| |
| |
| |
Fouad Laroui
De dag dat Saddam werd opgehangen
Hij heeft twee dagen en twee nachten niet geslapen. Hij heeft niets gegeten, niets gedronken. Hij heeft zich niet geschoren. Hij heeft zich niet omgekleed. Hij is in een stoel blijven zitten, roerloos voor het televisiescherm. Als gehypnotiseerd, dood. Het enige lichaamsdeel dat nog levend leek was de duim van zijn rechterhand, die soms opsprong en op een knop van de afstandsbediening drukte, en dan trokken de beelden weer voorbij, van ontklede vrouwenlichamen, van glimmende auto's, van droomlandschappen - maar dat interesseerde de vader helemaal niet. Hij keek op een andere zender, en op weer een andere zender. En dan verschenen opnieuw de beelden, de vage beelden die de oorzaak waren van de crisis. Voor de tiende, de twintigste keer was te zien hoe het voormalige Irakese staatshoofd voorbijkwam, kaarsrecht, tussen twee mannen die een bivakmuts droegen, met zijn handen vastgebonden achter zijn rug, met een sombere blik, een vage grijns van minachting of ontzetting die het onderste gedeelte van zijn gezicht scheidde van het bovenste. En opnieuw werd de onverbiddelijke opeenvolging van koortsachtige handelingen vertoond: de strop die plotseling in de handen van een van de beulen verscheen, de vormeloze zwarte doek die om de nek van de veroordeelde werd gedaan, de schreeuwen van haat... En vervolgens de ijdele poging om de shahada op te zeggen, enkele woorden die met een ernstige stem werden uitgesproken - ash-hadou an'la... - onderbroken door het lawaai van een valluik dat geopend werd - en ten slotte een zwart scherm, dat de dood betekende, de dood die telkens weer herhaald werd.
Toen de vader onderuitgezakt op de bank voor de twintigste keer getuige was van de dood van Saddam Hussein kon Jaafar het niet laten hem enigszins spottend te vragen: ‘Denk je dat het deze keer anders gaat aflopen?’
De vader reageerde niet. Hij keek naar het scherm.
Jaafar drong aan: ‘Denk je dat hij deze keer een kalasjnikov uit zijn jas tevoorschijn haalt, iedereen neerschiet en dan door het plafond ontsnapt? Of dat de aartsengel Gabriël verschijnt en hem meeneemt? Naar Mekka bijvoorbeeld?’
Maar de vader deed alsof hij niets gehoord had - hij was niet meer in Rotterdam, op deze koude, grauwe dag, hij was niet meer in Europa, hij was in Bagdad, in de kelder waar het leven van een man steeds opnieuw beëindigd werd.
Jaafar haalde zijn schouders op en ging naar bed. Hij had het vaak genoeg gezien. Saddam Hussein was dood. Nou en? Het leven ging door. Morgen was er weer een dag. En hij had een volle agenda.
De volgende morgen stond Jaafar vroeg op om naar zijn werk te gaan. Zoals elke dag nam hij de trein naar Amsterdam, waar hij de hele dag van de ene vergadering naar de andere rende. Hij stapte op zijn fiets, trapte flink door, sprong weer handig van zijn fiets, bevestigde hem aan een lantaarnpaal of aan een hek en haastte zich om met gemeenteambtenaren, die wél alle tijd hadden, over computers, netwerken en software te gaan praten... Aan het einde van de middag had hij nog een laatste verga- | |
| |
dering, een debriefing, op het kantoor van het automatiseringsbedrijf waarvoor hij werkzaam was. De balans van de dag werd opgemaakt en de weekplanning doorgenomen. Toen ze naar buiten gingen, vroeg een van de Nederlandse collega's van Jaafar, een bonenstaak met de naam Kees, of hij de beelden uit Bagdad had gezien.
Jaafar kapte het gesprek af.
‘Ja. Nou en? Het gaat me niet aan.’
Toen hij aan het begin van de avond uitgeput thuiskwam zat zijn vader weer naar de terechtstelling van Saddam Hussein te kijken. Jaafar schudde zijn hoofd, wat zijn vader niet opmerkte, en ging weer naar buiten om een ommetje te maken, ondanks de motregen en de kou. Het sloeg toch nergens op, die obsessie? Ze waren mijlenver van Bagdad verwijderd en het ging hun nauwelijks iets aan. Hier heerste vrede en raakten de winkels niet leeg. Achter de gevels van de gebouwen speelden zich geen drama's af en het was goed om thuis te zijn, zeker op een winteravond. Jaafar rilde en deed de kraag van zijn jas omhoog.
Hij belde aan bij Mariken, met wie hij sinds enkele weken een relatie had, een soort amoureuze vriendschap. Ze waren elkaar steeds tegengekomen bij dezelfde Albert Heijn, waren na enige tijd eerst naar elkaar gaan glimlachen en hadden uiteindelijk een gesprek aangeknoopt toen ze achter elkaar in dezelfde rij stonden. Het toeval had de zaken goed geregeld: Mariken was ook it'er. Maar zij hoefde niet iedere dag naar Amsterdam: ze werkte voor een klein automatiseringsbedrijf in Rotterdam zelf. Ze hadden af en toe met elkaar afgesproken en hadden, natuurlijk, iets met elkaar gekregen: hij, de grote donkere, en zij, de kleine blondine, maar ze hadden geen plannen voor de toekomst gemaakt of elkaar beloften gedaan. Hij had het niemand verteld. Hij wilde eerst zien wat het zou worden. Zijn ouders hadden waarschijnlijk wel een verandering in zijn gewoontes opgemerkt, het feit dat hij er soms niet was, dat hij op sommige avonden laat thuiskwam en dan meteen ging douchen. Maar ze zeiden er niets van.
Mariken begon te lachen toen Jaafar haar vertelde over het obsessieve gedrag van zijn vader.
‘Het is misschien het begin van de ziekte van Alzheimer,’ zei ze spottend. ‘Hij vergeet elke keer dat hij het al gezien heeft, hij denkt steeds dat het de eerste keer is...’
Jaafar voelde de knoop in zijn maag die hij zo goed kende: die kreeg hij altijd wanneer hij gefrustreerd of geërgerd was. Hij had er nu spijt van over het onderwerp te zijn begonnen. Hij antwoordde bitter: ‘Alzheimer, dat is een ziekte van Europeanen. Wij kennen dat niet.’
Ze haalde haar schouders op.
‘Kom op, Jaafar, hang nou niet de allochtoon uit. Je weet heel goed dat je even Nederlands bent als ik. Je bent hier geboren en hebt op dezelfde school gezeten als ik.’
‘Misschien wel, maar dat is nog geen reden om geen respect te hebben voor mijn vader.’
‘Geen respect hebben, ik? Maar ik heb niks gezegd! Ik heb alleen gezegd dat hij... Goed, laat maar zitten, anders krijgen we misschien ruzie.’
Hij beweerde dat hij de volgende dag een erg drukke dag had en maakte een vaag gebaar met zijn hand toen hij vertrok. Hij had helemaal geen zin om het ritueel op te voeren dat ze voor de grap verzonnen hadden, de afscheidskus die hij ceremonieel op het blonde hoofd van zijn vriendin drukte terwijl zij haar handen vouwde en de ogen neersloeg als een kleine heilige.
Toen hij thuiskwam strekte hij zich uit op de bank, met de Volkskrant bij de hand. Niet veel later zette zijn moeder het avondeten op tafel. Zijn twee zussen waren er niet, ze woonden in Oss en in Gouda en hielden zich bezig met hun gezinnetje. De broer van Jaafar zat op de militaire academie, onder de Bataafse vlag, en werd, zonder dat hij zich ergens onnodig druk over maakte, opgeleid tot navo-soldaat. Ze waren met zijn drieën thuis: zijn moeder, Jaafar en de man die in de ether verdwenen was en die de echtgenoot en verwekker was.
| |
| |
Uiteindelijk kwam hij bij hen aan tafel, met een met rimpels doorploegd voorhoofd en in gedachten verzonken. Daarna stond hij moeizaam op en zette hij de televisie uit die ernstig oververhit begon te raken. Hij snoof en ging naar het toilet. Hij kwam weer aan tafel en kauwde op wat zijn vrouw op zijn bord had geschept, waarbij hij niet de indruk wekte te weten wat hij at. Gedurende de hele maaltijd zei hij geen woord.
Na het eten sjokte hij weer naar de bank. Zijn vrouw reikte hem een glas thee aan dat hij werktuiglijk aannam en vergat te drinken. Jaafar schoof een stoel naar voren en ging naast hem zitten, vastbesloten hem aan de praat te krijgen. Het sloeg toch nergens op, deze Arabische shocktoestand, midden in de grootste haven van de wereld? Ze hadden zijn broer of zijn neef toch niet opgehangen? Dat verre staatshoofd betekende niets voor hen, of weinig. Dat zei hij zonder omwegen tegen zijn vader.
‘Je hebt het nooit over Saddam Hussein gehad in de twintig jaar dat hij aan de macht was. En dan opeens deze... deze fascinatie? En wat heeft deze man voor je betekend? Hij wist niet eens dat je bestond. Denk je dat hij zo nu en dan aan Haj Tayeb dacht, een gepensioneerde arbeider in een sociale-huurwoning in Rotterdam?’
Zijn vader draaide zich naar hem om. Hij schraapte zijn keel en sprak deze merkwaardige zin uit: ‘Ze komen en gaan op mijn land.’
Jaafar en zijn moeder keken elkaar verbijsterd aan. De vader herhaalde, met een kleine wijziging: ‘Ze komen en gaan op óns land.’
Ze zwegen.
Hij vervolgde: ‘Moha de slager heeft het me verteld. Hij heeft het gezien, hij heeft het met zijn eigen ogen gezien, de laatste keer dat hij is teruggegaan. Ze hebben gewoon een weg aangelegd, of eerder een pad, en ze komen en gaan wanneer ze maar willen.’
Zijn hand balde zich om het theeglas, dat in stukken brak. Eén scherf drong diep in zijn handpalm door. Hij leek het niet te merken. Er morste thee op het tapijt. De moeder haastte zich naar de keuken om iets te pakken om het mee schoon te maken. Er welden bloeddruppels op in de nog altijd gebalde vuist van de vader. De moeder kwam terug met een doekje, knielde en begon de plek te deppen die nu ook bespat was met bloeddruppels.
‘Ze komen en gaan op ons land wanneer ze er maar zin in hebben!’ brulde hij. ‘Zijn we soms muizen? Zijn we geen mensen meer?’
Jaafar begreep er niets meer van. Leed de arme man, na achtenveertig uur blootstelling aan de televisie, aan hersenbeschadiging? Was het dan waar, zoals soms in de krant te lezen was, dat elektromagnetische straling sommige menselijke hersencellen kon vernietigen?
‘Moha heeft het me verteld.’
Jaafar fronste zijn wenkbrauwen, uit onbegrip. Wat had de slager ermee te maken? En in welk opzicht was Mesopotamië hun land? En waren ze, om te beginnen, wel Arabieren? De Berbers waren oorspronkelijk misschien wel Visigoten... Misschien moesten ze het einde van Saddam wel vieren.
De vader leek al deze vragen van het gezicht van Jaafar af te lezen. Hij stak zijn wijsvinger naar hem uit. ‘Het gaat ook om jóúw land!’
Zijn land? Hoezo, zijn land? Het lukte hem amper om de huur te betalen voor het appartement in Rotterdam waar ze alle drie woonden en nu werd hij opeens tot landjonker in het Midden-Oosten gebombardeerd. Met wijd opengesperde ogen keek hij naar zijn vader, die duidelijk gek geworden was.
Die vervolgde met doffe stem: ‘Als ik dood ben...’
‘God verhoedde,’ wierp zijn moeder automatisch tussenbeide.
‘Als ik dood ben, moet jij je met dat stuk land bezig gaan houden. Zou jij het accepteren als vreemdelingen het zomaar zonder toestemming betreden?’
‘Vader, ik begrijp niets van wat je zegt. Niets.’
| |
| |
De vader ontspande zijn vuist en keek verbaasd naar zijn bebloede handpalm. Daarna ging hij verder: ‘Je weet toch wel dat we een stuk land bezitten ten zuiden van Nador? Ik heb het van mijn vader geërfd, die het weer van zijn vader had.’
‘Eh... dat heb ik wel geweten... Ik ben het vergeten. En wat heb je eraan om daar ook maar iets te bezitten? De grond is onvruchtbaar, er groeit niets. Alleen maar kif. Het maakt niet uit wat je er plant, tomaten of tarwe, er groeit toch alleen maar kif...’
‘Ja, maar het is óns land. Zijn we soms insecten? Zijn we geen mensen?’
Zijn moeder was opgehouden met het schoonmaken van het tapijt. Ze stond op en ging naar de keuken. Ze leek niet buitengewoon geïnteresseerd in het verre stuk land dat, naar het scheen, werd bezoedeld door de schoenzolen van de Vijand - misschien die van de Jbalas, lokale vijanden, resten van verre stammen die in vorige eeuwen tegen die van de vader hadden gevochten. Exit de onverschillige moeder, en dus was het aan Jaafar om licht te werpen op deze duistere zaak. Hij schraapte zijn keel.
‘Goed, mensen hebben een weg aangelegd over een stuk land dat van ons schijnt te zijn. En wat dan nog? We verbouwen er niets. Wat maakt dat nou uit?’
De vader fronste zijn voorhoofd - een slecht teken... Zijn ogen priemden.
‘Daar gaat het niet om! Wie heeft hun toestemming gegeven om dat te doen? Wie?’
De woordenschat van de vader was vrij beperkt. Als hij andere woorden had gekend, dacht Jaafar, had hij niet geaarzeld de woorden te gebruiken die je op de satellietzenders hoorde: ‘de integriteit van onze heilige grond schenden’, bijvoorbeeld, een mooie klassiek-Arabische zin die mannen met een sombere blik en een woeste snor op Al Jazira uitspraken. Misschien had hij dergelijke zinnen kunnen herhalen, omdat hij ze al zo vaak had gehoord, maar misschien ook durfde hij zich geen heilige taal toe te eigenen die niet echt de zijne was...
Wat kon Jaafar doen tegenover een dergelijk halsstarrige woede? Hij haalde zijn schouders op en pakte de Volkskrant van het lage tafeltje. Ze gingen ieder in hun favoriete hoekje zitten luieren. En vervolgens gingen ze een voor een naar bed.
In de daaropvolgende weken nam de woede van de vader niet af. Hij liep rondjes door het appartement, dat hij niet per se hoefde te verlaten aangezien hij geen werk had. Soms posteerde hij zich voor het raam en keek hij met een droefgeestige blik naar de grijze en in nattigheid verdronken vormen van winters Rotterdam, en daarna drukte hij zijn voorhoofd tegen het glas, sloot zijn ogen en mopperde binnensmonds of slaakte een diepe zucht...
Jaafar verdeelde zijn leven nog altijd tussen Rotterdam en Amsterdam, reizend met de intercity die de twee grote steden van Nederland met elkaar verbond. Er was nog nooit zoveel vraag naar it'ers geweest. Soms maakte hij weken van zeventig uur.
Begin februari besloot de vader terug te gaan om te zien hoe het gesteld was met het stuk land dat zijn enige bezit op aarde was. Jaafar en zijn moeder probeerden hem nog op andere ideeën te brengen. Februari in het Rifgebergte, dat was misschien toch niet het beste seizoen. (‘Is Rotterdam beter dan?’ antwoordde hij mopperig.) En ze zouden in juli toch weer allemaal teruggaan, zoals ieder jaar: hij zou ook een paar maanden kunnen wachten...
Hij wilde er niets van weten. Zijn besluit stond vast.
Op de bewuste dag bracht Jaafar hem naar Schiphol, niet wetend wat hij moest zeggen of moest doen. Zijn vader liep nerveus en halsstarrig rond in de enorme hal. In zijn veel te ruim zittende djellaba leek hij bijzonder slecht op zijn gemak in deze enorme, a giorno verlichte ruimte met schreeuwerige reclames en onbegrijpelijke borden, waarop reusachtige nummers stonden, dreigende 1-en en
| |
| |
2-en en 3-en die de aandacht trokken maar niets duidelijks zeiden. Toen kwam het moment waarop Jaafar achter een hekje moest blijven staan terwijl de oude man verdween in een gang die naar de veiligheidscontroles leidde. Hij draaide zich niet om. Jaafar was verbaasd over dit detail. Alle reizigers die werden uitgezwaaid, draaiden zich om op het moment dat ze aan het einde van de gang door de ondoorzichtige deuren werden opgeslokt, en zwaaiden nog even, maakten een discreet of opzichtig gebaar in de richting van het hek waar hij nu op leunde.
Maar zijn vader draaide zich niet om. Hij ging naar de andere kant en maakte geen enkel gebaar naar Jaafar, alsof zijn zoon deel uitmaakte van het decor, onherroepelijk deel uitmaakte van de wereld die de vader nu met ferme pas verliet.
Toen hij weer thuis was belde hij zijn neef Mimoun in Nador, om zich ervan te verzekeren dat hij de boodschap ontvangen had en dat hij voor de oude man zou zorgen wanneer deze aankwam. Mimoun bevestigde dat hij zelf zijn oom van het vliegveld zou ophalen met zijn auto, een oude rammelige Mercedes die decennialang in Frankfurt als taxi had gediend voordat hij met pensioen kon in het zonnige Rifgebergte. Een paar uur later belde Mimoun. Zijn stem verried een zekere ongerustheid.
‘Luister, Jaafar. Alles is goed gegaan. Het vliegtuig is op tijd aangekomen, zonder problemen. De douane, de politie, alles is zonder moeilijkheden verlopen. Maar je vader doet... eh... een beetje vreemd. Ik heb hem bij ons in huis genomen. Hij zegt bijna niets. Hij heeft mijn moeder, mijn vrouw en mijn kinderen nauwelijks gedag gezegd... Ik wil niks zeggen, maar ze waren een beetje bang voor hem. Hij lijkt wel verdoofd.’
‘Ja, ik weet het.’
Mimoun drong aan. ‘Hij lijkt afwezig. Ik heb hem nog nooit zo gezien. Wat hebben jullie met hem gedaan?’
‘Hij is al zo sinds hij de executie van Saddam Hussein op televisie heeft gezien.’
Aan de andere kant van de lijn bleef het even stil. Toen weerklonk de stem van Mimoun weer. Hij leek bezorgd.
‘Luister, Jaafar, ik heb het over de telefoon liever niet over politiek. Jij woont in Nederland, dat is toch niet hetzelfde...’
‘Ik begrijp het.’
Mimoun kon de verleiding niet weerstaan toch nog een laatste vraag te stellen. ‘Wat heeft je vader met Saddam Hussein te maken? Wat gaat hem dat aan?’
‘Ik heb geen idee. Ik begrijp er zelf ook niets van.’
De beide mannen hingen op, de een even verbijsterd als de ander.
Twee dagen later belde Mimoun weer. Het was avond en Jaafar kwam net thuis uit Amsterdam. De stem van zijn neef klonk opgewonden.
‘Luister, Jaafar, ik wil je niet ongerust maken, maar je vader... Je weet dat ik hem bij ons in huis genomen heb, maar hij is vertrokken, hij wilde er niets van weten. Hij is naar het platteland gegaan, waar jullie blijkbaar een stuk land bezitten. Ik heb hem gisteren opgezocht, omdat ik bezorgd was. Mijn arme auto heeft heel wat te lijden gehad, er is daar zelfs geen geasfalteerde weg, alleen maar stoffige weggetjes vol stenen... Ik wil niks zeggen, maar dat “land” van jullie stelt niet veel voor. Er staat daar alleen een soort schuur, met een dak van golfplaat. Daar zit hij nu met zijn gereedschap. En toen ik aankwam was hij hard aan het werk, als je dat zo kunt zeggen...’
‘Wat is hij aan het doen?’
‘Hij graaft een gat.’
‘Een gat?’
‘Tenminste, dat probeert hij... De grond is zo hard! Kiezelmergel. Maar hij heeft een houweel en een schep, hij heeft alles wat hij nodig heeft.’
‘Maar waarom een gat?’
‘Ik heb geen idee. Ik hoopte dat jij me dat zou vertellen. Het is toch jouw vader.’
| |
| |
‘Wat is het voor gat? Is het een rechthoek? Hij is toch geen graf aan het graven?’
‘Een graf? God verhoedde... Nee, het gat is helemaal rond.’
Jaafar sloeg zich tegen het voorhoofd. ‘O, maar ik begrijp het! Hij is echt niet goed bij zijn hoofd, de arme ziel. Hij is het gat aan het namaken waar de Amerikanen Saddam Hussein uit gehaald hebben! Heb jij het gezien, op de televisie?’
‘Natuurlijk, iedereen heeft het gezien. Een soort rattenhol waarin je nauwelijks rechtop kon staan... Maar waarom graaft je vader zo'n gat midden in het Rifgebergte?’
‘Hoe moet ik dat weten? Door zijn trauma is hij helemaal in de war. Luister, Mimoun. Je moet iets voor me doen. Hou hem in de gaten. Als het je geld kost, geen probleem, ik zal je alles terugbetalen, ik zorg dat je het geld krijgt. Maar hou hem in de gaten en bel me zodra er nieuws is.’
De dagen gingen voorbij op het monotone ritme van de intercity's, de mededelingen door de luidsprekers op de stations, het lezen van de krant en het nieuws op de televisie, waar werd gesproken over verre oorlogen die toch zo dichtbij waren, nu Nederlandse soldaten het risico liepen op een mijn te trappen of neergeschoten te worden door een scherpschutter - een sniper, zei de pers. Jaafar maakte zich zorgen om zijn vader. De moeder leek voorbij alle zorgen. Ze zei niet veel. Als Jaafar een gesprek met haar probeerde te beginnen, gaf ze raadselachtige antwoorden.
‘Het is je vader, hij is altijd al zo geweest.’
‘Hoe bedoel je, zo?’
‘Nou ja, zo.’
En als hij haar vroeg wat ze volgens haar moesten doen, haalde ze haar schouders op.
‘Niets,’ antwoordde ze. ‘Wat kunnen we doen? We moeten ons op God verlaten.’
Hij gaf het op om met haar te praten. Maar hij belde regelmatig met Mimoun.
Op een dag vertelde die lachend, lichtelijk gegeneerd: ‘Ik heb je vader gevraagd waarom hij net zo'n gat als dat van Saddam graaft. Eerst begreep hij het niet, maar daarna werd hij bijna boos toen ik het hem had uitgelegd. Hij vroeg me of we dachten dat hij gek was, aangezien we hem zulke idiote vragen stelden. Zijn gat was volgens hem gewoon een put! Ik wil niks zeggen, maar je moet wel een beetje gestoord zijn als je denkt dat je met zulk primitief gereedschap in deze streek een put kunt graven... En als er hier al water is, zit dat honderden meters onder de grond. Maar hij is vastberaden. Hij wil zijn put.’
‘Een put? Maar waarom?’
‘Hij wil in de schuur gaan wonen. Hij wil de schuur tot een echt huis verbouwen en er dan definitief gaan wonen. Ik heb hem gevraagd wat hij met jullie van plan was, zijn kinderen. Ieder heeft zijn eigen leven, antwoordde hij. Ze kunnen hier naartoe komen of in dat “ellendige Europa” blijven - het zijn zijn woorden. En je moeder, vertelde hij, moet maar kiezen of ze bij jullie wil blijven of bij hem wil komen wonen. “Mij krijgen ze niet,” herhaalde hij de hele tijd.’
‘“Mij krijgen ze niet?” En wie zijn “ze”?’
‘Ik heb geen idee. Je begrijpt dat ik hem niet te veel vragen durf te stellen. Hij lijkt helemaal verwilderd, de arme ziel.’
Jaafar had die avond een afspraak met Mariken, bij haar thuis. Omdat ze allebei de hele dag gewerkt hadden, haalden ze wat gerechten bij de chinees, en ze gingen in de kleine woonkamer zitten om die op te eten. Mariken had een fles wijn geopend. Jaafar nam er niets van. Hij zag er zorgelijk uit. De jonge vrouw vroeg hem wat er aan de hand was. Hij mompelde op bijzonder humeurige, bijna stuurse toon: ‘Ik denk niet dat je dat kunt begrijpen...’
‘Try me,’ antwoordde ze in het Engels. Zoals veel jongeren in Nederland had ze de gewoonte Engelse woorden en uitdrukkingen door haar zinnen te strooien. Maar dit keer ergerde Jaafar zich eraan. Hij verhief zijn stem.
| |
| |
‘Waarom praat je in het Engels tegen me? We zijn toch niet in Amerika?’
‘Sorry hoor! Wat is er met je aan de hand? Jij zegt de hele tijd no way, okay, please, enzovoort. En welke taal gebruik je de hele dag als je software bij je klanten installeert? Microsoft of Oracle, dat komt ook niet uit het Rifgebergte...’
‘Ja, maar nu ben ik thuis...’
Hij beet op zijn lip toen hij zich realiseerde dat hij zich had vergist. Maar het was te laat. Mariken was in lachen uitgebarsten.
‘Nee, Jaafar, je bent hier bij mij thuis, waar je trouwens helemaal welcome bent. Maar goed, als je het Engels bij mij thuis uit wil bannen, okay. No problem.’
Jaafar begon woedend op een kippenvleugel te bijten. Mariken ging naast hem zitten en sloeg haar arm om zijn schouders.
‘Goed, word nou niet kwaad. En vertel me wat er aan de hand is. Wat er werkelijk aan de hand is.’
Jaafar haalde diep adem en barstte los.
‘Herinner je je de dag waarop ik je verteld heb dat mijn vader twee dagen lang naar de beelden van de executie van Saddam gekeken heeft? We hebben het er niet over kunnen hebben omdat jij meteen over alzheimer begon en ik daardoor geërgerd was...’
‘Ja, dat weet ik nog. Ik zat fout. Sorry, okay?’
‘Die dag is mijn vader compleet veranderd. Hij is weer teruggegaan en hij heeft gezworen dat hij nooit meer terugkomt naar Europa. Ik moet alle formaliteiten trouwens eens gaan regelen, zijn pensioen, de aow, de ziektekostenverzekering enzovoort.’
‘Maak je je daar zorgen over?’
‘Nee, dat zijn alleen maar administratieve handelingen. Het is vervelend en het kost tijd, maar het is niet het einde van de wereld. Nee, waar ik me zorgen over maak, dat is dat... Dat is dat ik mijn vader op de een of andere manier wel begin te begrijpen. En zeg me niet dat ik de allochtoon uithang! Ik vertel je wat ik voel. In het begin was ik trouwens de eerste die er grappen over maakte. Maar nu, en dat is moeilijk uit te leggen, begin ik hem te begrijpen.’
‘Wat begin je precies te begrijpen?’
‘Die dag is er iets gebeurd... Ze hebben Saddam Hussein met zo weinig respect behandeld...’
Mariken kwam overeind en zette grote ogen op.
‘Heeft hij dat dan niet verdiend? Hij heeft zijn sjiitische landgenoten afgeslacht, duizenden Koerden vergast, belachelijke oorlogen ontketend... Het is een tiran, een oorlogsmisdadiger!’
‘Misschien...’
‘Niets misschien: zeker! Hij heeft gekregen wat hij verdient.’
‘Okay, maar wat ik bedoel is dat hij... Ze hebben hem bewust vernederd, alsof ze alle Arabieren hebben willen vernederen...’
‘Nou en? Dat gaat jou toch niet aan. Je bent toch Berbers? Dat heb je me zo vaak verteld.’
‘In Washington vinden ze dat allemaal hetzelfde, ze hebben ons ook willen vernederen, iedereen die niet blank is...’
‘Jaafar, dit meen je toch niet? Je bent blanker dan ik! Je bent zo bleek als een wit geschminkte clown. Je werkt de laatste weken trouwens veel te hard. En nogmaals: je bent niet zwart, niet geel, geen roodhuid, je bent blank.’
‘Je begrijpt er duidelijk niks van. Of je wilt het niet begrijpen. Het is geen kwestie van huidskleur, maar een kwestie van... van politiek. Weet je hoe de Amerikaanse soldaten de Irakezen noemden die verzet boden? Sand niggers!’
‘Ja, dat zijn eikels, en wat dan nog?’
‘En die lolbroek van een gi die hem gevangen heeft, met zijn hoofd tegen de grond heeft gedrukt... Die eerste beelden van een verwaarloosde Saddam, met vuile haren en die zwerversbaard... Die verbijsterde blik van iemand die niet beseft wat hem overkomt. En dan die andere, nog ergere beelden. Een hand die in zijn haar graait en “naar luizen zoekt”, wordt erbij verteld. Luizen! Je hebt geen idee wat dat betekent. Toen de Fransen en de
| |
| |
Spanjaarden Marokko bezetten, hielden ze ontluizingscampagnes onder de “inboorlingen”... En toen hij jong was, was mijn vader een van die inboorlingen die ontluisd moest worden, die kaalgeschoren werd. En heb je de rest ook gezien? Die andere Amerikaan, een dokter neem ik aan, die de mond van de voormalige dictator wijd openspert om speeksel af te nemen, zogenaamd om een dna-test te doen. Moest daar nou echt een camera bij aanwezig zijn? De conventie van Genève verbiedt namelijk om het gezicht van een krijgsgevangene te laten zien.’
Mariken, die op de bank tegenover Jaafar was gaan zitten, hield op met eten om hem toe te werpen: ‘Is Saddam dan een krijgsgevangene?’
Jaafar, die even van zijn stuk was gebracht, antwoordde met een stem die trilde van woede: ‘Ja! Of in elk geval wel zoiets!’
‘Maar, Jaafar, zo ken ik je niet. Hiervoor kon je dat allemaal echt niets schelen.’
‘Hiervoor? Je hebt gelijk: dat was hiervoor. En nu is het daarna. Het heeft even geduurd voordat ik het begreep. De schuilplaats van Saddam is doodleuk als een “rattenhol” beschreven. Ik heb die uitdrukking zelf waarschijnlijk ook een paar keer gebruikt. Maar er zat geen rat in dat hol, maar een mens. Een Arabier. Een sand nigger... Als het een Rus was geweest - en voor zover ik weet deed Jeltsin niet vriendelijker tegen zijn Tsjetsjeense landgenoten dan Saddam tegen de sjiieten - weet ik niet zeker of men het wel over een rattenhol had gehad...’
‘Maar dat is alleen maar een uitdrukking, dat betekent niets.’
‘Je vergist je. Een uitdrukking betekent per definitie wel iets. En wat overduidelijk is, wat mijn vader meteen begrepen heeft maar ons niet uit kon leggen, is dat hij zichzelf herkende in die vernederde man, die door de gi aan de hele wereld tentoongesteld werd, dat hij op de een of andere manier die man was.’
‘En hoezo was hij die man? Ik begrijp het niet.’
‘Mannen als mijn vader, die op hem lijken, zijn in zekere zin voorwaardelijk vrij. Als je een man die zo machtig was als Saddam zo kunt vernederen, wat stellen zij dan voor? Het kleinste incident is genoeg om iemand te schande te maken. Er zijn geen grenzen meer. Begrijp je?’
‘Nee, dat begrijp ik niet.’
Jaafar zweeg even om zijn woede te laten zakken. Daarna vervolgde hij op iets rustiger toon: ‘Je hebt me zelf toch over de opa van je ex verteld? Hoe heette hij ook alweer? Floris?’
‘Nou ja, wat heeft Floris ermee te maken? Je gaat toch geen jaloerse scène opvoeren?’
‘Nee, nee, dat is het niet. Maar ik herinner me een verhaal dat je me hebt verteld over de opa van Floris, of eigenlijk over de opa van zijn opa in nazi-Duitsland. Op een avond toen Floris' opa als kind met zijn eigen opa, een gerespecteerd advocaat, naar het circus ging, kwamen ze een stel aangeschoten nazi's tegen. De kleinzoon zag hoe zijn opa door een nazi werd geslagen. Een oude man die tegen de grond geslagen werd en die met zijn knieën op de stoep naar zijn bril zocht. De advocaat was opgestaan en had zijn kleinzoon weer bij de hand genomen. Zonder iets te zeggen liepen ze naar huis. Je hebt me verteld dat Floris, je ex, na meer dan zeventig jaar nog steeds de vernedering voelde en bang was dat het op een dag opnieuw zou gebeuren. Floris was, om het zo te zeggen, gebrandmerkt. Dat is wat mijn vader moet hebben gevoeld en wat ik, om eerlijk te zijn, soms ook voel...’
Mariken schudde haar hoofd. ‘Ja, maar wacht eens even, de opa van de opa van Floris was niet Saddam Hussein... Hij was geen oorlogsmisdadiger, geen moordenaar. Die verhalen kun je niet met elkaar vergelijken. Dat slaat nergens op!’
Jaafar haalde zijn schouders op. Hij had er duidelijk verkeerd aan gedaan dit gesprek met haar te beginnen. Hij had geen honger meer en ging naar de keuken om thee te zetten. Mariken had de televisie aangezet. Zwijgend en zonder elkaar aan te raken keken ze op de bank naar een aflevering van In- | |
| |
spector Frost. Bij het weggaan raakte hij de haren van zijn vriendin nauwelijks aan toen hij haar een verbitterde afscheidszoen gaf.
De volgende dag, een zaterdag, ging Jaafar naar de Surinaamse juwelier, bij wie hij enkele maanden daarvoor een verlovingsring had gekocht, en hij vroeg of hij hem weer kon inleveren en zijn geld terug kon krijgen. De juwelier ging akkoord. Vreemd genoeg stelde hij helemaal geen vragen.
Hij was het waarschijnlijk wel gewend, in deze multiculturele wijk.
Vertaling Arthur Wevers
|
|