gaan door personages die zich geconfronteerd zien met de wet.
De romans spelen zich dus af tijdens de late Romeinse republiek, onder Caesar, en de vroege keizertijd, onder Augustus. Het uitgangspunt van elke declamatie is verraad, ontrouw, vadermoord, kindermoord, broedermoord, tirannenmoord, incest. De teksten verdedigen iemand die dader en slachtoffer tegelijk is en maken van vergrijp plus wet - de doodstraf - een impasse. Ze functioneren als een op scherp gestelde perceptie van misdaad en straf en de onderliggende logica is de vader van paradoxen geworden. De lezer maakt kennis met een levenshouding die gelijk is aan scepticisme, een manier van denken onlosmakelijk verbonden met een bepaalde vorm van argumenteren. Het voert hier te ver om op al deze contextgebonden zaken in te gaan. Interessanter is het om iets meer te zeggen over Albucius', maar vooral Quignards, opvatting van de roman.
Albucius Silus bracht, zo schrijft Quignard, onrust in de Romeinse roman met zijn liefde voor lage dingen, realistische details, details die je overvallen. Of een zin die een gevoel van gêne teweegbrengt en zo het besef van iets vunzigs achterlaat. Sordidissima: vunzige, gore zaken.
Dankzij een genadeloos gevoel voor details, een puntige stijl en een weergaloze beheersing van de zin, vormen het bizarre en het wrede samen de boventoon van deze verhalen. Met het hernemen, reconstrueren en heruitvinden van Albucius' teksten verkent Quignard eveneens de trits van het onmogelijke, onverdedigbare en onvoorspelbare. Als lezer word je hierin meegesleept; je wordt mede heruitvinder van wat Quignard het ‘onveranderlijk Antieke in ons’ noemt. In dit onveranderlijke komen angst en verlangen samen - het ‘verlangen naar prooi en prooi te worden, of: het verlangen en de dood’ - en zo worden we geconfronteerd met het onpeilbare en verwarrende van fascinatie en weerzin (Quignard schreef ook een boek getiteld Le sexe et l'effroi).
Quignard laat zien hoe de Romeinse roman zich tijdens het lezen openbaart als, zoals hij het noemt, een temporele ruimte. Als we lezen, kijken naar kunst of luisteren naar muziek komen we terecht in een ‘leegte van de tijd’, in ‘de-reële’ ruimtes - een onirisch theater. Quignard verbindt dit met Albucius' ‘vijfde seizoen’. Dit ‘vijfde seizoen’ heeft al veel inkt doen vloeien: wat bedoelde de redenaar er precies mee? Volgens Quignard gaat het om het bij het kind-zijn horende seizoen dat voorafgaat aan het kunnen spreken; het nooit gelegen komende, nooit gepaste, nooit verplichtende seizoen, het ‘parasitaire seizoen dat gaten in het universum van de tijd vormt. Die gaten noemt men lectuur, muziek, “otium”, liefde.’ Quignards recentere Sordidissimes, gebundeld in de gelijknamige collectie, monden allemaal uit in het beeld van dezelfde soort leegte-ruimte. De Sordidissimes vormen een