| |
| |
| |
Anne Provoost
Een nieuw begin
Zorgdrager Tromp Meesters haalde me uit het huis van mijn moeder met een dol verhaal over een muilezel die kapot was aan zijn poten. Het was kort na Beloken Pasen. Zijn voorwendsel was knullig en niet goed voorbereid. Hij zat met zijn knieen hoog en zijn hoofd tussen zijn schouders op de bok van zijn rijtuig, de teugels slap op de rug van de paarden. Zonder mijn moeder aan te kijken deed hij alsof ik in heel Montagu de enige was die kon helpen bij een langoor met krijt op zijn hoef. Zijn stem trilde lichtjes en zijn adamsappel verschoof in zijn hals. Waar hij zat was de zitting van de bok ruw, maar naast hem lag een kussen met een diamantmotief, door een fijne hand geborduurd. Hij wees ernaar en zei: ‘We zijn tegen de middag terug.’
Ik had mijn jasje niet aan, alleen een werkkiel vol pluisjes van het kaarden. Zonder de prop wol in mijn hand weg te leggen klom ik de treeplank op. Ik denk niet dat ik goed wist wat hij van plan was. Veeleer voelde ik mezelf instemmen met een plan dat ik niet wilde kennen.
We lieten het land dat me vertrouwd was achter ons, trotseerden het opstuivende zand, joegen de impala's voor ons uit. We schoven met ons beslag snerpend over de keien, doorkruisten slenken vol verraderlijke drab, reden zowel varens als aloë's aan brokken. Hier geen borden op palen om de weg te wijzen, geen oversteekplaatsen of sluippaden die al waren benoemd; we trokken veel verder noordwaarts dan voor mensen van ons bloed gewoon was, en hadden alleen de zon om ons te leiden.
Het was wennen aan de deining in mijn buik. Ik had nooit iets anders meegemaakt dan dat een wagen stapvoets door het landschap trok. Nu ineens bevond ik me in zo'n tweewielige coupé met overhuifde voermansbok, de binnenkant bruin, de wanden versierd met rode en crèmekleurige biezen, aan het plafond een lantaarn aan een ketting, en riemen om je in de bochten aan vast te houden. We reden een hele dag, deelden het eten dat hij had meegebracht en bewaarden tussen ons tweeën dezelfde stilzwijgendheid als de paarden in het span.
Het bouwwerk waar hij me naartoe bracht was ontzaglijk, helemaal niet de stulp van plak en stak die mijn moeder me had voorgespiegeld, ook niet de buitenissige
| |
| |
loods die de buitzoekers en fortuinjagers met breed handgebaar schetsten. Een cabane kon je het niet noemen, daarvoor had het te veel erkers en balkons. Het bestond uit een middenbeuk met een gedrongen torendak, en links en rechts twee ruwstenen aanbouwsels in een overdwarse hoek, waardoor het levend en beweeglijk leek, als een zonnebadende vogel, de kop in de nek, de vleugels gespreid. Eromheen hoog licht, geen gewoon zonnelicht, maar een ijl soort hemel waar je ook overdag de sterren aan kunt zien. Aan de horizon, dreigend als naderend onweer, de hoog opgestoken schouders van het gebergte dat we hadden doorkruist, en dat tot die dag mijn wereld van het onbereisde achterland scheidde.
Dankzij het deinen had ik tijdens de rit geen weerstand of achterdocht gevoeld. Het leek alsof de rijdieren de koets boven de grond trokken en we zeilden. Mijn aandacht was naar het voorbijflitsen van het struikgewas gegaan, het slingeren van voren en kepen tussen onze wielen, het dansen van de franjes aan het kussen onder me. En zolang we doorgingen, bleef het na iedere bocht nog mogelijk dat een ezel met een krijtvoet op ons wachtte.
Maar nu we aankwamen drong het goed tot me door dat de zorgdrager me uit het huis van mijn moeder had ontvoerd. Onbewogen was hij niet, hij zuchtte en blies, hij legde zijn handen in zijn nek, zijn hoed helemaal achter op zijn hoofd. Al vanaf ons vertrek woedde rond zijn schedel een soort elmsvuur, een gloed van bezorgdheid en ontzetting. Er waren inheemse belagers, insecten met telescopische angels, struikrovers, hyena's, slangen die liggen te wachten tot je voorbijkomt, en zich razendsnel om het chassis van je voertuig heen slaan. Je denkt dat je er eentje hebt overreden, dat haar kop door een paardenhoef van haar staart is gescheiden, maar enige tijd later zie je haar gezond en wel door de kleinst denkbare opening de coupé in glijden. Over de tocht hierheen hadden we gedroomd, grappen gemaakt, gedaan alsof het kon. Met blikken van verstandhouding hadden we een afspraak beklonken. Gevaar hoorde bij de onderneming, daar hadden we niet aan getwijfeld.
Behouden aangekomen wist hij dat hij iets onwezenlijks had volbracht. Hij leek te stomen, zijn gezicht rood aangelopen na een hele dag zon, zijn tanden okerkleurig van het stof dat hij had geslikt. Hij kwam aan de zijkant van de koets staan en stak zijn hand naar me uit. Even viel het me moeilijk om die te grijpen. Het leder van zijn handschoen was zo levendig, de huid eronder zo droog en iel, dat het leek alsof het kopje van een vreemde diersoort zich hongerig naar me oprichtte.
Het plan is altijd het mooiste, het is een visioen voor wie het bedenkt, nog gaaf en ongeschonden, zuiver van alle tegenslagen. Het houdt geen rekening met fouten of pech, of met de spijt die onverhoeds opwelt. Ik had de gedachte onderweg wel gehad, natuurlijk. Ik kon in het struikgewas verdwijnen en van het hele voor- | |
| |
nemen afzien. Maar ik kon nu ik zo ver was toch niet het voordeel van een goed plan vergooien? Ik had voor mezelf het verloop uitgeschreven, met woorden die veel te gedragen waren voor de gelegenheid, maar toch altijd de enige juiste leken: verlaat je weefgetouw en je bijenkorven, volg je hartstocht, vervoeg de zorgdrager, de man die denkt dat hij kan bouwen op de maan. Hoe zou ik het brein van zo'n man doorgronden als ik rechtsomkeert maakte?
Ik had al maanden weet van zijn opdracht. Hij bouwde een nederzetting voor meer dan tweehonderd landverhuizers. Het nieuws kwam samen met de buitzoekers die onze taveerne bezochten. Mijn moeder gaf ze honingwijn, en ik was jong gezelschap dat een man onderweg kon waarderen. Ik luisterde naar wat ze over de missie van de zorgdrager vertelden terwijl ik de draden op mijn weefstoel spande. Ik heb me de nieuwkomers voorgesteld, hoe ze hun schepen zouden verlaten en op karren het achterland in trekken, eerst het gebergte over, dan de vlakte door: de aanvoerders, de kinderen, de vrouwen, de wezen, de ouderlingen, allen nog dodderig van het schommelen, van de verandering van omgeving en van temperatuur, met hun kostbaarste bezittingen beladen, en ieder met hun eigen hooggestemde verwachtingen. Ik wilde er graag getuige van zijn, van hoe een zorgdrager zoiets bereidt, gebouwen optrekt en inricht, de nieuwkomers verwelkomt, in vertrekken en lokalen onderbrengt, huisvest alsof het samenleven nog moet worden uitgevonden.
De eerste keer dat Jee Wee Tromp Meesters de taveerne aandeed zagen we hem van ver komen. Ik stond op het tuinpad omstandig mijn handen over elkaar te wrijven. Ik droeg al de hele middag emmers naar de moestuin om de zaailingen te bevloeien en had geen gevoel meer in mijn vingers. Mijn moeder zat in haar stoel onder de luifel. Bij het opkomen van de zon was ze daar gaan zitten, het was warm in huis, en stoffig van het kaarden. Haar benen lagen hoger dan haar bekken om het water uit haar voeten te houden. ‘Een snert,’ fluisterde ze toen ter hoogte van de tamarinde de zorgdrager verscheen, ‘nog vers van de patria.’
Ze zag altijd van meters afstand dat iemand nog niet lang in het land was. Ze zei dat je aan hun tred kon zien dat ze gewoon waren tegen aanlandse wind in te lopen: ze houden hun kraag vast, hun strop van kant lubbert sjofel onder hun kin omdat het stijfsel niet tegen het zweet van hun handen is bestand. Ze kunnen de savanne niet doorkruisen zonder voortdurend over hun schouder te kijken, bang als ze zijn voor onze grote roofdieren. Ze lijken niet te beseffen dat die beesten net zo bang zijn als zij. Het kost ze jaren om in te zien dat het echte gevaar in de rupsen schuilt, en in de sprinkhanen, in geleedpotigen die je niet eens besluipen omdat ze niet achterbaks zijn. Het zijn de soorten die er niet op uit zijn de mens te doden, ze bedreigen hem zonder intentie, maar louter door het gif dat ze onwillekeurig bij
| |
| |
zich dragen, of door hun getal. Omdat cicaden geen kwaad doen, denken ze dat alle insecten die sjilpen ongevaarlijk zijn. Leer het land kennen, wil je dan zeggen, leer bang te zijn voor de juiste belagers: de zon in het zenit, het water in de bakken naast het huis, de heimwee in de harten.
We keken naar hem vanaf de veranda, mijn moeder een eindje van me af, ik met vingers die dood aanvoelden, wachtend tot hij ons met de hand boven de ogen helemaal genaderd was. Hijgend van de tocht, met aan zijn ene zij een sabel en aan zijn andere een pistolet, kwam hij de trap naar ons huis op. Hij droeg dunne kousen in gespschoenen, op zijn arm een kleine katheder met leer overtrokken. Het eerste wat hij deed was zijn pruik afzetten. Eronder had hij het fijne piekhaar van een jongen die gerend en gezweet heeft. Zijn schoenen waren stoffig. Hij was reusachtig, zijn armen en benen veel langer dan handig voor hem was. Hij ging aan het tafeltje tegen de buitenmuur zitten.
We vroegen of hij de zorgdrager was die de nieuwe nederzetting bereidde. ‘Dat ben ik,’ zei hij met op zijn gelaat een nerveuze opwinding die ik nooit meer ben vergeten. Hij zette het schrijfkistje op het tafelblad en klopte op het deksel. ‘En hier is de bepaling van mijn opdracht,’ zei hij. ‘Ik heb vandaag hun brief ontvangen en vier keer gelezen. Nu weet ik wat ze voor hun kolonie willen, het heeft lang genoeg geduurd. Ze moeten hebben vergaderd als de spreeuwen. Rijp beraad, dat mag je wel zeggen.’
Ik schonk de wijn die ik van de eerste raten van de zomer had gemaakt, sloeg de kruimels van een vorige gast links en rechts van zijn ellebogen weg, en ging achter het tafeltje tegen de muur staan.
‘Ze sturen een groep werklui om te bouwen,’ zei hij nadat hij had gedronken. ‘Als ze mijn berekening hebben, schepen ze hun gerief in en komen hierheen. Ze willen tegen Driekoningen mijn plan. Eén voorstel mag ik doen, één ontwerpje te kiezen uit de vele mogelijkheden.’ Vooral het schuifelen van zijn voeten trok mijn aandacht, en het aanhoudende trekken aan zijn hemdskraag waar de naad schuurde. Lang en moeilijk opvouwbaar als hij was zat hij voorover, in elkaar geklapt, alsof hij niet uit gebeente en vlees bestond maar uit stokken en tentzeil. Hoewel hij ons een paar keer toedronk, zat er hem iets uitputtend dwars, dat zag je. Hij had niets te vieren, de brief lag als een schorpioen in zijn katheder, klaar om hem te verlammen. Mijn moeder merkte het ook, ze ging zorgzaam voorover zitten, haar zware armen kruiselings in haar schoot. ‘Niet simpel, zoiets. Een stichting ontwerpen, bij God! Zo helemaal uit het niets!’
‘Ze willen een raster,’ zei hij, ‘dat houdt de lanen kort en de vestiging compact.’ Hij klapte behoedzaam het deksel van het schrijfkistje op, haalde er een ganzenveer uit, een stuk papier, inkt. Hij kraste een paar snelle lijnen op het blad. ‘Je ver- | |
| |
snijdt de leegte. Er is niets, dus je hoeft nergens rekening mee te houden...’ Hij hield stil, bekeek aandachtig het vierkant dat hij had getekend, zette cijfers in de vlakken. ‘...Je luistert goed naar wat de bewoners willen. Nooit zijn mensen zo tevreden als wanneer ze opnieuw kunnen beginnen. Geen grenzen, geen obstakels, zelfs geen regelgeving om je in te perken. Geen onmogelijke welstandseisen die zeggen dat je tweeëntwintig voet hoog moet voor prestige en uitstraling, en wetsdienaars die met meetstokken langskomen. Denkt u dat ze in het noorden op die verdiepingen wonen? Ze zetten er hun kapotte meubelen, ja, daar is dat hoge bouwen goed voor.’
Mijn moeder keek hem belangstellend aan. Ze had het warm, haar hals glinsterde. Ze trok haar kin naar haar borstbeen en blies zich in de boezem. Ze was net als ik ontzet. Er was iets in deze man dat je ogenblikkelijk zorgelijk stemde. We konden zien dat hij was zoals wij: bang dat de savannewind zijn hoofd leeg zou schuren, dat door de weidsheid van het landschap en de gaping van de horizon zijn verstand zou verzwinden. Het belang van wat hij deed was ook zo groot. Voorlopig leek het niet veel meer dan een enclave, maar binnenkort zou dit een portaal worden, de toegang tot dit hele achterland. Omheiningen worden dan noodzakelijk, en overhuivingen en nieuwe kernen. Schuttingen moeten worden opgetrokken, en besloten ruimtes voor ieders zonde.
Ik boog me naar zijn tekening toe, rook de geur van schaafsel om hem heen. ‘Een stede die vierkant wordt ontworpen?’ vroeg ik. ‘Hebt u zich al afgevraagd hoe u dan aan een midden komt? Of denkt u dat het de savanne aan een brandpunt ontbreekt, zoals gezegd wordt van de aarde en de maan?’
Mijn moeder keelklokte. Ze wist wat er over hem werd verteld, dus ze begreep waar ik op zinspeelde. Het gerucht ging dat hij uit de patria was weggestuurd, niet zozeer omdat hij een begaafde zorgdrager was, maar omdat hij plannen had gemaakt om te bouwen op de maan. Mensen tikten tegen hun voorhoofd als ze erover vertelden. Hij ging door voor een krachteloos genie, een visionaire stakker. Hoe goed hij ook had nagedacht over het leven op een hemellichaam, hoe zou hij het hier redden? Wat doe je als je noordwaarts trekt in de hoop een rivieroever of een oase te vinden, maar niet meer treft dan een zembla van kaalheid. Hoe ontdoe je je van dat overschot aan mogelijkheden?
Niets dat mijn moeder en mij meer ter harte ging dan het aangezicht van de maan. Het ziet eruit als dat van de aarde, met bergketens en diepe valleien, we kijken ernaar met onze telescopen, zoals naar de planeten rondom Jupiter. Overdag houden we onze kijkers verstopt, we vouwen ze tussen het linnen dat we weven om geen aandacht te trekken. Het ontwarren van de kosmische geheimen is Gods wijze om ons verstand te prikkelen, vinden we, dus lezen we de boeken, die in de
| |
| |
dubbele bodems van kisten vol glaswaren naar ons worden verscheept, van voor naar achter, ook al staan ze op de verboden index. De aarde is geen middelpunt meer, staat er geschreven, ze draait rond de zon.
‘In de patria denken ze dat nieuwe steden worden gebouwd volgens meetkundige patronen,’ opperde ik zonder van mijn plaats te komen, ‘ze vergeten dat alleen het onberekenbare tot een goed woongebied leidt. Waar je naar op zoek moet is de grilligheid. Hoe bepaal je de ligging van een olifantenkerkhof in een verspreidingsgebied? Of van een marmottenhol in de bergrand? Beginnen is altijd vertrekken van wat er is, ook al lijkt dat de leegte.’
Zijn schouders zakten niet, integendeel, hij ademde lang en diep in. Hij leek moed te scheppen in wat ik zei. Ik verwachtte dat hij van het soort was dat van zich afbijt, in de verdediging gaat met gewauwel dat niemand goed begrijpt. Maar hij zei: ‘Ze hebben me vooruit gestuurd. Het oude land is uitgeleefd. Als we niet gauw nieuwe ruimte scheppen zullen ze er met z'n allen verhongeren, of sterven aan besmettelijke ziekten. Maar ze zijn streng en kortaangebonden. Als het voorstel hun niet bevalt zullen ze me het geld dat nodig is niet sturen.’
Ik omklemde de rand van het tafelblad. Ik sprak zacht en behoedzaam voor me uit; ik was al voor minder door mannen afgesnauwd. Ik zei: ‘Een raster is toch niet vanzelf een vierkant?’
Ik hoef mensen niet lang te kennen om te achterhalen welke stem in hun hoofd hun handelen dicteert. Ofwel geloven ze dat hun leven een mal is waarin ze vastzitten, en waar ze zich naar moeten voegen. Hun gedragingen zijn rechtlijnig als spoelen, hun dessin is getekend, ze wijken niet van hun pad af en veroorzaken geen grote vreugde of leed. De sterren bepalen of ze goede of slechte daden stellen, niet hun wil.
Ofwel geloven ze het omgekeerde, en hebben ze dat uiteindje van de ziel dat ‘vrije wil’ genoemd wordt samen met hun adelbrieven in hun koffer gestopt om ermee het schip naar het zuiden op te gaan. Ze verlaten het oude continent omdat ze genoeg hebben van keizers die prediken en kosters die regeren. Zij geloven dat de sterren invloed hebben op hun karakter, maar niet op hun daden. Ze gaan uit van de mogelijkheid om tegen te plannen. Mijn moeder en ik waren altijd tegenplanners. We kregen niet het leven dat we verdienden, vonden we, dus pakten we het op en we schudden het door elkaar. We hadden geen begrip voor wie slapjes in zijn lot berustte, en zich alleen na het drinken van een fles honingwijn realiseerde dat er meer had gezeten in het bestaan dat hij leidde, als hij maar niet zo bang was geweest, of zo ongetalenteerd. Ze maakten ons kregel en uitdagend, we bekvechtten met hen tot ze te dronken waren.
Even dacht ik dat deze man een van die laatsten was, een vendelzwaaier die luid- | |
| |
keels tegen het uitgestippelde plan fulmineert, en het vervolgens plichtsgetrouw uitvoert. Maar ik vergiste me. Hij hield stil en wachtte. Zijn veer bleef boven zijn pennenstreken hangen. Hij streelde met het vedereind zijn eigen pols. Hij legde zijn handen op elkaar. Vervolgens draaide hij zijn langgerekte torso naar me toe. ‘Hoe zou u het dan aanpakken?’ vroeg hij.
Niet te weten wat je opvreet, je jarenlang afvragen wat het is waar je naar verlangt, urenlang wevervogels gadeslaan, de mieren hun werk zien doen, weten dat de weg die de termiet neemt naar haar heuvel de meest strategische is, en niet noodzakelijk de kortste, je afvragen hoe ingrijpend het landschap verandert als na lange tijd de ibis opstijgt, en dan ineens, op een moment dat je handen gevoelloos zijn en je gemoedstoestand vlak, een man je met zijn handen op elkaar deze vraag horen stellen. Zijn pruik lag onder zijn elleboog. Op zijn wangen zat donshaar. Weerloos voelde ik me worden, alsof zijn vraag alle lucht uit me drukte. Ik ging op één dij zitten, de tafel waar ik op leunde maakte een schuivend geluid. Ik zei: ‘Je neemt een maanlandschap. Van daaruit vertrek je. Je vraagt je af hoe de stad zich zou ontwikkelen als je ze niet plande: als een termietenheuvel, als het web van een spin, als een vossenhol. Denkt u het leven in zonder pakkage, met niet de minste last van het verleden. U moet de richting bepalen, de juiste paden kiezen, de logische verbindingen, alleen dan zullen de nieuwkomers er goed wonen. Elk landschap is een rangschikking van trajecten, van de mensen zowel als van de beesten. Mensen zijn tevreden als ze een dak boven hun hoofd hebben, maar blij en gelukkig worden ze pas als het landschap iets voor ze betekent, als het land waarop ze wonen hen opneemt, verfrist en verbetert, en dan weer loslaat, als herboren.’ Ik zag ze voor me, de steden die zich avond na avond in visioenen voor me ontvouwden, de wegen die erheen slingerden, de dieren die hun woongebied voor de stedelingen verplaatsten. Wilde hij een stad die naar binnen was gekeerd, omwald en overhuifd, met de huizen als kazen onder een stolp? Rasters konden onregelmatig zijn, en alleen maar bij benadering lijken op sterren of cirkels, akkers en graasland opdeelbaar als een taart, met de huizen in iedere punt.
De zorgdrager steunde op zijn ellebogen. Hij wachtte tot ik niets meer zei en hield zijn beker naar me op. ‘Ik heb geen idee wat u allemaal vertelt, maar toch vraag ik u: kunt u met een zaag en schaaf overweg? Hebt u verstand van modellen op schaal?’
Ik kreeg niet de kans om te antwoorden. Mijn moeder stond al op, ging op haar zware benen tussen hem en mij staan. Ze kende mijn verlangen om het oord te herbouwen waar ik zo dikwijls van had gehoord, die onwerkelijke stede met grachten en sloten, de plek waarvan zij de naam niet meer wilde noemen omdat ze er
| |
| |
was weggejaagd. ‘Mijn dochter is ongetrouwd, heer,’ zei ze. ‘Ze helpt me waar ze kan en ze doet de zaak. Ze gaat niet weg uit Montagu.’
Na die middag bleef ik denken aan de man die tekende, de opdelingen maakte, lichtbogen inbracht, het hout bevoelde en koos, besliste waar de bakovens kwamen, en waar de kelders. Afhankelijk van waar hij de slaapplaatsen van de kinderen inrichtte zouden ze 's morgens de zon zien opgaan! Ik wist dat hij terug zou komen, en dat ik met hem mee zou gaan. Hij kwam en we praatten. Mijn moeder zat iedere keer tussen ons in. Soms legde hij zijn hoofd op zijn pruik en sloot zijn ogen. Terwijl hij sliep liep ik de tuin in om belladonna te vinden voor mijn ogen.
Vier dagen na Beloken Pasen kwam hij weer, ongeschoren, zijn hemd uit zijn broek, hoog op zijn bok. Hij gaf nauwelijks uitleg, zei alleen iets over een ezelin waarbij ik hem kon helpen, krabde erbij aan de naad van zijn mouw. Voor mijn moeder bezwaren kon opperen zat ik op de bok. Hij reed me door de savanne waar de horizon zich afwisselend achter stofwolken en luchtspiegelingen schuilhoudt. De vlok wol die ik in mijn hand hield werd van opwinding een klont. Ik dacht alleen nu en dan aan de vrouw die ik op voeten vol water achterliet.
Zijn cabane beviel me meteen: het was het werk van een wevervogel. Hoewel het van stutten en leem was opgetrokken, leek de ziel soepel. Het ademde de geur van jute en hennep, het was wasbaar en opvouwbaar als bedlinnen. Niet de gestemdheid van baksteen kwam me in de inkomhal tegemoet, maar die van kapok en touw, alsof ik een verplaatsbaar onderkomen binnen ging, een kraam dat je afbreekt en inpakt eer de nacht valt. Mijn huis, dacht ik.
Pas toen ik de achterste keuken in liep, die met de oven en het hoge geweeklaag dat eruit opklonk, besefte ik dat in het huis al een vrouw woonde.
‘Waar huilt ze om?’ vroeg ik.
‘Besteed geen aandacht aan haar,’ zei de zorgdrager. ‘Ik heb alles geprobeerd, er is geen troosten aan.’
‘Heeft ze pijn?’
‘Pijn zou ik het niet noemen. Ze wil naar huis terug. Ze houdt het hier niet uit. Maar dat zegt ze al sinds we hier aankwamen. Ze is aan dit land nog niet doodgegaan.’
‘Dit is geen huilen.’
‘Toen we nog thuis waren, kon ze heel mooi zingen. Ze zong bij het orgel als een engel. Ze vindt niet dat ze haar stem hier nog nodig heeft, want er is geen orgel.’
| |
| |
De vrouw heeft drie dagen lang geweeklaagd. Ik heb geprobeerd haar te troosten. De sterrenhemel is hier helemaal anders, maar de maan die we zien is wel dezelfde als thuis. Haar dat vertellen hielp niet. Ze hield zichzelf bij haar hemdje vast.
Vandaag maakt Jee Wee zijn koets gereed. Hij legt het kussen met het diamantmotief op de zitting. Ik weet niet wat hij van plan is maar ik heb het allemaal eerder gezien, de vreemde curve van zijn schouders, het snelle bewegen van zijn adamsappel.
‘Breng je me naar mijn moeder terug?’ vraag ik.
Hij schudt het hoofd, wrijft zich in de nek. Hij vertelt dat op een paar dagen lopen van hier een waterval is. Daar houden de buitjagers halt. Hij zegt dat ze ervoor gaan staan, in vervoering kijken naar het voorbijflitsende water.
‘Wat wil je er doen?’ vraag ik.
‘Nadenken over een leven zonder pakkage, met niet de minste last van het verleden, helemaal opnieuw beginnen, niet volgens een raster maar grillig.’
Hij brengt zijn huilende vrouw naar buiten. Hij laat haar instappen. Hij klimt op de bok, zijn zweep hoog boven zich uit. Zijn vrouw gaat op het kussen zitten, vraagt hem met de armen om zich heen wat hij van plan is. Voor hij de paarden de teugels geeft zegt hij iets over een koppel geitjes dat mag worden gehaald.
| |
| |
|
|