| |
| |
| |
Willem Milo
Gedichten
Duif
Terwijl men zichzelf verschoont en terugvindt op een perron
maar waar, waar ook alweer, ranselt een ruwe wind de kraaien
uit het graan, leeft men zuchtend in het benauwde, vluchtend
als scheurende zijde uit een kruin, onstuitbaar grijs, vliegend
van het donker het zonlicht in, zo heeft men nog even -
is dit een datum, een dag van verlies, de zoveelste leegte?
kijk, de wind krimpt in opgezette veren
wervelt nog even en raakt afwezig -
| |
| |
| |
Tweeling
Er is een tweeling gewassen uit de regen, een paar blote voeten
stappen over een pop, nachtvlinders door vrieskou overrompeld
hangen stokstijf onder een hemel vol dreigende wolken
het is de winter die veel water brengt, de rivier doet overlopen
oude parken ontzet, zwanenparen, drijvend op hun eigen nevels
voor de kade brengt als een godswonder
het is soms erger dan het aanvoelt, opgevouwen zijn in veren
wachtend op het losbreken van het noodweer, in nachtgoed
zittend op een stenen trap, zeldzaam zacht, nu al een nacht lang
| |
| |
| |
Winterwille
Met ingevette kop glijdend op houten wangen geklemde ijzers
jaagt men stofsneeuw over de vaart, men heeft honderd ijswegen
voor zich liggen, meren opgetild in licht, matglazen vloeren zwevend
van de spiering, men is niet te houden, bovenwinds danst de sneeuw
als dons voor een waaier van schaatsers uit, de oude slag, ietwat wijdbeens
maar rotsvast, zit er nog in. Met uren ijs in de benen glijdt men voort
koersend op de zon, kruislings schaatsend van de ene vaart naar de andere
zwierend tussen hoge wallen door, een bruggetje, een gehucht, de leegte in
maar dan, als bij toverslag, ruimt de wind, venstert de lucht in het westen
is men gelukkig niet ver van huis, beleeft men heel even het leven
van weleer, gaat men door een muur van wind, riet en ijs, verliest men
een schoen, een muts, een kledingstuk, ziet men de Spaanse galgen
op de dijk, bij wijze van spreken -
| |
| |
| |
Op drift
Verknoeid, men jaagt, men weet niet meer waarheen men gaat
uit de ene slag komt de volgende, men stort bijna in van zoveel leegte
men heeft uren grijs ijs in de benen, men moet zich nu hervatten
zichzelf oppakken, tot op het bot terwijl men overeind komt
openbarst in pijn, elkaar vastgrijpt, uithijgt, even in de luwte blijft
doorbuigt, schuin naar voren stuurt, zich strekt, zich afzet in smeltijs
verder zwoegt, dwars door een muur rijdt, ergens voorbij de boomgrens
de weg terugkrijgt, binnen de tijd blijft, zich voorgoed verknoeid
terwijl onderwijl het licht uit de bevroren ogen wegvloeit -
|
|