| |
| |
| |
Allard Schröder
Vijftien meter verder naar het westen
Wenst 10
1.
Als het hard gevroren had, lag op het kanaal een laag ijs, wit en fondantachtig als bevroren melk. Het was door het fijne donkere zand bestoft geraakt, dat bij harde wind van de braakliggende akkers werd geslepen, en had hier en daar roestbruine vlekken. Zelfs als 's winters uit het oosten de sneeuw over het bevroren land joeg, bleven de velden op veel plekken zwart. De kanalen rond Wenst woeien dan deels met stuifsneeuw dicht, maar ook dan kon alleen de kat oversteken, voor mensen was het ijs niet sterk genoeg.
Bij het invallen van de dooi gingen de gemalen hun werk weer doen, werd de sneeuw grijs en papperig en brak het ijs bij de oeverranden door het zakkend waterpeil; er kwam water op te staan, dat 's nachts weer ijs werd, dat als dikke room erover uitgegoten leek. Op de wegen dooide de plat gereden sneeuw en die bevroor 's nachts weer tot een gladde, onbegaanbare laag, tot ten slotte de vorst voorgoed week.
Frings hield niet van de winter. Vanaf eind december, als er alleen maar af en toe wat natte sneeuw viel, liet hij zich nauwelijks buiten zien. Wie hem van vroeger kende, en dat was niemand in Wenst, had zich daarover kunnen verbazen, omdat Frings in zijn jeugd schaatser was geweest en als spekrijder kortebaanwedstrijden had gereden tegen boerenknechten en uitgevroren bouwvakkers, zij het zonder ooit een prijs van belang te winnen.
| |
2.
Voor wie Wenst van het noorden uit naderde, was het huis van Frings het eerste aan de stille kant van het kanaal. Niet dat de andere kant zo levendig was, maar de weg waaraan Frings' kleine woning stond, lag aan de oude, in het midden met gras begroeide klinkerweg die langs de eindeloze aardappelakkers van de coöperatie liep. De volgende brug lag pas een paar kilometer verderop, in de norse buurtschap De Grel, waar geen mens kwam als hij er niets te zoeken had.
Iedereen in Wenst kende Frings. Toch gebeurde het niet vaak dat iemand hem aansprak, zoals wel gebeurde toen hij nog niet aan het kanaal woonde. Hij werkte bij de ptt en bracht post rond.
| |
| |
In het vroege voorjaar van 1947 bleek onverwachts een ander zijn werk te hebben overgenomen. Frings zelf verdween een paar jaar uit zicht, tot de bigotte weduwe Aanschijn, die tegelijk kon handwerken en Bijbellezen, haar kransje meldde dat ze hem in het zaaltje in W*** had gezien, waar zij kerkte omdat de rechtzinnigheid die er gepredikt werd haar aanstond.
Frings was achterin gaan zitten, vlak naast de deur. Zijn vrouw was niet meegekomen en zou dat ook later niet doen. Zodra de dienst was afgelopen, glipte hij naar buiten. Na een halfjaar iedere zondag aandachtig naar de preek te hebben geluisterd, liet hij zich niet meer zien.
Toen in 1950 een tante in Wenst overleed, ging hij met zijn vrouw in haar huisje aan het kanaal wonen. Waarom hij Veendam voor Wenst had verruild wist niemand, al hoorde men wel geruchten, waarvan geen mens wist of ze geloofd moesten worden. Wanneer zijn naam werd genoemd, viel er vaak een onbehaaglijke stilte, men keek weg of tuurde in gedachten in de verte.
Eylert Schering had achter de bar van Veenlust een keer verteld dat hij Frings op een dag roerloos midden op het veld tussen de aardappelplanten had zien staan. In de regen.
Daarna had hij grijnzend op zijn voorhoofd gewezen. Niemand van de stamgasten had gelachen. Sommigen haalden de schouders op en anderen keken in gedachten naar het kanaal.
Frings had Wenst een raadsel opgegeven, waarvan niemand de oplossing wist. Daarom meed men hem, wat niet moeilijk was, omdat hij toch vrijwel nooit hun gezelschap zocht.
| |
3.
Dominee Giers kende de man niet die in de zomer van 1948 zijn werkkamer werd binnengeleid. Het briefje met het merkwaardige, driftige handschrift - de letters waren zo schuin geschreven dat ze bijna plat lagen - waarin hij om belet had gevraagd ten einde ‘een zaak van belang’ te bespreken, was ondertekend met ‘Frings’, zonder voorletters. Hij was geen lid van de kerkgemeente, anders moest Giers hem van zijn huisbezoeken kennen. Toen hij de man een hand gaf, zag hij verbazing in diens ogen. Kennelijk had Frings niet verwacht in de pastorie iemand als Giers aan te treffen, die altijd elegant in maatkostuum gekleed ging en een briljanten speld op de zijden das droeg en gouden manchetknopen. De predikant voelde zich plotseling onbehaaglijk onder de blik van de man tegenover hem.
‘Waarmee kan ik u van dienst zijn,’ begon Giers nadat hij hem een stoel had gewezen. Tegelijkertijd ergerde hij zich aan zijn eigen woorden, die eerder in de
| |
| |
spreekkamer van een advocaat of een huisarts thuishoorden. Hij schraapte zijn keel en overwoog of hij Frings zou uitnodigen eerst samen met hem een stuk uit de Schrift te lezen, sommige bezoekers hadden dat graag, het stelde hen op hun gemak. Giers deed het meestal met tegenzin, omdat zijn uitleg, die op de lezing volgde, zijn gehoor bijna altijd boven de pet ging, die ze dan wel hadden afgezet, maar geestelijk nog hadden opgehouden. Dat veranderde nooit. Het was weinig wat er hier in de hoofden omging en het was nog erfelijk ook. Binnenkort zou er een lectoraat laat-antieke wijsbegeerte aan de universiteit van Groningen vrijkomen, hij zou toch eens moeten overwegen zijn relaties bij de faculteit te polsen over zijn kansen. Hier was hij al veel te lang.
Wat zat die Frings hem nu aan te kijken? Blijkbaar kwam hij voor iets anders dan een opbeurend woord, daarvoor was zijn blik te donker en verried de frons in het voorhoofd dat het daarachter werkte en woelde.
‘Wel?’ vroeg Giers, terwijl zijn blik verveeld naar buiten afdwaalde.
Frings begon stamelend en stotterend te praten, de woorden verdrongen zich in zijn mond om hun boodschap te brengen.
Buiten, in de tuin, dronk Giers' vrouw thee met hun vijftienjarige dochter en een even oud logeetje, dat Magda heette. Het sierlijke kind was oud voor haar leeftijd en al bijna volgroeid. Toen hij kennis met haar had gemaakt, was hij zo verrast geweest dat hij was gaan stotteren toen hij zich voorstelde. Voor het eerst voelde hij het gewicht van zijn eenenveertig jaar. Zijn geschutter was haar niet ontgaan en ze had even glimlachend een mondhoek opgetrokken. Tijdens het eten had ze hem op haar gemak geobserveerd, waardoor hij geïrriteerd en iets te luid een gesprek met zijn vrouw was begonnen, die hem verwonderd had aangekeken.
Gisteren was hij het kind quasi toevallig bij de badkamer tegengekomen. Ze schrok niet toen hij plotseling voor haar stond en lachte minzaam naar hem. Het licht op de gang scheen door haar nachtjapon en liet haar silhouet zien. Giers meende iets uitdagends in haar ogen waar te nemen, misschien wel omdat ze heel goed wist wat hij gezien had. Hij had uitgelegd dat hij een boek van zolder ging halen, wat niet waar was; al deed hij het naderhand toch om niet helemaal een leugenaar te hoeven zijn.
Hij had een onrustige nacht gehad, waarin hij had uitgerekend hoeveel ze in leeftijd scheelden - zesentwintig jaar - en zich vervolgens verwijten had gemaakt dat hij zich daarmee had beziggehouden, alsof er mogelijkheden waren; niettemin had hij zich 's ochtends met nog meer zorg dan gewoonlijk gekleed.
De man tegenover hem zweeg en keek hem afwachtend aan.
Giers probeerde zich te herinneren waarover hij het zojuist had gehad. Het had iets te maken met een ongeluk of zo. De man was natuurlijk gewoon verward.
| |
| |
Kwam hier wel vaker voor. En als Magda zo-even niet in de tuin was verschenen... Wat wilde die vent eigenlijk van hem? Er was iets vreemds met hem, die vragende blik die om een antwoord vroeg dat Giers niet had, dat wist hij nu al. Hij was hier gekomen vanwege het raadsel dat hij voor zichzelf was.
‘Tja,’ zei Giers.
‘Snapt u het nu?’
Giers trok een vragend gezicht. Toen er geen reactie kwam, ging hij kwiek overeind zitten en zei met een charmante glimlach: ‘Goed, vat u nu even in een paar zinnen het probleem samen, u zult zien, dat is altijd de eerste stap op de goede weg.’
Frings fronste en boog nadenkend het hoofd.
Kijk toch, kijk toch, Magda had de benen zo over elkaar geslagen dat Giers ze vanuit zijn werkkamer wel moest kunnen zien. Deed ze natuurlijk expres, het geraffineerde loedertje, ze wist natuurlijk heel goed dat hij hier zat. Misschien wilde ze wel iets van hem. Meisjes werden vroeg rijp tegenwoordig. Kwam door de betere voeding. Eiwitten en zo, die had je vroeger niet.
Frings begon ineens luid en duidelijk tegen de predikant te spreken, die nog altijd met afgewend hoofd de tuin in keek.
‘Ik weet niet of ik bij u aan het goede adres ben,’ zei hij, ‘ik merk dat u maar met een half oor luistert. Ik ben niet van de kerk, ik stem op de socialen. Die zeiden dat ze alleen over aardse zaken een mening hadden. Ze hebben me naar u toe gestuurd, maar hier krijg ik ook geen antwoord, merk ik.’
Giers kreeg een kleur en wilde zijn bezoek terugduwen in de stoel, maar Frings was al opgestaan. Hij groette de predikant en verliet het vertrek.
In de tuin las Magda onderuitgezakt in een stoel een boek. Het dikke zwarte haar hing in welige golven naar beneden, de rok was verschoven en liet nog iets meer van haar been zien. En ach, dat knietje... De aanblik van het meisje kneep Giers de keel dicht. Bijna werktuiglijk stond hij op om haar beter te kunnen gadeslaan, toen zijn blik zich plotseling naar binnen keerde.
Een diepe radeloosheid kwam over hem heen. De woorden van Frings die hij eerst niet meende te hebben gehoord, klonken nu ineens duidelijk in zijn hoofd. Raadselachtig waren ze en toch ook op hem van toepassing.
Waarom heb ik niet vijftien meter verder naar het westen gestaan?
Hij schudde ze van zich af, wreef over zijn gezicht om daarna weer naar Magda te kijken, die nog geen andere positie had aangenomen. Giers kon zijn ogen niet van haar afhouden. Ze zoog zijn blik naar zich toe; telkens als hij besloten had zich af te wenden en aan het bureau te gaan zitten merkte hij dat hij zich weer moest omdraaien om naar het meisje te kijken.
| |
| |
Dit is het werk van de duivel, zei hij tegen zichzelf en moest er meteen om lachen, omdat hij nooit aan het bestaan van de duivel had geloofd. Dat hij haar vanaf hier had gezien was blind toeval. Als ze links op het terras had gezeten had hij haar niet eens kunnen waarnemen. Ze had deze stoel gekozen omdat er geen andere vrij was. Er was geen hogere instantie, geen goede en geen kwade, die het gewemel en gewirwar van al die miljoenen, nee miljarden mensen zorgvuldig als een speler volgde en hen telkens neerzette alsof het schaakstukken waren of manipuleerde als een regisseur die zijn spelers over het toneel dirigeerde. Het was blind toeval dat zij daar in de tuinstoel haar boek las en hij dat hier kon waarnemen. Hij was niet naar zijn kamer gegaan om haar gade te slaan, en er was ook geen hogere instantie geweest die hem naar zijn kamer had gedwongen om de tuin in te kijken; hij was om deze tijd toch altijd al in zijn kamer en keek dan regelmatig uit het raam. Het was blind toeval dat het meisje de vriendin van zijn dochter was geworden, omdat de willekeurige keus van de klassenleraar haar naast Magda in de schoolbank had geplaatst.
Giers viel terug in zijn stoel en kon zich lange tijd niet bewegen. Voor het eerst kwam zijn leven hem volkomen zinloos voor.
Toen hij ten slotte opstond was de tuinstoel leeg.
| |
4.
‘Nee,’ zei de vrouw van Frings toen ze in het voorjaar van 1950 in Wenst waren komen wonen. ‘Nee, ik wil het niet meer horen. Ik krijg er hoofdpijn van, omdat ik er almaar over moet nadenken en dat wil ik niet. Het komt allemaal door het kanaal. We hadden nooit in dit huis moeten gaan wonen, zo kom je er nooit vanaf.’
‘Waar dan wel? Hier in de buurt woon je altíjd aan een kanaal.’
‘We hadden hier niet moeten gaan wonen, maar ergens anders,’ zei ze koppig. ‘In de Stad voor mijn part.’
‘Ik neem het kanaal overal mee naartoe. Het zit in mijn hoofd.’
‘Dan laat je je hoofd maar hier.’
‘Misschien doe ik dat wel,’ zei hij nadenkend en hij boog zich over het schrift dat voor hem op de eerste bladzijde opengeslagen lag. Hij was blanco. Wat er had moeten staan, had zelfs nog geen titel.
| |
5.
Frings zat in 1951 in het gras naar het kanaal te staren toen hij werd aangesproken. Er stond een asblond meisje van een jaar of tien achter hem, dat over zijn schouder kritisch naar het kanaal keek.
‘Hij stinkt,’ zei ze. ‘Hou je daarvan?’ Ze droeg zwarte lakschoenen met witte sok- | |
| |
jes en had hem als vanzelfsprekend getutoyeerd. Dat zou ze thuis wel hebben geleerd.
‘Nee,’ antwoordde hij.
‘Waarom zit je hier dan?’
‘Om wat er vijf jaar geleden is gebeurd.’ Hij had geen enkele aarzeling haar naar waarheid te antwoorden.
Ze knikte. ‘Dat zal wel. Toen gebeurden er ook veel dingen.’
‘Waarom ben jij zo mooi aangekleed? Het is toch geen zondag?’
‘Mijn oom Bertus is dood. We gaan straks naar het familiegraf in de Stad, waar we allemaal liggen.’
‘Je kijkt helemaal niet bedroefd.’
Ze dacht even na. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik heb hem maar één keer gezien. Hij woonde in De Haag.’
‘Dat is ver weg.’
Ze knikte. ‘Heel ver.’
‘Heb je hem echt maar één keer gezien?’
‘Ja. Waarom vraag je dat?’
Hij keek weer naar het kanaal. ‘Omdat ik ook eens iemand eenmaal heb gezien, die nu dood is.’
‘Ben je ook naar zijn begrafenis geweest?’
Frings schudde het hoofd. ‘Hij zat in een auto die het kanaal in reed. Dat was in die koude winter van zevenenveertig, je weet wel. Het gebeurde niet hier in Wenst, hoor, maar op de weg naar Winschoten. Ik liep met post aan de andere kant van het kanaal, fietsen ging niet, daarvoor was het te glad. Ik zag die auto al van ver aankomen, het was een zwarte, nog van voor de oorlog. Hij was bijna op gelijke hoogte met me, toen hij ineens begon te slippen en te slingeren. Daarna reed hij het kanaal in.’
‘Gelukkig lag er ijs,’ zei ze. ‘Ik weet het nog, ik heb toen leren schaatsen.’
‘Er lag wel ijs, maar het hield niet. De auto lag op zijn zij in het kanaal. Ik zag dat een jongen het portier opendeed en een meisje van de achterbank trok om haar te helpen op de kant te klimmen. Toen draaide de auto op zijn kop.’
‘Daar zat toch nog iemand in?’
‘Ja.’
‘En die heb jij eruit gehaald.’
Frings schudde het hoofd. ‘Ik stond aan de overkant. Ik kon niets doen, ik zou ook door het ijs zijn gezakt en de brug was te ver om aan de andere kant te komen.’
Hij zweeg. ‘Waarom stond ik aan de verkeerde kant van het kanaal?’ zei hij ten slotte, meer tegen zichzelf dan tegen het meisje.
| |
| |
‘Waarom?’ Ze dacht na. Toen klaarde haar gezicht op. ‘Dat zeg ik lekker niet,’ riep ze lachend en rende weg naar de huurauto, die verderop was gestopt om haar en haar ouders op te halen.
Toen ze voorbijreden zag Frings dat ze hem vanuit de auto nog altijd lachend aankeek.
| |
6.
‘U moet wel even wachten,’ zei een warme stem toen Frings de wachtkamer binnenkwam.
Hij draaide zich om. Een lange man in maatkleding keek hem vriendelijk glimlachend aan. Hij had dik, rossig bruin haar dat over zijn boordje en zijn oren krulde. Frings had nog nooit een man met zulk lang haar gezien - behalve dan Errol Flynn in de film Captain Blood. Maar dit was Errol Flynn niet, hoewel hij wel op hem leek, zeker als hij een streepsnorretje zou laten staan.
Frings groette hem met een beverig lachje. Hij had gezien dat de ander zijn wenkbrauwen en wimpers zwart had aangezet en zijn lippen met een vleugje rood - of vergiste hij zich daarin?
‘Hij is er niet,’ zei de man.
‘Wie?’ vroeg Frings.
‘De dokter. Spoedgeval.’
‘O.’
‘Niemand weet wanneer hij terugkomt.’
‘Niemand?’
Hij schudde het hoofd. ‘De assistente wist het niet, dus dan weet niemand het,’ legde hij uit.
Frings knikte, trok de leesportefeuille naar zich toe en sloeg De Wereldkroniek op om zich erachter te verbergen. Af en toe gluurde hij over de rand om naar de man met het lange haar te kijken. Hij kwam hem nu werkelijk bekend voor. Hij sloeg een paar bladzijden om en bestudeerde de foto's in het tijdschrift.
Met een schok ging hij rechtop zitten. Hij keek naar de man tegenover hem en daarna weer naar de foto in De Wereldkroniek. Tegenover hem zat Errol Flynn, of iemand die er sprekend op leek.
De man glimlachte.
Frings kreeg een kleur. Hij kon toch niet tegen een wildvreemde zeggen dat hij sprekend op Errol Flynn leek? Toch deed hij het en hij kreeg een nog roder hoofd.
‘Ja, het moet wel dat ik op Errol Flynn lijk,’ grinnikte de man. ‘Ik ben namelijk Errol Flynn.’
Frings keek nog eens naar de Errol Flynn in De Wereldkroniek en vandaar naar
| |
| |
diens evenbeeld in de wachtkamer. Alleen, dat haar.
‘Ik zie u naar mijn haar kijken, dat is normaal langer. In Captain Blood had ik het ook lang en in Robin Hood en They Died with Their Boots on ook.’
‘En nu?’ vroeg Frings.
‘Nu?’ Errol Flynn glimlachte. ‘Waarom ik het weer heb laten groeien? Er staat een film op stapel waarin ik de aartsengel Michaël doe. We vechten tegen de jongens van Satan. Groot spektakel.’
‘De aartsengel Michaël?’
‘Ja, vanwege dat zwaard van hem. Ik kan daar aardig mee omgaan, zoals u weet, want u heeft Robin Hood gezien.’
‘Nee, alleen Captain Blood, voor de oorlog,’ zei Frings timide. ‘In de Stad.’
‘Ook goed. Ook goed. Als je er maar lol aan beleefd hebt. Zo vrolijk zie je er niet uit. Zeker nog steeds dat ongeluk uit zevenenveertig, hè? Dacht ik al.’
Frings knikte. ‘Ik zie me nog steeds daar staan. Aan de verkeerde kant van het kanaal. Weet u, meneer Flynn, ik keek de man achter het stuur recht in zijn gezicht. Het duurde nog geen tel. Nee, minder nog.’ Frings sperde zijn ogen open, zijn halsaderen klopten. ‘Hij keek mij aan - ik zal die blik nooit vergeten. Nee, die blik vroeg niet om hulp. Helemaal niet. Hij zei alleen maar: ik ben hier en jij bent daar. Meer zei hij niet. En die jongen keek me ook aan toen hij daar stond en de auto in het water zag zakken: jij bent daar en ik ben hier. Zo is het en er komt nooit een moment dat je híér bent om me te helpen.’ Frings keek op. ‘Terwijl dat wel zou moeten, vindt u niet, meneer Flynn?’
Peinzend voelde Errol Flynn aan zijn kapsel. ‘In de film nemen we gewoon de scène opnieuw op en verplaatsen we de acteur tien meter...’
‘Vijftien.’
‘Goed, vijftien meter naar het westen.’
Frings knikte. ‘Ja, daar.’
‘Als we dat met het leven zouden doen, zou het een mooie boel worden.’ Errol Flynn was opgestaan. Hij zag er ineens imposant uit, alsof hij zich al had ingeleefd in zijn rol van de aartsengel Michaël, aanvoerder der hemelse heerscharen. ‘De man achter het stuur zou blijven leven. Jij, Frings, zou een lintje krijgen. De man zou later nog een zoon krijgen die een oplichter zou blijken te zijn die duizenden in het verderf zou storten. Of erger nog, hij zou politicus worden die het land de oorlog in zou voeren. Of hij zou zich zijn moment van doodsangst zo levendig herinneren dat hij krankzinnig wordt en zelfmoord pleegt.’ Errol Flynn keek Frings vol mededogen aan. ‘En dat is nog maar een fractie van een fractie van alle mogelijkheden.’
Frings schudde het hoofd. ‘Dat is allemaal waar, waarom stond ik waar ik stond
| |
| |
en niet daar? Twintig minuten eerder was ik langs de plek van het ongeluk gekomen. Ik was daar bijna gevallen, dat weet ik nog.’
Errol Flynn trok een ernstige frons in het voorhoofd. ‘In De Wereldkroniek staat, als je een eindje doorbladert, een stuk over het weer. Het was toen een strenge winter omdat er veel zonnevlekken of zo waren. Die zonnevlekken zijn er omdat de zon en alle sterren nu eenmaal vlekken hebben. En het kan de zon geen bal schelen of wij daar last van hebben. Kortom, m'n beste Frings, wij tellen niet mee. Knoop dat in je oren. Waar je ook bent, het heeft niks te betekenen. Niets heeft iets te betekenen. Behalve de films dan waarin ik meespeel. Die zorgen ervoor dat je dit allemaal vergeet. Daarin doen we alsof je wel vijftien meter naar het westen hebt gestaan.’ Ineens was hij weer veel meer Errol Flynn en veel minder de aartsengel Michaël.
De deur van de wachtkamer ging open en de assistente verscheen. ‘Meneer Flynn? Wilt u meekomen? De dokter verwacht u.’
Zodra de filmheld was verdwenen, glipte Frings door de andere deur naar buiten.
In de bus naar Wenst probeerde hij zijn gedachten te ordenen, maar in zijn hoofd was het een warboel. Had hij Errol Flynn werkelijk gezien, of had hij het zich maar ingebeeld, of had hij misschien wel met de aartsengel Michaël gesproken, die in de gedaante van Errol Flynn was neergedaald om hem te verlossen - maar als je de socialen mocht geloven bestonden er helemaal geen aartsengelen. Frings kwam er niet uit.
Tegen zijn vrouw zei hij dat hij zich na het bezoek aan de dokter veel beter voelde. Hij zei ook dat hij haar wil zou doen: ze zouden naar de Stad verhuizen.
Daar zou Frings voortaan elke dag in de bioscoop zitten.
|
|