| |
| |
| |
Allard Schröder
Saxo
1
Het was het jaar 1208 of 1209, daar wil ik vanaf zijn.
Mijn meester Saxo de Deen, die ze hier in Roskilde de Lange noemen, was toen al een man van aanzien; zoveel Denen waren er niet naar Frankrijk getrokken om daar doorkneed te raken in de finesses van de hoge theologie. In de klamme gehoorzalen van Parijs had meester Saxo lange dagen naar de grote scholastici geluisterd, naar hun behoedzaam kauwen op de grote woorden en de omfloersing van hun betekenis, hij had de blikken van de denkers gevolgd die onrustig door de gehoorzaal hadden gezworven op zoek naar stille bijval of de vijandigheid van de partijgangers van een gevreesde opponent, hij had hun kouwelijke handen als vlerken zien wapperen om argumenten kracht bij te zetten, waarna ze huiverend in de plooien van hun tabberds verdwenen. Op een dag, na het zoveelste, schier eindeloze debat, had meester Saxo me zuchtend bekend dat zijn gedachten daarbij wel eens waren afgedwaald, niet zelden naar het monumentale wandkleed, waarop de daden van grote helden werden weergegeven. Hij had zich de gevechten op het kleed zo levendig voor de geest gehaald dat hij, als hij de ogen sloot, de legers met slaande trom en vliegend vaandel kon zien uitrukken. Haastig voegde hij eraan toe dat zijn blik minstens even vaak, ja, nu hij erover nadacht, beslist vaker naar de kruiswegstatiën aan de overkant was afgedwaald, maar het was me duidelijk dat die meester Saxo slechts met beleefde ontroering wisten te vervullen. Zeker, ze toonden hem de weg en de waarheid, waaraan hij zijn ziel had verpand, maar, naar ik vermoedde, niet steeds zijn geest.
Uitgeput van de disputen over de ‘quidditas’ en de ‘entitas’, over het ‘ens’ of het ‘essens’ zocht meester Saxo in de bibliotheek afleiding bij de dichters van de oude Romeinen, die daar aan kettingen lagen. Vooral de onsterfelijke Vergilius, de onnavolgbare Valerius Maximus, de diepe Boëthius, de eerbiedwaardige Beda en niet te vergeten de grote Martianus Capella las hij al voor zich uit prevelend tot hij ze uit het hoofd kende.
Ik, Thibauld, afkomstig uit Saint-Sulpice, een gat niet ver van Toulouse, ben daarvan getuige geweest. In de bibliotheek heb ik vaak naast meester Saxo gezeten,
| |
| |
omdat ik er de glossen voor de oude magister Deodatus zat op te schrijven, wiens handen te jichtig waren om zelf nog een pen vast te kunnen houden. Ik was samen met hem en magister - geen ‘meester’, vent - Secarius, een zelfingenomen pronkjuweel uit Arles, die op eenvoudige klerkjes als ik neerkeek, naar Parijs gekomen. Ik was meegegaan omdat ik genoeg van die eeuwige ketteroorlog had, zij waren op reis gegaan omdat ze een afschrift van een nieuwe vertaling van Aristoteles wilden bestuderen, dat kortgeleden van Mont-Saint-Michel naar Parijs was gebracht. Helaas wilde Deodatus wel eens boven het boek in slaap vallen. O, het was een slaap die zo in een hemelvaart kon eindigen. Als Secarius het afschrift dan stiekem wilde wegnemen om het te raadplegen, schoot één oog waakzaam open en klemde de oude zich eraan vast, met zijn dunne stem kraaiend dat hij nog lang niet klaar was met zijn studie en het boek die dag pas uit handen zou geven als hij het niet meer nodig had.
Hooghartig gaf Secarius aan Deodatus te kennen dat zijn werk van grotere importantie was dan dat van hem. Hij had zich namelijk voorgenomen alle letters, dus alle a's, b's enzovoort, van de Aristoteles stuk voor stuk op te tellen en ze daarna zodanig te herschikken dat ze samen de tekst van de Vulgaat zouden vormen. Daarbij zou hij geen letter overhouden of tekortkomen, had hij zelfverzekerd voorspeld. Aldus zou hij aantonen dat Aristoteles wel degelijk goddelijke inblazingen had ontvangen toen hij zijn werken schreef en dat hij hierdoor op een rij met de evangelisten kon worden gesteld. Dit standpunt deed alom de wenkbrauwen fronsen. Aristoteles als evangelist, was dat niet een beetje te veel van het goede? Maar Secarius wimpelde de bezwaren zelfverzekerd af, men was alleen maar jaloers op zijn spitsvondige ontdekking.
Het behaagde de Schepper magister Deodatus onverwacht aan een koliek te laten overlijden. Half verweesd bleef ik bij Secarius achter, tot meester Saxo me na de requiemmis voor mijn oude meester bij het oor pakte en zei dat hij me wel kon gebruiken. Als hij weer in zijn land van herkomst was, had hij een secretaris nodig, die Latijn kon lezen en schrijven zoals ze dat hier in Parijs deden en ik was precies wat hij zocht. Geen tegenspraak mogelijk. Omdat de grote Secarius me als meester niet aanstond, schikte ik me.
Ik moet bekennen dat ik geen flauw idee had waar het land van meester Saxo's herkomst lag. Ergens in het noorden, had ik gehoord. Enfin, ik zou wel zien.
Tot de dag van ons vertrek had ik aangenomen dat we over land zouden reizen, maar tot mijn verrassing voeren we over de Seine naar Hareflot, een havenplaats aan de kust, waar we een week moesten wachten op een schip dat ons verder zou brengen. Lag het land van de Denen misschien in de oceaan? Ik durfde het meester Saxo niet te vragen. Vroeger had ik wel eens van Ultima Thule gehoord, waarvan
| |
| |
sommigen zeiden dat het een groot eiland was met fonkelende paleizen van louter ijs en sneeuw; daarboven, beweerde men, hingen sierlijke hoge sluierwolken, die 's nacht groen oplichtten. Wie er woonde, wist niemand. Mensen met koel bloed in de aderen en een huid als sneeuw - het moesten dan wel levende doden zijn of was hun leven van een andere orde? Niemand die het kon vertellen.
Toen we eindelijk zee kozen, was het me bang te moede. Wat wist ik van de zee? Ik schrok van die eindeloos uitgestrekte vlakte. Mijn hart kromp ineen toen ik besefte dat dit water nog het enige was wat mij scheidde van het eind van de wereld, die daar aan de horizon ophield, waar de zee zich in een peilloze afgrond stortte.
De eerste dagen van de zeereis liepen voorspoedig. Tot mijn opluchting verloren we nooit de kustlijn uit het oog.
De tweede helft van de reis heb ik nauwelijks bewust meegemaakt. De zuidwestenwind was aangewakkerd en had de golven opgejaagd. Ik hing voortdurend over de reling en keek mijn maaginhoud na - eigenlijk wilde ik alleen maar dood. Toen ik me na drie dagen in een vlaag van helderheid oprichtte, schrok ik van de grijsheid van de zee en de hemel. O god, waar was het blauw gebleven? Misschien was het zo dat hoe noordelijker je kwam, hoe meer de wereld haar kleur verloor, tot je uiteindelijk in het uiterste noorden aankwam, waar alles wit en doorzichtig was, als ijs - dat ik alleen van horen zeggen kende -, en alles alleen nog vorm had, wat voor de filosofen in Parijs helemaal niet vreemd was.
We gingen aan land in Hammaborg, een modderige houten havenstad, die naar natte turf en rottend hout rook, wat me niet weerhield de grond te kussen en de hemel te danken dat ik de zee had overleefd.
Over land en een rustige zee reisden we naar het eiland Seeland, waar we aan land gingen. Na een paar dagen hadden we ons einddoel, Roskilde, bereikt. Een erg grote stad was het niet. Er waren een paar stenen gebouwen en verder lage vakwerkhuizen en een wirwar van straten en straatjes. Ik voelde me er meteen thuis.
In het zuiden hebben we geen idee van het noorden. We dachten er nooit over na, dat hebben we ook nooit geleerd. Van de oude schrijvers die ik had gelezen, had alleen Caesar er aandacht aan besteed, de anderen hadden die contreien kennelijk niet de moeite waard gevonden. In Saint-Sulpice hoorden we er zelden iets over en dan meestal weinig van belang. Parijs was zo'n beetje de noordgrens van onze blik.
Het vreemde was dat ik sinds ons vertrek nooit het idee heb gehad dat we ook werkelijk naar het noorden gingen. Goed, de zee en de lucht waren onderweg steeds grauwer en wilder geworden, maar toen we van Hammaborg over land verder reisden was de wereld fris en groen en vol van sappige geuren, die nieuw voor
| |
| |
me waren. Zelfs de hemel werd hier en daar weer een beetje blauw, eindeloze kuddes bollende wolken dreven naar het noordwesten. Hoewel het al augustus was, leek het hier nog altijd lente. Rond Saint-Sulpice waren de velden nu al geel en dor en zuchtten de pijnbomen onder de hitte, wachtend op de bosbranden die bij verkeerde wind onze hemel verduisterden. De mensen zaten met prikkende ogen thuis, hopend op regen, en als die ondanks de inspanningen van de pastoor niet kwam, hopend dat het onheil dan maar vanzelf over zou gaan.
| |
2
Een maand na aankomst was meester Saxo begonnen met wat uiteindelijk de Gesta Danorum zou moeten gaan worden. Nu hij op jaren was gekomen en door stramme gewrichten werd geplaagd, wilde hij de verhalen en zangen ordenen die hij van kindsbeen om zich heen had gehoord en vlooide hij de boeken na op oude geschiedenissen. Hij had de taak op zich genomen de grote daden van de Denen zo op te tekenen dat ze konden wedijveren met de werken van de oude schrijvers uit het zuiden van duizend en meer jaren her.
In het begin vlotte het werk snel. Met veel geleerd vertoon was meester Saxo aan de slag gegaan. Hij was in zijn element, hij was in een goed humeur, hij glorieerde in zijn vernuftige volzinnen.
Toen de eerste bladzijden voltooid waren, had hij ze zelfverzekerd aan zijn bewonderaars voorgelezen en tot zijn voldoening gemerkt dat de meesten hem hulpeloos hadden aangekeken, omdat hij zich van de grootse en precieuze stijl had bediend, die in Parijs hoog gewaardeerd werd maar in Denemarken niet werd verstaan.
Na dit succes waren bij hem toch twijfels gekomen. Wanneer hij zich in de verhalen en kronieken van vroeger verdiepte, doemden onherroepelijk uit de duisternissen van het verleden ook de oude koningen en helden op, die onverwacht machtige schaduwen in hem wierpen. En dan was daar ook de gloed die goden, geesten en demonen, reuzen en trollen en al die andere wonderlijke schepselen, over wie de gemiddelde geleerde inmiddels meewarig het hoofd schudde, nog steeds in hoofden van de gewone mensen wisten te ontsteken - en nu ook in het hoofd van meester Saxo. Moeiteloos hadden ze hun weg naar hem gevonden en zich van zijn dromen meester gemaakt.
Er waren dagen dat hij niet meer durfde te slapen. Bij zonsopgang maakte hij lange wandelingen om zijn ogen open te houden, maar in het nog zwakke ochtendlicht dansten zijn kwelgeesten - ach, hoe licht waren ze! - lispelend en fluisterend om hem heen. Hulpeloos was hij blijven staan en had hun in verzorgd Latijn uitgelegd dat hun tijd voorbij was en dat ze niet meer in deze wereld thuishoorden. Zonder resultaat.
| |
| |
Lusteloos zat hij achter zijn lezenaar en keek toe hoe ik zijn tekst in het net schreef.
Of wij in het zuiden ook trollen hadden, wilde hij weten. En levende doden, reuzen en al die andere vervelende lomperiken uit het verleden.
Ik schudde het hoofd.
Nee? Niet? Ach, natuurlijk niet, jullie hebben natuurlijk elegante faunen en nimfen, jullie zijn daar in het zuiden opgegroeid tussen de groten van vroeger, jullie hebben nog dagelijks de macht en de pracht van Rome om je heen, in jullie bloed vloeit nog de geest van Cicero en Vergilius, als jullie naar de hemel kijken zien jullie dezelfde sterren als zij hebben gezien en waaronder zij hebben gewandeld. Wat moet je op ons neerkijken.
Meester Saxo zuchtte. Ach, hoe graag was hij niet naar het zuiden getrokken om eindelijk eens een olijfboom te zien en door de straten van Rome te wandelen en de geuren en kleuren van het zuiden te leren kennen. Hij droomde wel eens van wild golvende, fel gekleurde korenvelden, jammer genoeg met raven erboven, de vogels van Thor die de zaak natuurlijk weer voor hem kwamen verpesten. In Italië zou de taal geen enkel probleem zijn, Latijn sprak hij al. Parijse stijl. Iedereen zou hem goed verstaan en met hem op straat over de grote Martianus van gedachten kunnen wisselen of zomaar, pardoes hele stukken Ovidius uit het hoofd citeren.
Van zo'n bedevaart zou wel nooit meer iets komen. Hij was de jongste niet meer en koning Waldemar wenste hem bij zich aan zijn hof. Dat kon meester Saxo wel begrijpen, iets van de glans van het zuiden moest uit Roskilde over het Denenland uitstralen en hij, Saxo, kon daarbij een lichtend voorbeeld zijn.
| |
3
Er waren dagen dat ik niets te doen had, omdat meester Saxo niet was opgeschoten met zijn werk. Besluiteloos sloop hij om de lezenaar heen, waarachter hij altijd stond te schrijven. Als hij nu ging zitten en de veer zou pakken, hield dat onherroepelijk in dat hij aan de geschiedenis van Hading zou moeten beginnen, waar hij om een of andere reden huizenhoog tegenop zag.
Hij was naar een geestelijke gegaan om raad te vragen, maar had me naderhand toegegeven dat hij daar alleen maar wat over ditjes en datjes had gesproken. Kwaad op zichzelf, was hij toch maar op zijn stoel gaan zitten en had een passage ingelast, waarin hij zijn lezers uitlegde dat die zogenaamde goden van toen, over wie de ouden en de zangers het hadden, niet meer dan beroemde mensen waren geweest, die in de verbeelding van kleine lieden waren blijven voortleven.
Dagen kon hij vertwijfeld in zijn kamer rondlopen of uren zonder een woord te zeggen naar buiten staren om mij daarna deelgenoot te maken van wat hem bezig- | |
| |
hield. Zijn openhartigheid verbaasde me, maar hij dacht waarschijnlijk dat zijn vertrouwelijkheden bij mij veilig waren, omdat ik geen Deens sprak. Dat hij zich daarin vergiste, hield ik maar voor me; ik kon me intussen al aardig verstaanbaar maken.
De verschijningen die meester Saxo kwelden maakten mij nieuwsgierig, ik zou die geesten ook wel eens willen zien. In de keuken, waar ik at, werd er terloops over gesproken: bijvoorbeeld dat zus of zo een trol op zijn pad was tegengekomen. Niemand die dat ongewoon scheen te vinden. 's Ochtends, het was nog donker, sloop ik naar buiten, een crucifix in de hand, je kon nooit weten. Het was kil en klam, nergens roerde zich iets, niemand kwam om me heen dansen, geen geest, geen levende ziel, ook geen trol.
Plotseling was meester Saxo als een bezetene aan het schrijven geslagen. De oude liederen die hij al eerder had gebruikt, had hij grondig herschreven en aangevuld met versregels van zichzelf, alles volgens de regels van de kunst van de grote Martianus. Dat was een weloverwogen strategie geweest, had hij uitgelegd, van meet af aan had hij de onbeschaafde geest van het verleden willen temmen met klassieke vormen, de oude Denen moesten met de stem van de oude Latijnse schrijvers spreken, wilden ze voor de beschaafde wereld toonbaar zijn.
Toch moest zijn hand hebben gebeefd - ik zag het aan zijn handschrift - toen hij beschreef hoe de jonge Hading en zijn oudere broer Guthorm door hun voogd Brache naar Zweden werden gebracht om te worden opgevoed door de reuzen Vagnhofth en Hafli. Zweden lag nog verder naar het noorden dan Denemarken, nog boven Uppland. Meester Saxo had er vreemde dingen over gehoord, zei hij tegen me, die hij natuurlijk niet geloofde, omdat iemand als hij nu eenmaal beter moest weten.
Met een gloeiend gezicht schreef ik het verhaal in het net, ervoor zorgend dat ik van mijn betovering niets liet merken.
Hading en Guthorm werden achtergelaten op een kale plek, schreef ik. Bundels met warme kleren werden naast hen gelegd, daarna vertrokken de mannen van Brache haastig, de hemel boven het oord beviel hun niet, de verten waren er in nevelen gehuld, het gras was er taai, de struiken schraal. Bevangen zaten de kinderen naast hun bundels en wachtten af.
Het was windstil, vogels lieten zich niet horen. De jongens verbeten hun angst omdat ze de zonen van Gram waren en hun al was verteld dat de angst van een lafaard stonk als een bunzing.
Totdat er zachte, vriendelijke stemmen om hen heen waren die hun innerlijk onderzochten. Hading en Guthorm keken op en zagen schimmige gestalten die tot voorbij de wolken reikten, maar nooit een vaste vorm leken aan te nemen. Ze bewogen zich traag maar sierlijk, hun voeten leken de aarde niet te raken.
Reuzen.
| |
| |
De jongens werden door hen opgetild en weggevoerd naar hun voedsters, waar het warm en veilig was, ook toen met de winter de nacht kwam.
Meester Saxo keek mee over mijn schouder alsof hij zijn tekst voor het eerst zag. Wat had hij daar opgeschreven? mompelde hij tegen zichzelf. Reuzen waren toch bijgelovige verzinsels van de ouden en hoe kwam hij erbij dat ze vriendelijk waren? Hardop overwoog hij of hij de woorden van het perkament zou laten wegkrabben. Ik merkte dat hij in zijn hart vond dat ze er goed stonden; toch gaf hij me de opdracht ze weg te halen - hij moest zakelijk blijven, vond hij.
Alles?
Ja, alles.
Snel schreef ik voor mezelf over wat ik al had opgeschreven. Voor de zekerheid kopieerde ik ook de rest van het verhaal: Bij honger en dorst werd Hading met zachte dwang een tepel in de mond gedrukt. Verzadigd keek hij op naar Harthgrepa zijn voedster en zag de dochter van Vagnhofth hoog boven hem uittorenen, tot aan de hemel toe reikte ze en hij wist dat hij niets te vrezen had.
Eenmaal had meester Saxo bij zwaar bier verteld dat hij zich de smaak van zijn moeders tepel tussen de lippen herinnerde. Iedereen had hem ongelovig aangekeken en uitgelachen. Hij vergiste zich, zoiets kon toch niet? Hij had volgehouden, nog steeds kon hij zijn moeders tepel in de mond voelen, alsof hij bij haar dronk. Waarom herinnert een mens zich zulke dingen?
In die dagen, waarin het meester Saxo zwaar te moede was en met wanhoop in de ogen naar de woorden keek die hij had opgeschreven, ging ik gestaag verder met mijn werk.
Tot de dag kwam dat Gram door zijn schoonzoon werd vermoord. Guthorm verzoende zich met de moordenaar en liet zich door hem heer van de Denen maken, maar Hading verkoos af te zien van de gunsten van zijn zwager en nam zich voor zijn vader te wreken.
De jongen groeide op onder goede voortekenen en werd al vroeg volwassen. Intussen oefende hij zich in de wapenhandel, want het was de plicht van de zoon van een krijgervorst zijn leven te wijden aan het gevecht. De reuzen leerden hem alles wat hij moest weten en kunnen.
Toen Harthgrepa voor het eerst de man in de jongen ontwaarde, wilde ze hem voor zich. Eerst probeerde ze de grimmige krijger die hij intussen was geworden tot mildere gedachten te brengen en hem te verleiden. Meer dan eens vroeg ze aan hem haar het voorrecht van zijn eerste nacht te gunnen. Had ze hem toen hij nog kind was niet gezoogd en hem zijn eerste speelgoed gegeven?
Hier was de rest weer doorgehaald en weggekrabd. In plaats daarvan had Saxo me een zakelijker tekst gegeven, die de oude moest vervangen. Hading mocht hier niet meteen toegeven, legde hij me uit. Hij moest de vrouw afwijzen, omdat hij
| |
| |
een missie had die belangrijker was dan een avontuurtje; zo ging het ook altijd in de romances die hij had gelezen. Uiteindelijk besloot hij dat dit het moment was om eens uit te pakken met poëzie van meer hedendaagse snit. Saxo schoof het boek met de oude verzen terzijde en rechtte zijn rug.
Hading liet zich niet vermurwen, las ik later. Daarop zong ze voor hem zoals ze vroeger voor hem had gezongen, alleen waren de woorden anders dan toen ze hem wiegde.
Waarom leid je een leven zo zwervend?
Waarom slijt je je dagen zonder vrouw,
altijd de oorlog achterna, dorstend naar nekken?
Schoonheid heeft niet je verlangen;
verblind als je bent zoek je je grenzen,
maar nooit om je aan de liefde te geven.
In moord en doodslag druipend van het bloed
heb je liever oorlog op oorlog dan een bed,
er is geen prikkel die je geest tot leven roept,
nooit staat je ruige roes je rust toe,
nooit speelsheid, alles is woede. Omdat het vloekt
met de eredienst van de godin van de liefde,
toont je hand elk gebrek aan ontzag.
Laat die hatelijke kramp toch varen,
en de gloed over je komen die hier past;
bind je aan me met boeien van hartstocht.
Ik was het toch die je de melk van mijn borst
heb gegeven en je heeft geholpen toen je kind was?
Ik was je een moeder toen
ik was er voor al je noden.
Hardop las Saxo me voor wat hij had geschreven. Toen hij merkte dat ik met open mond en glanzende ogen zat te luisteren, wist hij niet goed wat hij moest zeggen. Wat zat ik hem bête aan te gapen? Dacht ik soms dat zo'n Hading een goed voorbeeld was voor een beschaafd christenmens? Oorlog, niets dan oorlog en ontucht had de heiden in het hoofd gehad.
Meester Saxo liet altijd merken dat hij weinig respect voor vechtersbazen had, desondanks had ik gemerkt dat hij eigenlijk zijn ogen niet van hen af kon houden als we gingen kijken wanneer het leger op campagne ging en de strijders op hun schild sloegen en hun voorvaderen en verboden goden aanriepen.
Dat hij een band met hen en de oorlog had verwarde hem, maar ik vond dat helemaal niet zo vreemd, eerder logisch. In elk geval had ik geen last van mijn geweten. Als ik niet werkte was ik op het oefenterrein te vinden. Ik was bevriend geraakt
| |
| |
met een paar krijgers en liet me uitleggen hoe je een speer en een zwaard vasthield, wat je met je schild kon doen en leerde dat je geen angst mocht hebben. Nooit.
| |
4
Meester Saxo herlas de episode over de jonge Hading opnieuw en had het zwaar. Hij kon hem moeilijk weglaten. Hading zou eens een groot koning worden. Ineens herinnerde hij zich dat hij in Parijs, waar ze de kunst van de allegorische lezing tot in de finesses beheersen, had geleerd hoe hij dit probleem moest aanpakken. Na lang dubben had hij de oplossing en legde me trots uit hoe Hadings geschiedenis verklaard moest worden. Daartoe plaatste hij zijn vingertoppen tegen elkaar, haalde diep adem, die hij door zijn neus weer uitblies en stak van wal.
De reuzin in kwestie vertolkte de gestalte van de Filosofie, legde hij uit, ze was dezelfde die de grote Boëthius ooit in zijn cel was komen troosten. Geleerde en beschaafde collega's in Frankrijk en verder naar het zuiden zouden de overeenkomst onmiddellijk opmerken en zeggen: ja, natuurlijk, de Filosofie moet de vechtersbaas bewegen tot inkeer te komen en haar te beminnen. Dan zal hij de wereld van het geweld verruilen voor het inzicht in het goddelijk plan. Maar Hading geeft niet meteen toe, want de Filosofie is niet alleen een reuzin, maar ook een heerszuchtige meesteres - zoals jij, Thibauld, uit je Parijse tijd zou moeten weten - en daar houden helden niet van. En was dat uitstel van de voltrekking van de bijslaap die nu volgde niet iets wat de ouden ook zouden hebben kunnen bedacht? Dido was toch ook niet meteen voor Aeneas gezwicht en had Medea niet al haar toverkunst nodig gehad om Jason te vloeren? Nou dan. Helden zijn onwillige minnaars.
Meester Saxo was in zijn nopjes met zijn uitleg en organiseerde meteen een lezing, waarin hij zijn gehoor verblufte met de nieuwe en vooral vernuftige uitleg van de Hading-geschiedenis.
De volgende dag kon ik doorgaan met mijn werk.
Hading was in de war door het aanzoek en legde uit dat de grootte van haar lichaam geen menselijke omhelzing toestond en dat de liefde niet mogelijk was omdat ze gemaakt was als de reuzen.
Saxo, die met me meelas, legde me uit dat de filosofie in wezen te groot was voor de mensen.
‘Mijn grote gestalte heeft voor jou geen menselijke maat,’ antwoordde Harthgrepa, ‘maar ik kan de grootte van mijn lichaam zelf bepalen. Klein of groot, dun of reusachtig, alles kan. Ik krimp en groei als ik dat wil. Het ene ogenblik ben ik groot als de hemel, het andere klein als de mensen.’
| |
| |
Hading aarzelde en wist niet goed wat hij ervan moest denken.
Opnieuw zong ze hem toe.
Jongen, wees niet bang mijn bed te delen,
ik verander de vorm van mijn lichaam op twee manieren
ik leg mijn vlees een dubbele wet op
mezelf vormend nu eens zo, dan weer zo, mijn gedaante
veranderend zoals ik wil; mijn hals raakt de sterren
en schiet in de hoogte tot Thor aan toe,
en stuikt ineen naar menselijke maat...
Plotseling hield Saxo mijn hand met de pen vast. Met trillende handen nam hij me de tekst af die ik zojuist had geschreven en las hem nog eens.
Geslagen het hoofd buigend drukte hij me op het hart alles te vergeten wat hij daarnet gezegd had. Dat reuzenwijf had helemaal niet de gedaante van de Filosofie, ze is niet beter dan een hoer, die zich naar de wensen van de wereld schikt.
Voorzichtig merkte ik op dat de filosofie dat toch ook deed. Onzeker - zo had ik hem nog nooit gezien - keek hij me aan. Zou je denken? Maar de filosofie is toch geen wellustig reuzenwijf? Hij zei het meer tegen zichzelf dan tegen mij. De filosofie moest beoefend worden in ingetogen sfeer en stemmige ruimten. Als je haar wilde beoefenen trok je je beste tabberd aan en luisterde je in gewijde stilte naar de gesprekken van de grote uitleggers. Want filosofie is uitleggen en eerbied koesteren voor de groten. Haal jezelf nooit in het hoofd dat jij wel eens een van die groten zou kunnen zijn. Pas na jaren van luisteren - hij stak een waarschuwende wijsvinger in de lucht - mocht je misschien ook een keer je stem verheffen, al was zwijgen altijd beter, misschien zelfs wel de hoogste wijsheid. Garrulitas, babbelzucht, m'n beste Thibauld, zou een van de tien hoofdzonden moeten zijn. Daarna verviel hij in onverstaanbaar geprevel, dat de hele avond en nacht aanhield.
De dagen die erop volgden bleef hij in bed en klaagde over stenen in zijn buik.
Niks stenen, wormen, concludeerde de kokkin. Hij zal wel weer te veel vlees hebben gegeten.
Tegen mij klaagde hij dat de Denen een volk van buikpijnlijders waren, vandaar dat ze zo graag vochten en dronken, dat leidde af van de krampen. Jullie in het zuiden hebben natuurlijk nooit buikpijn.
Nee.
Dat dacht hij al.
Tijdens zijn bedlegerigheid bestudeerde ik stiekem de boeken waaruit hij zijn verhalen putte. Soms begreep ik wat er stond en las ik tot het donker werd. Ik kon helemaal opgaan in de wereld van Saxo's voorouders, die volgens sommigen nog overal bestond, als je haar maar wilde zien. Maar hoe ik ook keek, zelfs op een een- | |
| |
zame boswandeling zag ik geen trollen, dwergen of reuzen, laat staan fiere blondgelokte Walkuren, van wie ik onrustig droomde. Achter op hun gevleugelde paarden van het slagveld weggevoerd te worden naar het Walhalla, was dat niet verkieslijker dan een eeuwigheid in Gods licht naar een engelenconcert te moeten luisteren?
De volgende dag deed ik berouwvol boete voor mijn zondige gedachten.
Maar toch.
In de grote hal waar gedronken en gezongen werd, vroeg ik de zanger na zijn optreden of hij wist hoe het lied van Hading en de reuzin afliep. Hij lachte, dacht even na en zei toen: ‘Groot ben ik om mensen grimmige angst aan te jagen, klein om met ze te slapen.’
Was dat alles?
Hij grijnsde. Je vroeg toch naar het einde? Wel, dit was het einde. Dit is het allerlaatste vers. Verder maakte hij geen woord aan me vuil. Hij was beroemd en dat was zo eenvoudig nog niet.
Ik had niet zoveel scrupules als mijn meester en probeerde de versregel allegorisch uit te leggen. Waarom zou de Filosofie, als ze werkelijk groot is, mensen angst willen aanjagen en klein met ze willen slapen? Omdat ware filosofie te groot voor mensen is, hun hoofden kunnen haar niet bevatten, hun armen haar niet omhelzen. Alleen in haar kleine vorm, als parafrase of afkorting, kunnen wij haar begrijpen.
Toen ik eenmaal buiten was, vergat ik mijn allegorische bespiegelingen. Betoverd wandelde ik door de eerste sneeuw van mijn leven. Onwillekeurig greep ik het kruisje vast dat ik om mijn hals droeg.
Plotseling werd ik van achteren vastgegrepen en in de sneeuw gegooid. Achter me klonk gelach.
Toen ik opkeek zag ik Arvid en Frode, die me hadden geleerd hoe je wapens moest vasthouden. Het amuseerde hen me in de sneeuw te zien liggen. Toen ik overeind kwam zeiden ze dat ze over een paar dagen met twee schepen en een man of dertig naar de overkant van de Sont zouden gaan om daar een weerspannige herenboer aan te pakken. Het land en de hof van de man waren verbeurdverklaard om zijn schulden af te lossen, maar hij weigerde te vertrekken. Of ik mee met hen ging. Zij zouden voor een wapenrusting zorgen, als ze tenminste wat konden vinden voor zo'n schriel kereltje als ik.
| |
5
Toen we aan land gingen motregende het. De sneeuw van enkele dagen tevoren was voor een deel alweer gesmolten, hier en daar schemerde het wit nog tussen de
| |
| |
bomen. We liepen in twee rijen links en rechts van de weg om voor boogschutters geen makkelijk doelwit te zijn.
Ik had een leren buis gekregen, een schild, een zwaard, een speer en een helm. Als ik achter Arvid en Frode zou blijven zou me niets gebeuren.
Mijn eerste indruk van het soldatenleven was niet gunstig. Het was nat en koud en de wapens die ze me hadden gegeven begonnen op den duur zwaar te wegen.
Voor ik goed en wel begreep wat er gebeurde, waren we aan alle kanten omsingeld.
Hinderlaag! Verraad!
Er werd gevloekt en getierd. In blinde paniek was ik in een greppel gesprongen en stond nu tot mijn kruis in steenkoude blubber. Overal hoorde ik wapengekletter. Daarna: terugtrekken! Beschaamd richtte ik me op. Ik was net niet gevlucht, maar veel had het niet gescheeld. Nu mocht ik geen angst kennen.
Ik kroop uit de greppel. Waar was iedereen? Een man kwam met getrokken zwaard mijn kant op. Hij scheen me niet gezien te hebben. Ik kon natuurlijk wachten tot hij voorbij was en hem daarna mijn speer in zijn rug steken, maar Arvi en Frode hadden me dat verboden. Nooit in de rug, dat doet een krijger niet.
Toen hij vlak bij me was stapte ik voor hem op het paadje. Hij schrok toen hij me zag en probeerde me met zijn zwaard te treffen. Ik weerde zijn slag af met mijn schild en stak mijn speer met meer geluk dan wijsheid schuin omhoog in zijn borst, ongeveer zoals ik van Arvid en Frode had geleerd. Het bloed gulpte uit de wond. Walgend wilde ik wegrennen, toen ik een doffe pijn in mijn rug voelde. Er stond iemand achter me. Werktuiglijk keek ik naar mijn borst en zag daar de bebloede punt van een zwaard verschijnen.
Nooit in de rug.
Toen verdween de punt weer en ik zakte door mijn knieën. Ik merkte nog dat iemand me mijn zwaard en helm afnam. Er ging een schok door mijn lichaam en ik proefde bloed. Boven mij zag ik de kale, van de motregen druipende takken van een boom. Lelijk voor een laatste blik op de wereld.
Engelenkoren zou ik nu moeten horen, weldra zou mijn ziel naar het licht opstijgen, het woord was nu aan hem. In de hemel zou hij me voor eeuwig vertegenwoordigen. Maar ik hoorde geen koren en mijn ziel liet niets van zich merken. Ik lag nog steeds op een modderige weg in mijn bloed, niet langer in staat me te verroeren. Ik had goed gevochten, al had ik maar één enkele zwaardslag afgeweerd. Maar ik was niet langer bang geweest en had de punt van mijn speer goed onder zijn borst geplaatst.
De verlamming kroop langzaam naar boven, met enige moeite kon ik opzij kijken en merkte dat de omgeving wazig werd en daarna overvloeide in een spel van
| |
| |
kleurige vlekken, waaronder zich nu ook het blauw van de hemel meldde.
Geen koren, geen ziel. Niets.
Het kon me niets schelen, ik wachtte op haar.
Ze stond al voor me, zonder dat ik iets had gemerkt. Tot aan de hemel reikte ze, maar tegelijk was ze niet groter dan een mens. Als je er zo aan toe bent als ik, kan dat.
Kom, zei ze.
Ik ben vies, verontschuldigde ik me. Dat kwam door de modder en het bloed.
Ze lachte om mijn bezorgdheid en tilde me op - tenminste zo leek het. Ik keek onder me en zag de wereld snel kleiner worden. Vergiste ik me of zag ik daar op een modderig pad iemand liggen? Was ik dat?
Beschermend sloeg ze haar mantel om me heen die zich als vanzelf om me wikkelde.
Waar gaan we heen?
Weet je dat dan niet?
Ik kom uit Saint-Sulpice bij Toulouse.
We gaan naar het noorden, naar Bifrost en verder. Daar ben je in het vervolg thuis.
De gedichten zijn een redelijk tekstgetrouwe vertaling van het Latijnse origineel (Saxo Grammaticus: Gesta Danorum, ed. J. Olrik et H. Raeder, Kopenhagen, 1931), de cursieve tekst van het verhaal is dat soms, maar meestal niet, al blijft de strekking dezelfde. Voorts heb ik me enige historische vrijheden veroorloofd.
| |
| |
|
|