| |
| |
| |
Bertram Mourits
Waarom zouden we die boeken nog lezen?
De canon en de zin van het leven
Onze cultuur is kampioen
Het totale gebrek aan aarzeling waarmee neoconservatieve filosofen en critici de cultuur kunnen verdedigen, is jaloersmakend. Hoge cultuur is goed voor de ziel, pornografie slecht, aldus Roger Scruton onlangs (14 juni 2008) in de Volkskrant en ‘van de kunstvorm heavy metal heb ik het sterke vermoeden dat die niet zal standhouden’. Scruton wordt in Nederland serieuzer genomen dan in zijn vaderland en dat is wel begrijpelijk. De Nederlandse cultuur lijdt aan een minderwaardigheidsgevoel dat Groot-Brittannië niet kent, en Scruton zingt het lied van Jaffe Vink, Chris Rutenfrans, Jacques Kruithof en anderen met verve: onze cultuur is toch de beste, onze cultuur is kampioen.
Zij maken zich zorgen om het onderwijs en om het lot van de kunst in de ervaring van de jeugd. Jacques Kruithof haalt in zijn pamflet Je moet niet doen alsof alles hetzelfde is Thomas Mann aan, die het bezoek aan een toneelstuk omschrijft als ‘Uren van diep, eenzaam geluk te midden van de theatermassa’. Kruithof zet deze ervaring af tegen die van de bezoeker van een popconcert - maar hij begrijpt niet dat Mann precies dezelfde ervaring beschrijft, die ook bezoekers aan dancefestivals kennen: de muziek is alleen voor jou, al sta je tussen vijftigduizend geestverwanten.
Maar als een leerling liever danst dan naar toneel gaat, liever naar 50 Cent dan naar Bach luistert, moeten we dat niet goed praten. We moeten uitleggen waarom hij zich vergist. Bach is beter, want ‘klassiek staat hoger dan rap. Punt uit’ (zegt Chris Rutenfrans).
Dat is een rare redenering, van hetzelfde niveau als ‘popmuziek is beter dan operette’. Je kunt geen complete muzikale cultuur vergelijken met een aspect van een andere muzikale cultuur dat je niet bevalt. Voor de oningewijden: 50 Cent is een rapper die over een snoepwinkel verhaalt. Die winkel fungeert - met dank aan de lollypop - als metafoor voor fellatio. Heb meelij met Chris Rutenfrans, die geen woorden weet te vinden om uit te leggen dat Bach écht beter is. Dat is gewoon zo.
| |
| |
| |
Tijdloos koor
Toch, lastige kwestie. Ik ben het wel met hem eens: ik vind Bach óók beter dan 50 Cent, maar daar gaat het niet om. Leg het maar eens uit, bewijs het maar eens. Maarten 't Hart heeft het geprobeerd in Mozart en de anderen en hij komt tot de conclusie dat popmuziek melodisch, harmonisch en ritmisch armoedig is. Maar hij vergelijkt verschillende grootheden. Leg ‘Die Forelle’ naast ‘Fear of a Blank Planet’ (Porcupine Tree) en Schubert legt het af wat harmonie en ritmische variatie betreft. En ‘Dark End of the Street’ (Dan Penn & Chips Moman) heeft een interessantere melodie.
Heb ik nu een punt gescoord? Nee, natuurlijk niet: het zijn onzinnige vergelijkingen - het gaat om andere tradities, andere geschiedenissen die zich bovendien ongelijkmatig voltrekken. De westerse klassieke muziek bestaat natuurlijk al veel langer en is alleen daarom al rijker. Maar we zullen heavy metal toch nog zeker een eeuw moeten gunnen om te kijken of zware gitaren aan de vergetelheid kunnen ontsnappen. Alleen als je vastgeroest zit in het perspectief van je eigen cultuur, kun je zó beslist beweren dat de producten ervan per definitie boven die van een ander staan. Jos Joosten vatte het fraai samen: het is een ‘Wij van wc-eend adviseren wc-eend’-mentaliteit: als je zelf de criteria formuleert voor wat waarde heeft, is het niet vreemd dat je eigen voorkeuren komen bovendrijven.
Die jaloezie van me was een retorische truc, maar ik vraag me werkelijk af waarom er met zoveel vuur gewezen wordt op de onaantastbare waarde van onze eigen cultuur - die toch niet echt in verval lijkt - en waarom daar steeds de jeugd bij gehaald wordt. Dat je van mooie muziek een beter mens zou worden, daar waren we toch al van af sinds we weten dat Hitler grote bewondering had voor de late strijkkwartetten van Beethoven? Nu goed, met Hitler kun je elke discussie doodslaan dus dat argument vervalt. Dat het de eeuwige angst voor de oncontroleerbare en onbegrijpelijke energie van de jongere generatie is, is zonder twijfel waar, maar ook dat argument is zo oud als de avant-garde en het verheldert niets. Bovendien is het een tijdloos koor dat het lied van verval zingt. T.S. Eliot in 1948: ‘I see no reason why the decay of culture should not proceed much further, and why we may not even anticipate a period, of some duration, of which it is possible to say that it will have no culture.’ Clement Greenberg in 1953: ‘Our culture, on its lower and popular levels, has plumbed abysses of vulgarity and falsehood unknown in the discoverable past; not in Rome, not in the Far East or anywhere has daily life undergone such rapid and radical change as it has in the West in the last century and a half.’ De laatste anderhalve eeuw! Dat is sinds 1800!
| |
| |
| |
De zin van een lievelingskleur
Nog een keer Scruton: ‘Het nut van een opera van Mozart is geen vraag. Cultuur is intrinsiek waardevol, omdat zij iets van het heilige in zich draagt’ (geciteerd uit de Volkskrant, 14 juni 2008).
Het hoge woord moet er maar eens uit: Scruton, Rutenfrans, Dalrymple c.s. geloven werkelijk dat je via de hoogtepunten van onze cultuur dichter bij de zin van het leven komt. De zin van het leven - als er nu één dooddoener lijkt te zijn, is die het wel. Achterhaald idee, bovendien. Maar een jaar geleden verscheen van Terry Eagleton een boekje met precies die titel, en een halfjaar daarna verscheen van Antony Kronman, voormalig decaan in Yale, nu voorvechter van de geesteswetenschappen aldaar, een interessant essay: Education's End: Why Our Colleges and Universities Have Given up on the Meaning of Life. Kronman is geen cultuurpessimist die zich boven het gemene volk verheven weet. Hoewel ook zijn missie eindigt met een imposante literatuurlijst die bedoeld is voor studenten, heeft hij onderweg ten minste ook enig oog voor de vraag: wat heeft de zin van het leven eigenlijk met ons alledaagse bestaan te maken?
Een opkomend verkoudheidje bijvoorbeeld, hoe ga je daar mee om? Je kunt je natuurlijk eens ziek melden. Jammer van die belangrijke vergadering maar die kan ook doorgang vinden zonder je aanwezigheid. Aan de andere kant, als een belangrijke opdracht aan je neus voorbijgaat heb je spijt. Maar die belangrijke opdracht is tijdrovend, en was het niet de bedoeling om de komende tijd wat meer rust te hebben? Waar gaat het eigenlijk om in je werk? Waar gaat het eigenlijk om in je leven?
Van verkoudheid naar de zin van het leven: Kronman draait er zijn hand niet voor om. Zo vanzelfsprekend als tegenwoordig wordt gevonden dat zingeving een persoonlijke kwestie is die door iedereen anders ingevuld zal worden, zo vanzelfsprekend was de zin van het leven een onderwerp van studie in de zeventiende eeuw. Education's End plaatst zijn hoofdvraag in een eeuwenlange traditie en gaat terug tot de tijd dat het antwoord voornamelijk in religieuze overwegingen werd gezocht. Dát het leven zin had, was het uitgangspunt, maar hoe die zin het best vormgegeven kon worden, was een kwestie van invulling en interpretatie van Bijbelteksten en kerkelijke rituelen.
Sinds de verlichting is het onderwerp via de geesteswetenschappen naar de marge opgeschoven. Kronman omschrijft deze periode als ‘seculair humanisme’: je hoeft niet in God te geloven om te geloven dat er iets is dat groter is dan de mens, of het nu een ideaal, een geestesgesteldheid of schoonheid is. Na de romantiek zijn ook deze idealen achterhaald geraakt en inmiddels draaien de universiteiten op specialisaties (in Kronmans terminologie: het tijdperk van het ‘onderzoeksideaal’).
| |
| |
De zin van het leven is verdwenen onder een versnippering van de vragen, en dat vinden we logisch want ‘wat is je lievelingskleur?’ is óók geen vraag voor wetenschappelijk onderzoek.
Hier komt volgens mij de onzekerheid van bovengenoemde cultuurcritici vandaan. Dat kunst iets was dat groter was dan onszelf (en niet een kwestie van subjectieve smaak) was tot voor enkele decennia geen stelling om te bevechten. Op het hoogtepunt van de romantiek had de kunst een onaantastbare autonomie verworven. L'art pour l'art immers en poets are the unacknowledged legislators of the world. Maar die tijd is voorbij en dus moet kunst even hard voor haar rechtvaardiging vechten als wetenschap en religie. En in de tijden waarin we leven heeft wetenschap de beste papieren. De Franse literatuurwetenschapper William Marx heeft in Het afscheid van de literatuur beschreven hoezeer de autonomie van de literatuur het einde van haar relevantie betekende. Als literatuur zich niets meer van de wereld wil aantrekken, dan is er voor de wereld alle reden om te besluiten zich niets van literatuur aan te trekken. Relevantie is dan nog slechts persoonlijk.
Maar op deze gedachtegang heeft Kronman een fraaie repliek. Ook het meest particuliere heeft uiteindelijk betrekking op de grote vragen. Want dat rood iemands lievelingskleur is, is niet belangrijk maar je kunt wel vragen: waarom rood? En dan vooral grondig doorvragen, om - net als met dat verkoudheidje en die vergadering - ten slotte uit te komen bij wezenlijke onderwerpen. Je kunt iemand lang doorzagen over de motivatie van zijn handelen, uiteindelijk zal het antwoord lijken op ‘om een beter leven te krijgen’. Wie dan nog eens vraagt waarom je dat zou willen, stelt daarmee de vraag naar de zin van het leven.
| |
Lopende band versus grote greep
Het antwoord lag altijd in iets dat groter was dan de mens zelf, iets dat buiten zijn bevattingsvermogen lag. Aanvankelijk was dat God en toen die als drijfveer voor het bestaan minder prominent werd - althans in het Westen - kwamen wetenschap, kunst, geschiedenis en filosofie onder de academische aandacht. Dat zijn in ons romantisch-moderne wereldbeeld óók zaken die groter zijn dan het individu.
Kronman beschrijft hoe wetenschap uit deze opsomming verdween: universitair onderzoek heeft zich steeds meer gespecialiseerd, zeker in de natuurwetenschap worden de grote vragen benaderd door ze in kleinere vragen op te splitsen. Omdat iedereen daar binnen min of meer vergelijkbare kaders werkt, zijn de resultaten indrukwekkend: we weten hoe oud het heelal is, we weten hoe lang het nog zal bestaan. We begrijpen dat alles uit atomen is opgebouwd, en we kunnen die atomen splijten.
Maar in de geesteswetenschappen gaat er iets mis. Deelonderzoeken houden
| |
| |
zich uiteindelijk namelijk níét bezig met dezelfde hoofdvragen: wie de dialogen van Plato tot in de details ontrafelt, helpt niet de onderzoeker die zich met de Afrikaanse inspiratiebronnen van Picasso bezighoudt. Wie de harmonieën van Bach bestudeert, draagt niet bij aan beter begrip van Woody Guthries dust bowl ballads. Maar als iedereen kleine vragen beantwoordt, wie richt zich dan nog op de beantwoording van de grote vragen?
Kronman gebruikt het beeld van de lopende band: als iedereen een klein stukje maakt van een auto, krijg je altijd precies de som der delen (namelijk die auto) maar het ontwerp ervan zal nooit vernieuwd worden. Het is een weinig vrolijk makend beeld: de geesteswetenschapper op zijn vierkante centimeter wiens onderzoek nauwelijks meer behelst dan het aandraaien van een schroefje, maar je kunt je inderdaad afvragen of het zo vanzelfsprekend is dat het onmogelijk wordt gevonden dat één auteur een geschiedenis zou kunnen schrijven over een langere periode.
Education's End is een pleidooi voor het herintroduceren van de grote greep in het academische curriculum, want de zin van het leven is te belangrijk om aan de religie over te laten. Kronman voegt de daad bij het woord. Aan Yale heeft hij een cursus directive studies opgezet, waarin de studenten keurig beginnen bij Homerus om door te lezen tot en met Wittgenstein. Daar ergens moet-ie tussen zitten, die zin. En hoewel ik niet zou durven beweren dat het geen zin heeft om Homerus tot en met Wittgenstein te lezen, is dat toch een wat teleurstellende slotsom. We moeten die canon lezen, omdat het onze canon is, omdat het de boeken zijn die ons - dat wil zeggen: de westerse mens - aan het denken hebben gezet. Wij van de canon adviseren onze canon.
Het is in elk geval een heel ander antwoord dan dat van Terry Eagleton, wiens The Meaning of Life enige tijd daarvoor was verschenen. Als literatuurwetenschapper en cultuurcriticus kent hij de gevaren van absolute antwoorden op grote vragen: geen grootse pleidooien voor een hernieuwd traditioneel academisch curriculum. Het grootste deel van zijn boekje is een beschrijving van de manier waarop de term ‘zin’ door de eeuwen heen is ingevuld en zijn conclusie heeft ook al iets van een anticlimax. Nadat Eagleton duidelijk heeft gemaakt dat de vraag wel degelijk van groot belang is - omdat de roep om zin en betekenis groter wordt naarmate de wereld onbegrijpelijker is - kiest hij ervoor om met een persoonlijk antwoord te komen. Sommige mensen houden van seks, andere van voetbal en wie niet meer in God gelooft, kan zijn toevlucht zoeken in een new-ageachtig ‘Iets’. Eagleton zoekt daarom naar ‘something pointless’ en vindt het tijdens een jazzconcert.
Hij stelt vast dat de leden van de band mogen improviseren maar dat ze óók binnen vaste kaders werken. Een goede jazzband creëert een geheel dat meer is dan
| |
| |
de som der delen. En dat is het dan: de zin bestaat uit het meer dan de som der delen.
Dat is een metafoor die niets verheldert. Eagleton beschrijft wat Thomas Mann ‘diep, eenzaam geluk’ noemt - het moment dat je, kijkend naar toneel (of luisterend naar een popconcert, dansend op house), je een ogenblik realiseert dat je deel uitmaakt van iets dat groter en dieper is dan jezelf.
Maar de vraag blijft precies dezelfde: waaruit bestaat dat ‘meer, groter, dieper’ dan? Volgens Eagleton bestaat de zin van het leven eruit een gemeenschap te vinden waarin bepaalde waarden gedeeld worden. Maar door, licht ironisch, voor ‘jazz’ te kiezen, omzeilt hij de implicaties van zijn overwegingen. Dat is behendig, het is deconstructivistisch en misschien zelfs tóch nog een beetje postmodern en The Meaning of Life is daarom een illustratie van wat volgens Kronman het probleem is: de dictatuur van de willekeur.
| |
Onderwijs
Want om het bevechten van die willekeur is het Kronman uiteindelijk te doen: de positie van de Amerikaanse academie en de bedreiging ervan door het cultuurrelativisme. De grote boeman is politieke correctheid, een begrip dat bij Kronman veel omvat. Hij beschouwt ‘pc’ als een samenspel van diversiteit, multiculturalisme en iets dat hij ‘constructivisme’ noemt (en wat veel wegheeft van poststructuralisme). Allemaal waardevolle ideeën op zichzelf, aldus Kronman, maar in samenhang vormen ze een wezenlijke bedreiging voor de relevantie van de geesteswetenschappen. Het is goed om te erkennen dat iedereen vanuit een eigen achtergrond bijdraagt aan het debat, maar dat kan doorslaan, totdat ‘zo voel ik dat nu eenmaal’ een valide argument wordt. Elke poging om een gemeenschappelijk kader voor interpretatie te formuleren is tot mislukken gedoemd en dan dooft het wetenschappelijk licht. Hier sluit Kronmans betoog aan bij dat van de cultuurcritici die ik in het begin citeerde, want juist dat is het argument dat ze het meest verafschuwen. ‘Ik luister liever naar rap, want dat vind ik nu eenmaal leuk’ is de houding die bevochten moet worden.
Wanneer vakgebieden specialiseren, en marginale onderwerpen ook academische aandacht krijgen, verdwijnt het vanzelfsprekende respect voor de grote lijn, voor de canon, voor dat wat we altijd gelezen hebben omdat het nu eenmaal moest. Maar het zou te eenvoudig zijn om Kronman terzijde te schuiven als een mopperende cultuurfilosoof.
Want hoewel hij zijn punt polemisch maakt, is zijn achterliggende idee actueel genoeg: hoe kun je in een tijd van cultuurrelativisme argumenten blijven vinden om te bestuderen wat we altijd de moeite waard hebben gevonden? En dat is een
| |
| |
vraag die al veel minder persoonlijk klinkt dan ‘wat is de zin van het leven’. Wat is de zin van de canon en hoe kun je het bestaan van de geesteswetenschap rechtvaardigen zonder te vervallen in een beslist maar betekenisloos ‘punt uit’?
De noodzaak van de canon wordt meestal gekoppeld aan het functioneren van het onderwijs, waarbij het argument meestal zo ongeveer luidt: een canon is nodig omdat we moeten weten wat we aan onze kinderen moeten leren. Het is daarom nogal ontnuchterend dat de ‘Canon van Nederland’, de vijftig vensters van Van Oostrom & co., nauwelijks nog wordt gebruikt (nrc Handelsblad, 15 juni 2008). In veel lokalen hangt de poster wel aan de muur, maar de meeste scholen gebruiken toch nog de oude methodes. ‘Er wordt zoveel verplicht gesteld. Ik doe gewoon wat goed en wat nuttig is’, wordt een schooldirecteur geciteerd - en dat klinkt niet alsof de noodzaak van een absolute canon wordt erkend, sterker nog: het riekt naar relativisme.
Het moet pijnlijk zijn voor de conservatieve cultuurfilosofen - al zullen die van onderwijsmanagers ook niet anders verwacht hebben - want zij gebruiken jeugd en onderwijs meestal als belangrijkste argument voor hun zendingswerk. Het gemopper op het onderwijs is niet van de lucht. Met de Mammoetwet is alle ellende begonnen en sinds die tijd weten de studenten helemaal niets meer, ze proberen het niet eens (‘zesjescultuur’). Het is een oud argument dat regelmatig is ontkracht - want er mag van alles mis zijn met ons onderwijs, in internationale lijstjes scoort Nederland onveranderlijk goed.
In 1979 stelde Karel van het Reve de retorische vraag: zijn studenten dommer geworden? Ze weten niet meer wie Byron is - en ze weten niet eens meer dat ze dat hadden móéten weten. Van het Reve legt geduldig uit dat er niets is veranderd, behalve de referentiekaders van docent en student. En mochten die toevallig hetzelfde stripboek hebben gelezen, dan delen ze een kader. Maar toen Thomas Vaessens in 2006 zijn zaplezende studenten beschreef, was dat voor Jacques Kruithof aanleiding om de ondergang van het hoger onderwijs, althans dat aan de UvA, te betreuren. Terwijl Vaessens' punt weinig afweek van dat van Karel van het Reve een kleine dertig jaar geleden: de wereld van de studenten verandert, het is goed om je dat te realiseren maar het betekent niet dat ze dommer worden. Het betekent wel dat je je constant moet afvragen wat de relevantie is van een in de traditie geworteld vakgebied.
Twee andere hoogleraren Nederlandse letterkunde gingen in recente publicaties op die kwestie in. Geert Buelens verzamelde zijn verspreide artikelen in een boek met als titel Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie. ‘Betekenis’ heeft natuurlijk dezelfde ambiguïteit als ‘meaning’ en Buelens probeert de werking van poëzie te verklaren maar ook haar bestaan te rechtvaardigen. Enerzijds komt die
| |
| |
rechtvaardiging er vanzelf, want ‘zolang de gesproken taal blijft bestaan, zal de mens er mee experimenteren en dus poëzie maken’. Anderzijds zijn maar weinigen bevattelijk voor dat experiment, en pleit Buelens voor een onderzoek naar de mogelijkheden als vrijplaats. En behalve dat taal de werkelijkheid vooruitgaat, is er ook nog zoiets als ‘het spel en plezier - ook dat moet onze huistaak zijn’, zo stelt hij zich (als lezer én dichter) tot opdracht.
Plezier is al net zo persoonlijk in te vullen als zingeving en al net zo'n vrijblijvend antwoord als ‘jazz’. Die andere hoogleraar, de Nijmeegse Jos Joosten, behandelt de kwestie ogenschijnlijk objectiever. Hij kijkt in Misbaar vooral naar de strategieën die in de literatuur een rol spelen - de school van Bourdieu dus, maar de achterliggende vraag is dezelfde als die van Kronman: waarom de canon? Niet omdat het de mooiste boeken zijn, want het besluit dat Homerus en Wittgenstein tot de canon behoren, kun je nemen (móét je nemen) nog voordat je er een letter van hebt gelezen. Joosten kiest de weg van Bourdieu: we vinden iets mooi om ons te positioneren binnen de cultuur. Dat lijkt ijskoud en weinig kunstzinnig, laat staan zinvol, maar eigenlijk is dit dezelfde verantwoording die Kronman heeft voor zijn adembenemende leeslijst. Niets heeft op zichzelf zin of waarde, maar wij kennen er waarde aan toe en daarom kríjgt het zin. We moeten de teksten bestuderen die we mooi vinden, niet per se omdat ze mooi zíjn (want dat kunnen we niet beweren) maar omdat het feit dát we ze mooi vinden iets over ons zegt. Zo is de cirkel rond: willen we de vraag naar de zin van het leven zinvol kunnen bestuderen, dan moeten we eerst accepteren dat zingeving alleen toegekend kan worden, dus subjectief is.
De uiterste consequentie hiervan zou kunnen zijn dat alles waarde heeft, dat elk standpunt op zichzelf respectabel is - en dan is de verfoeilijke politieke correctheid bereikt waartegen Kronman fulmineert. Maar wanneer je accepteert dat zingeving subjectief is, doemt vanzelf de vraag op: waarom worden sommige waarden, teksten en ideeën dan zo breed gedeeld? En hoe komt het dat veel van die inmiddels universeel gedeelde waarden (democratie, mensenrechten, waardevrije wetenschap) zo succesvol zijn in het Westen? Je zult daarvoor toch de canon moeten bestuderen waarin die waarden zijn uitgewerkt - en er ook van uit gaan dat die canon daarom waardevol is. De vraag: wat is de zin van het leven, wordt daarmee niet eenvoudiger te beantwoorden. Maar het argument om er aandacht aan te besteden, is daarmee wel gegeven, al is het een cirkelredenering: we moeten bestuderen wat we belangrijk vinden, omdat we het belangrijk blijken te vinden.
Eigenlijk staan beide kampen veel dichter bij elkaar dan ze zullen vermoeden - juist omdat de conservatieve cultuurkritiek zo weinig oog heeft voor alles wat niet-westers is, past ze perfect binnen het beeld dat cultuurrelativisten schetsen: het gaat er maar om wat je belangrijk wílt vinden.
| |
| |
| |
| |
|
|