicht.
Toch hoorden we nog niet bij de anderen, die eerder naar Heimans veld waren gekomen, maar zich nu nooit meer lieten zien. Voor hen was het voorbij, ze waren ‘groot’ geworden, ze hoorden voorgoed bij de mensen.
| |
| |
Wij bleven in ons niemandsland achter.
Onze gang naar Heimans veld kwam voort uit een innerlijke drang. We hoorden daar, hingen er wat rond en wachtten maar, zonder te weten waarop. Vaak stokten onze gesprekken en keken we rusteloos om ons heen, maar zagen slechts struiken en bomen en verder alleen nog onooglijke planten met geurloze bloemen - nu, in de nazomer waren daar ook de rookpluimen aan de horizon bij gekomen.
| |
2
Herma zag hem het eerst. Zoals gewoonlijk. Zoekend had ze over het veld uitgekeken, toen ze plotseling in elkaar dook en met gedempte stem zei dat we links het veld in moesten kijken.
Renger, de grote Renger, die zijn mouwen en broekspijpen hoog opstroopte om zijn spieren te tonen, tuurde door de takken naar de plek die ze aanwees. Een minuut lang bleef hij bewegingloos staan kijken, daarna dook ook hij ineen en zei niets. Alleen zijn lippen bewogen geluidloos.
‘Wat is het? Wat is het?’
Nieuwsgierig geworden stond ik op en keek naar de plek die Herma min of meer had aangegeven. Ik voelde mijn bloed, hoorde mijn adem. Gevaar.
Niets bijzonders.
Herma wees waar ik moest kijken.
Nu zag ik hem ook.
Hij bleek intussen naar de straatweg te zijn gelopen. Half verscholen achter een boom stond hij naar het struikgewas te kijken dat ons afschermde. Misschien had hij een glimp van ons opgevangen, steelse bewegingen, stemmen. Hij bleef een tijd staan kijken en leek toen zijn belangstelling te verliezen; even later was hij verdwenen.
Twee dagen later was hij er opnieuw, dit keer had hij iemand bij zich. In de schemering afstekend tegen de ondergaande zon zagen we twee vage silhouetten, op ongeveer honderdvijftig meter afstand van ons fort. We doken achter de aarden wal in dekking. Terwijl ik me afvroeg wie hij was en waarom hij ons gadesloeg, keek ik in de oksels van Herma, waar wat teer donker haar groeide, voorbode van haar schaamte.
Besluiteloos, zo leek het, bleven de twee aan de rand van de ruigte staan, toen kwamen ze langzaam dichterbij; de een op een paar pas afstand gevolgd door de ander. Een felle angstscheut, holle maag. Ik keek naar Renger, iedereen keek naar Renger, de grote Renger, die door de takken naar het naderende tweetal keek. Hij was rustig, zijn spieren glansden. Over een paar dagen zou hij dertien worden.
Af en toe maakten de twee mannen een omweg voor kuilen en brandnetels, die daar tot het middel reikten.
| |
| |
‘Ze komen echt naar ons toe,’ fluisterde vriendelijke Balther met de blauwe ogen. Hij had een groot, vlasharig hoofd. Dat het groot was leek maar zo; hij was niet lang en had een tenger lichaam. Eigenlijk paste hij helemaal niet bij ons, hij miste onze branie, deed geen enkele moeite om groter, breder of ouder te zijn dan hij was. Maar hij bezat iets wat geen van ons had: een stem, helder en hoog, zuiver en zilverig. Hij had de baard nog niet in de keel, de stemwisseling was bij hem nog niet begonnen. Af en toe zong hij, zomaar, zonder reden, alleen voor zichzelf, zo leek het, en zonder acht op ons te slaan, al wist hij heel goed dat we als betoverd naar hem luisterden, naar die wonderlijke stem die de wereld tot stilstand bracht - niets bewoog zich, in Wenst richtten de mensen zich op van hun werk en spitsten hun oren.
Meestal brak hij abrupt af en lachte hij verontschuldigend om onze teleurgestelde gezichten. Ik wilde dat hij dan doorzong, altijd maar doorzong, maar voor Renger hoefde dat niet zo nodig, hoezeer ook hij in de ban van de betovering was geweest. Hij vond dat het gezang wel genoeg aandacht had gehad, nu waren de spieren weer aan bod.
‘Wat zouden die twee van ons willen?’ vroeg Balther terwijl hij peinzend naar de naderende mannen keek.
Herma stelde voor mij, de Hond, te sturen om het te vragen, maar ik schudde heftig het hoofd. Waarom eigenlijk? We hoefden toch niet bang te zijn, we waren met zes tegen twee.
‘Waarvan twee meisjes,’ merkte Renger op terwijl hij naar Elsje Lodderus wees, een elfachtig wezen met dansend haar dat jurken met pofmouwtjes droeg, die fronsend mompelde dat ze een plas moest.
Herma ging uitdagend voor Renger staan. ‘Als je maar niet denkt dat ik bang ben.’
Hij haalde de schouders op.
We wachtten en luisterden. Er was geritsel, gemompel in de verte, de dreiging was onafwendbaar nu, geen van ons wist wat te doen, we hoorden nu duidelijk de twee mannen naderen, wadend door het hoge gras, takken schuurden langs hun kleren, ze hijgden van inspanning. Als verlamd stonden we daar, durfden elkaar niet aan te kijken. Ik was leeg, uitgeput door de spanning en de onzekerheid, bereid me over te geven, me te onderwerpen als ik maar weer in mijn oude lichaam mocht terugkeren.
Onverwacht nog - ik wist zeker dat we daar eeuwig zouden staan - stond hij boven op de aarden wal, waarachter we ons altijd veilig hadden gevoeld, en keek op ons neer.
Hij was eerder breed dan groot. De V-vormige inplant van zijn warrige bruine haardos begon vlak boven de zware wenkbrauwen, het gezicht was ongeschoren.
| |
| |
Een paar donkere ogen staarden ons tussen gezwollen oogleden aan. Hij was op zijn hoede, zijn blik dwaalde zoekend rond, ik voelde hem over me heen glijden, zag dat hij bij Renger aarzelde, bij zijn spieren, bij zijn uitdagende houding. Hij mat, woog; toen hij zag dat hij weinig te vrezen had, smakte hij met de lippen.
Zijn metgezel was een lange, opgeschoten jongen van hoogstens zeventien, met een droevig, bleek gezicht en paarse vegen onder zijn bleke ogen, erfelijke tekens van karakterzwakte; een van de oogleden was rood ontstoken, de lippen waren dik en vochtig.
Een tijd lang bleef de man met de haardos naar ons staan kijken, wetend dat we zouden wachten tot hij het woord nam. ‘Wat moeten jullie hier?’ vroeg hij ten slotte met een dreigende ondertoon in zijn stem.
‘Dat kan ik net zo goed aan jou vragen.’ Renger, de grote Renger, had zich ooit zonder er een woord aan vuil te maken als onze leider opgeworpen. Het was vanzelfsprekend geweest, geheel volgens de orde der dingen, dat hij het was, niemand die er zijn stem tegen verhief.
De man dacht na. Hij stak de handen in de zakken van zijn manchester werkmansbroek en spoog op de grond.
‘Jakkes,’ fluisterde Elsje Lodderus.
‘Dit is ons land,’ stelde de man vast, zich naar zijn metgezel omdraaiend. ‘Waar of niet, Taco?’
De jongen met het droevige gezicht knikte, het ontstoken ooglid gloeide.
‘Zie je wel?’ De man had zich met een tevreden knikje weer tot ons gewend.
‘Ik zie niks,’ zei Renger. ‘Dit is Heimans land.’
De man stapte van de aarden wal en kwam naar hem toe. ‘Je hebt een grote bek,’ stelde hij vast. ‘Als ik zeg dat dit mijn land is, dan is dat ook zo.’
Renger bleef staan waar hij stond, zijn blik was donker. ‘Wij zijn met vijf,’ zei hij, ‘jullie zijn met z'n tweeën. Ophoepelen.’
Ik was trots op hem, hij was sterk, hij trotseerde de zoekende blik van de man, die weer rondging, zoekend, tastend, nog niet zeker van zijn zaak. Met bestudeerde bewegingen haalde hij een dolk tevoorschijn en begon er zijn nagels mee schoon te maken.
‘Ik ben daar niet bang voor.’ Voor het eerst klonk Rengers stem gespannen.
Bij wijze van antwoord zette de man de punt van de dolk op zijn borst. ‘O nee?’
Op dat moment van Rengers aarzeling kwam Balther tussenbeide. Hij duwde de arm van de man resoluut opzij en ging tussen hem en Renger staan. ‘Hou daarmee op, jullie,’ riep hij. ‘Ik wil het niet hebben.’
De man keek hem eerst verwonderd en toen nieuwsgierig aan. In een oogopslag moest hij hebben gezien dat de jongen niet sterk was, maar zijn blik bleef hangen,
| |
| |
iets anders had zijn aandacht getrokken, iets verborgens dat niemand van Balther kende, maar waarvoor de man een oog had. Hij ondervroeg de jongen met zijn blik; woordeloze vragen waren het, die ik niet verstond en waarvan ik alleen een verre onbegrijpelijke echo opving. Onbeweeglijk onderging Balther het verhoor, zonder een moment van de man weg te kijken. Misschien wilde hij zo gelezen worden, misschien wilde hij dat de man zijn geheimen kende en lokte hij hem zelfs naar binnen door geen moment met zijn ogen te knipperen. Hoewel ik zag wat er gebeurde, was ik buitengesloten.
De droevige metgezel, die Taco heette, keek verveeld naar de lucht, alsof hij het allemaal al vaker had meegemaakt en niet meer benieuwd was naar de afloop.
De man legde het lemmet van de dolk tegen Balthers wang.
‘Kom, laten we geen ruzie maken,’ suste de jongen overredend. ‘Zo komen we niet tot elkaar.’
De man grinnikte. Terwijl hij overdreven zorgvuldig de dolk wegborg zag ik in een flits het hakenkruis op het gevest. ‘En jullie zijn hier elke dag?’ vroeg hij belangstellend.
‘Niet altijd,’ antwoordde Balther behulpzaam. ‘Maar wel op zaterdag en woensdag.’
‘Goed dat ik het weet.’ Zijn zwervende ogen testten onze stemming. ‘Jullie mogen van mij hier blijven, zolang je maar weet dat dit mijn land is en dat ik het hier voortaan voor het zeggen heb. Ik heb het helemaal niet slecht met jullie voor, helemaal niet, zolang jullie me maar geen grote bek geven, zoals die jongen daar.’ Hij wees naar Renger. ‘Want daar kan ik niet tegen. Waar of niet, Taco?’
De ander knikte.
‘Je bent gewaarschuwd,’ voegde hij eraan toe terwijl hij nog eens achterdochtig naar Renger loerde.
Daarna draaiden hij en zijn bleke vriend zich om en verdwenen tussen de struiken.
‘Zie je wel?’ zei Balther triomfantelijk tegen Renger, ‘Ze zijn vanzelf weggegaan. Met een grote mond bereik je niets.’
Niemand keek hem aan. Balther was zwak, zwakker dan ooit, hij had melk in de aderen, ook al was hij moedig geweest; hij had niet geaarzeld toen de dolk tevoorschijn kwam. Het hakenkruis op het zwarte gevest was hem niet ontgaan. Op dat moment was hem de adem niet in de keel gestokt, zoals bij mij.
Herma vond dat ze de volgende keer ook een mes mee moesten nemen, en dan een groter dan dat van de man.
Balther wilde er niets van weten. Over zijn woorden struikelend, soms bijna smekend legde hij uit dat zo'n ruzie om niks minderwaardig was, het riep het
| |
| |
kwaad in je naar boven; van binnen, in je ingewanden spuwde je gal. Hij kon er niet tegen, hij werd er somber en ziek van.
Ik kende dit van hem. Als het hem thuis overkwam, trok hij de gordijnen van zijn kamer dicht en bleef daar in het donker tot zijn neerslachtigheid voorbij was, wat wel langer dan een dag kon duren. Een ouder zusje had het me ongevraagd verteld - en ook nog dat Balther altijd de schuld op zich nam als er onenigheid was. Zolang het geruzie maar ophield. Van wie hij dat had... Haar ouders hadden hem vaak aangestaard alsof ze niet wilden geloven dat hij een kind van hen was. Dat was hij zeker niet als hij zong of als hij zich opsloot - in niets leek hij op de rest van de familie. Alleen het grote hoofd, dat alleen in schijn groot was, kwam bij een voorouder voor.
‘Ach, hou toch op met je meidenpraat,’ viel Renger Balther geërgerd in de rede. ‘Die twee van daarnet waren vervelende praatjesmakers. Hebben jullie die lui wel eens eerder in Wenst gezien? Nou, ik niet. Die komen niet terug. Wie komt er nu van buiten naar Wenst alleen voor ons?’
Elsje Lodderus was het met Balther eens. Al ze opnieuw last van die twee zouden krijgen, konden ze hém - ze wees naar Balther - toch op hen afsturen? Dan kon hij de zaak weer mooi voor hen in orde brengen.
In mijn hart gaf ik Renger gelijk, maar van binnen was ik niet op mijn gemak en aan de gezichten van de anderen te zien zij ook niet. De twee hadden iets bij ons achtergelaten, een vage angst en een even vage onzekerheid die we voorlopig niet kwijt zouden raken. Het fort was een besmette plaats geworden, waar we niet zomaar meer konden binnengaan.
Thuis vond ik mijn vader voor het raam van het magazijn achter onze kruidenierswinkel. Hij keek uit over het land.
‘Soms denk je wel eens dat het veel te vroeg donker wordt,’ merkte hij op. ‘Dat de dag nog wel wat langer had mogen duren. Gek is dat toch.’
Toen het donker werd, veranderden de nasmeulende vuren in de verte op de velden in rood opgloeiende vlekken.
| |
3
Sinds de ontmoeting met de man en zijn vriend Taco eindigden onze namiddagen op Heimans veldje in landerigheid. Misschien kwam dat ook omdat de anderen, die ouder waren dan ik, niet meer de leeftijd hadden om nog langer rond te hangen op de plekken van hun kinderjaren - ze moesten vooruit, verder, de wereld in.
Toen we op een late zaterdagnamiddag de man en zijn metgezel op onze plek aantroffen, kwam dat bijna als een opluchting. De impasse was nu voorbij.
Ik zag Renger verstrakken toen hij het tweetal zag. Nu kwam het erop aan. Nu
| |
| |
zou blijken wie de grootste was, wie de ijzige blik had die de ander deed kruipen.
De twee mannen waren volkomen op hun gemak.
‘Hoe gaat het met jullie, jongens,’ zei de oudste.
‘Slecht,’ zei Renger. ‘Omdat jullie hier zijn.’
De man keek hem gemelijk aan. ‘Nog altijd die grote bek?’
‘Waar bemoei jij je eigenlijk mee? Laat ons met rust.’
De man glimlachte. ‘Ben je vergeten dat je op mijn land bent, jochie? En dan kan ik je niet met rust laten, dan moet je doen wat ik zeg. En ik ben niet zomaar iemand met een gevaarlijk mes, ik ben bokser. Waar of niet, Taco?’
Taco knikte verveeld.
‘Zwaargewicht.’
‘Op de kermis zeker.’
Balther kwam tussenbeide. ‘Alsjeblieft Renger, moet je nu altijd ruzie maken? Er is hier plek genoeg voor iedereen.’
Renger keek hem ongelovig aan. Was Balther aan het overlopen?
Herma stond op. ‘Ik ga maar weer eens. Tjeu.’
Renger verkeerde in tweestrijd. Hij wist dat hij het vandaag niet zou winnen, zijn krachten waren niet toereikend. Somber keek hij naar Balther en de nog steeds glimlachende man, toen ging hij na een korte aarzeling Herma achterna, waarop ik volgde. Ik zag Elsje Lodderus even aarzelen, maar ze bleef zitten. Ze had zich niet zo gemakkelijk willen laten wegsturen, verklaarde ze later bij het verhoor.
| |
4
Renger wilde weten waarom Herma was weggelopen. Ze had hem in de steek gelaten, hem verraden.
Ze haalde de schouders op en antwoordde dat ze geen zin had in het gezelschap van die twee kerels. Ze wist een andere plek op Heimans veld, ergens aan de rand, waar de struiken het dichtst waren. Daar konden ze ongestoord onder elkaar zijn.
‘En de anderen?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel Balther en Elsje?’
‘Die komen vanzelf wel. Alsof die twee kerels zo leuk zijn.’
Renger wilde van Herma weten wat ze op die plek van haar dan wilde doen.
‘Wachten tot ze straks verdwijnen en dan kijken waar ze heen gaan.’
We wachtten.
Een uur later zagen we de twee mannen over het veld naar de weg toe lopen. Ze gingen niet de kant van het dorp op, maar namen de tegenovergestelde richting. Wij volgden op afstand. Ongeveer tweehonderd meter verder stond, verscholen achter een gammel schuurtje, een kleine vrachtauto. De mannen stapten in. Toen ze voorbij reden las ik luitjens kolen, cokes & briquetten op de zijkant van de
| |
| |
laadbak. Het adres op de deur kwam te snel voorbij om het te kunnen ontcijferen.
‘Een kolenboer,’ zei Herma.
Onderweg naar huis zagen we Balther en Elsje Lodderus voor ons uit lopen.
We haalden hen in.
‘Ik dacht dat jullie naar huis waren gegaan,’ zei Balther verbaasd.
Renger schudde het hoofd. ‘Was het leuk bij de kolenboer?’
‘Bij wie bedoel je? Bij Rinus?’
‘Heet hij zo?’
‘Ja en hij is echt heel aardig, maar jij moet niet zo'n grote mond tegen hem opzetten. Als jij je koest houdt, gaat alles goed.’
‘Hij heeft de pik op jou, Renger,’ zei Elsje Lodderus engelachtig. ‘Omdat hij je niet vertrouwt. Hij is erg sterk. Dat zegt hij zelf.’
‘Jullie zijn verraders,’ barstte Renger uit. ‘Jullie hebben me in de steek gelaten. Ik moet alles opknappen en als het jullie niet bevalt smeren jullie hem.’ Hij draaide zich om en liep gekwetst weg.
Herma giechelde, maar ging hem toch achterna. Ik volgde als altijd. Elsje en Balther bleven staan en keken ons na.
| |
5
Renger was ontevreden en ongedurig. Het was hem onverdraaglijk dat hij uit zijn rijk was verjaagd, ook al was hij er zelf uit weggelopen. Daarbij kwam dat de plek die Herma had gevonden alles van een schuilplaats had, waardoor het leek alsof we ons uit angst verborgen hielden.
Thuis vroeg ik me af waarom Balther niet met ons meegegaan was, ja, zich zelfs tegen ons had gekeerd door aan Renger te vragen zich in te houden. Er was iets met hem, iets raadselachtigs, dat ik me waarschijnlijk nooit geheel zou kunnen voorstellen. Van Elsje wisten we dat ze altijd haar eigen zin deed, maar Balther was gewoonlijk erg inschikkelijk. Waarom nu niet? Of vergiste ik me en was Renger toch degene die spelbreker was?
Met onze ziel onder de arm sjokten we door de omgeving, ons oude fort mijdend. Renger wilde plotseling naar de rivier om de kapster te bespieden; hij had gehoord dat ze daar bij mooi weer naakt zwom.
Herma had geen zin om mee te gaan. Het was haar te ver en ze had geen interesse in de kapster. Renger pakte haar bij de pols en draaide ruw haar arm op de rug. We hadden dat vaak gedaan toen we jong waren om de ander speels aan ons te onderwerpen. Maar Renger duwde Herma's arm zo ver door tot ze een kreet van pijn slaakte. Ik zag even een uitdrukking van genot op zijn gezicht, hij vond het prettig haar pijn te doen en te merken dat hij nog steeds macht had.
| |
| |
‘Hou op, man,’ riep ik geschrokken.
‘Ga je nu mee of niet?’ vroeg hij, mij negerend.
Mokkend liep ze achter ons aan.
Bij de rivier was de kapster nergens te zien.
‘Waarom ga jíj niet zwemmen?’ vroeg Renger aan Herma.
‘Ik heb geen handdoek en geen zwempak bij me.’
‘Die heb je toch niet nodig?’ grijnsde hij. ‘Kunnen we zien of je daar al haar hebt.’ Hij wees naar haar onderbuik.
‘Ik ga niet in mijn blootje zwemmen.’
‘Lafaard.’
Herma draaide zich kwaad om. ‘Waarom loop je nou weg?’ riep Renger haar achterop komend. ‘Ga je soms naar Balther en zijn kolenboer?’
‘Jij bent even erg als die vent,’ zei ze.
Renger wilde zich op haar storten om haar op de grond te krijgen, maar in een opwelling duwde ik hem weg.
‘Wat moet jij, Hond? Begin jij nu ook al?’
‘Maar Herma is een meisje. Dan doe je dat toch niet?’
‘Ik ben niet bang voor jou, Renger,’ zei ze koel. ‘Dat moet je niet denken.’
Renger spoog op de grond, iets wat ik hem nog niet eerder had zien doen.
‘Jij weet niet wat ik denk.’
Ineens greep Herma ontzet zijn arm vast. We luisterden. Van ver, gedragen door de wind, hoorden we flarden van Balthers stem. Ik weet nog dat ik ineenkromp, waarom wist ik niet. Ik wist niets van mezelf. Het enige wat ik toen hoorde was Balther en het bijna onhoorbare ruisen van de wind; alle andere geluiden, het ritselen van de bladeren, de vogels, een voorbijrijdende auto bestonden niet meer. Misschien kwam het omdat de stem van ver kwam dat er onverwacht zo'n verschrikkelijke eenzaamheid in klonk, die ik er nooit eerder in had gehoord. Tegelijk klonk hij ook uitdagend, hij leek dronken van een nieuwe, opwindende wereld, die Balther daar ver weg van Wenst - want van daar leek zijn stem te komen - had ontdekt.
‘Jezus,’ zei Renger.
Herma was bleek geworden en gaf over. Onhandig hield ik haar schokkende en krampende lichaam vast om haar te helpen.
Intussen zong Balther zoals ik hem nooit eerder had horen zingen. Renger en ik keken elkaar strak aan. Elk van ons wist instinctief wat het betekende dat we hoorden, maar geen van tweeën had er woorden voor.
Herma kreunde boven de gal die ze had uitgebraakt.
| |
| |
Op weg naar huis zagen we in de verte Elsje Lodderus verloren over Heimans veld zwerven. Telkens bleef ze staan om zoekend om zich heen te kijken. Toen ze ons zag rende ze naar ons toe en bleef met gebogen hoofd voor Renger staan.
‘Ze hebben me weggejaagd,’ zei ze pruilend.
‘En Balther?’ vroeg hij.
Ze haalde de schouders op. ‘Die vindt ze aardig, geloof ik. De oudste van de twee zegt telkens dat hij jou een pak op je sodemieter zal geven als jij je ooit nog laat zien. Want jij hebt een grote bek.’
Renger knikte. ‘En verder? Wat zei Balther daarop?’
‘Die schrok. Die houdt toch niet van dat soort dingen? Hij zei dat hij ervoor zou zorgen dat jou niets zou gebeuren. Dat moest ik aan je overbrieven.’
Renger ergerde zich. Hij ging tegen een boom zitten en zei niets tegen ons, maar zijn lippen bewogen. Hij praatte tegen zichzelf.
| |
6
Balther liet zich niet zien, we meenden hem een keer in de verte te zien lopen; we waren er eigenlijk niet zeker van of hij het wel was.
Bij toeval liepen we hem tegen het lijf. Toen hij ons zag, schrok hij. Eenmaal dichterbij gekomen, maakte hij afwerende gebaren en liep hij achteruit om ons op afstand te houden.
‘Nee, nee,’ riep hij. ‘Blijf daar staan. Ik mag niet met jullie spreken.’
‘Van wie niet?’ wilde Renger weten.
Balther gaf geen antwoord en rende weg.
‘Van wie niet?’ riep Renger hem honend achterna.
Hij kreeg geen antwoord. ‘Wij praten nu ook niet meer met Balther,’ zei hij tegen ons. ‘Begrepen?’
Elsje Lodderus giechelde.
Herma wilde weten of we het gezien hadden.
Wat?
Zij wel, zij had het gezien. Balther was veranderd, waar het precies in zat kon ze niet zeggen, maar hij keek anders, alsof hij iets wist, een geheim dat hij voor zichzelf wilde houden.
Wij haalden de schouders op.
| |
7
Ik werd erop uit gestuurd om een van zijn zusjes over hem uit te horen, maar ik trof alleen zijn vader bij ons in de winkel. Hij zei dat Balther nog maar een paar dagen in de week, op dinsdagen en zaterdagen, na het avondeten wegging. Naar
| |
| |
zijn vrienden, zei hij. Dat wist ik toch wel? Ik was toch een vriend? Niet? Was er soms iets wat hij niet mocht weten?
Ik schudde het hoofd.
Er was iets met Balther aan de hand, zei zijn vader, en ze kwamen er maar niet achter wat het was. Goed, hij was altijd al een buitenbeentje geweest en het zou allemaal wel weer over gaan. Dat hoopte hij maar.
Balthers oudste zus, die wel eens bij ons in de winkel hielp, maakte zich zorgen over haar broer. Ofschoon hij nog altijd dezelfde onverbeterlijke vredestichter was, zag ze dat hij veranderd was. Als ze allemaal voor het eten aan tafel zaten keek hij alsof hij er liever niet bij wilde horen, alsof wat hij zag hem met walging vervulde. Toen ze er iets van zei kreeg hij een kleur en zei dat ze zich vergiste. Hij had helemaal geen afkeer van zijn familie, hij wilde alleen niet later, als hij volwassen was, ook zo aan tafel zitten, ergens in Wenst, waar hij was blijven wonen omdat iedereen er nu eenmaal bleef wonen, in een huis met een kostgrondje, een varken, een vrouw en wat kinderen.
Sarcastisch lachend luisterde Renger naar mijn verslag.
‘Morgen is het zaterdag, dan gaan we naar de kolenboer,’ zei hij.
‘Hij is veel sterker dan jij,’ merkte Elsje Lodderus kritisch op.
Renger glimlachte.
| |
8
Om half vijf stond Renger ons op te wachten. Hij was niet alleen, hij had Jacobje Moes bij zich.
Herma, die me van huis had opgehaald, bleef verbaasd staan toen ze hen zag.
‘Wat moet dat mispunt daar bij Renger?’
Jacobje was achttien jaar en een kop groter dan Renger. Hij had de lagere school niet afgemaakt, omdat hij nooit had verstaan wat de onderwijzers in het Nederlands zeiden, maar hij was groot, sterk en dom en deed alles voor een paar centen. Van de bekende vechtersbazen was hij de enige die altijd meteen hard met de knokkels op het gezicht sloeg; wanneer hij bloed zag begon hij te lachen.
Dat gaat vanzelf. Zomaar.
‘Denk je dat Jacobje voor Renger moet vechten?’ vroeg ik ongelovig.
Herma knikte en zei dat ze daar liever niet bij wilde zijn, maar ik wist haar over te halen mee te komen, want alleen ging ik niet.
| |
| |
‘Wat stonden jullie daar te smoezen?’ vroeg Renger achterdochtig toen we bij hem kwamen. ‘Ik zag het wel. Jullie wilden mij ook verraden. Zie je wel, Jacobje? Ik zei het je toch? Ze laten je gewoon in de steek. Ze laten gewoon toe dat een of andere klootzak van buiten je plaats inpikt. Het kan ze niks schelen.’
Ik werd kwaad. We hadden hem nooit in de steek gelaten. Ook nu niet.
Renger haalde de schouders op. ‘Hoef je niet zo te blèren, Hond.’ Hij keek om zich heen. ‘Kom, we gaan.’ Hij bukte zich en voelde aan zijn been. Ik keek naar beneden en zag het heft van een keukenmes dat hij in zijn kous had gestoken.
Angst sprong naar mijn keel. ‘Wat ga je met dat mes doen?’ vroeg ik fluisterend.
‘Zijn lui afsnijden, wat anders.’
‘Nee, echt.’
‘Zijn lul afsnijden.’
‘Jezus, man.’
We kwamen als een verrassing, ze hadden ons niet horen aankomen. We stonden op de aarden wal en keken op hen neer. De man lag half ontkleed op zijn rug in de zon. Balther zat naast hem met opgetrokken knieën en praatte tegen hem. Hij had een blos op zijn gezicht. De man glimlachte welwillend, zijn hand rustte losjes op Balthers knie. Taco lag in de schaduw en kauwde op een grashalm.
‘Opdonderen jullie,’ zei Renger. Hij stond daar wijdbeens, de handen op de heupen.
De man vloekte en kwam overeind. ‘Nog altijd een veel te grote bek voor je leeftijd. Je bent niet eens droog achter je oren.’
‘Dat is hem,’ zei Renger tegen Jacobje.
Deze knikte en liep naar Rinus toe, die min of meer opstaand een paar passen achteruit deed. Daarbij struikelde hij over een boomwortel en viel ruggelings op de grond. Jacobje aarzelde niet en gaf hem een harde trap in het kruis.
De man vloekte van de pijn.
Renger wierp het hoofd in de nek en uitte een kreet van triomf.
Nieuwsgierig boog Jacobje zich over de man heen en maakte aanstalten hem nog een trap te geven.
Met een snelle beweging haalde de man uit.
Jacobje richtte zich op en keek naar zijn arm. Daarna begon hij te lachen. ‘Kijk,’ zei hij verwonderd, ‘bloed. Mooi, hè?’ Vervolgens wilde hij opnieuw de man te lijf, maar Balther probeerde hem tegen te houden.
‘Ophouden,’ riep hij. ‘Ik wil dat jullie ophouden.’
Jacobje duwde Balther opzij en wilde uithalen toen hij een klap kreeg met een eind hout ergens tussen zijn hoofd en zijn schouder. Hij wreef met zijn hand over zijn hals en begon zachtjes te loeien. ‘Auwowauw.’
| |
| |
‘Ophouden,’ gilde Balther. ‘Hou op!’
‘Opdonderen, zul je bedoelen,’ riep Renger terug.
De man stond op, de dolk in de hand. ‘Ik snij je pens open, jij met je grote bek.’
‘Nee. Nee.’ Balthers stem klonk bezwerend en smekend tegelijk. ‘Niet doen.’
‘Neem het maar voor je vriendjes op,’ zei de man, zich in zijn pijnlijke kruis wrijvend.
‘Hij is geen vriend meer,’ zei Renger. ‘Wij praten niet meer met hem.’
Ik wilde best met Balther praten en wilde protesteren, maar ik begreep dat dit niet het moment was.
‘Jij bent mijn vriend,’ zei Balther vurig tegen de man. ‘Maar dan moet je ze wel met rust laten.’
‘En wat krijgen wij ervoor terug?’
Balther aarzelde, er was even een vlaag van radeloosheid in zijn ogen, daarna zei hij ineens kalm: ‘Ik ga met jou en Taco mee. We zoeken een andere plek op de wereld. Er zijn er genoeg.’
Rinus en Taco wisselden een blik van verstandhouding. Taco knikte bijna onmerkbaar ja.
‘Mij best,’ zei Rinus. ‘Je hebt alles aan Balther te danken, jochie,’ zei hij tegen Renger, nadat hij zijn kleren bijeen had geraapt. ‘Bij mij was je er niet zo makkelijk vanaf gekomen.’
Taco werd ongeduldig. ‘Kom, we smeren 'm.’
Ze vertrokken, Balther tussen hen in.
Bij de weg bleven ze staan. De man verdween in het struikgewas aan de overkant. Even later reed hij voor met de kleine vrachtauto. Taco deed het portier open en pakte Balther bij de arm om hem te helpen instappen. We verwachtten allemaal dat hij naar ons zou omkijken, maar hij deed het niet.
Hoe het met de anderen was, wist ik niet, maar ik voelde ineens een steek van jaloezie toen ik hem zag instappen. Hij had een besluit genomen dat wij misschien pas over zes, zeven jaar zouden nemen. Of helemaal nooit. Een ogenblik lang wilde ik dat ik het was die daar instapte.
| |
9
De volgende dag werd Balther als vermist opgegeven. We werden ondervraagd, maar wisten niets te zeggen. Ook Elsje, die het langst in Balthers gezelschap was geweest, kon de politie niets vertellen.
Hoewel ik de jongste was, ben ik daarna nooit meer naar Heimans veld gegaan. Renger en de anderen zag ik alleen nog als ik ze toevallig in het dorp tegenkwam.
Twee weken nadat Balther in de auto was gestapt, had ik een droom of misschien
| |
| |
was het wel een nachtmerrie. Ik hoorde Balther zingen, dat wil zeggen, ik wist dat ik hem hoorde zingen, want in mijn hoofd was het stil. Ik zag hem ook. Hij was helemaal in het wit gekleed, zijn ogen schitterden onnatuurlijk, zijn blonde vlashaar glansde. Er leek een licht van hem uit te gaan dat evenwel niets verlichtte want waar hij was, was niets. Al hoorde ik niets, zijn stem klonk helder en krachtig, de wereld was goed en mooi en er was vrede.
Het leek eindeloos te duren, tot plotseling het licht in mijn slaapkamer aanging en iemand me wakker schudde.
‘Waarom riep je?’ vroeg mijn vader.
‘Riep ik dan?’
‘Ja.’
‘Ik zag Balther.’
‘En? Waar was hij?’
‘Nergens.’
| |
10
Balther kwam niet terug.
Na verloop van tijd werd de zaak gesloten.
|
|