| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
De stadstaat Randstad Holland
Bovenstaande tekst is een bewerking van twee lezingen: ‘De verbeelde stad’ (dinsdag 25 maart 2008, in de Aula van de Universiteit van Amsterdam) en de lezing tijdens de ‘Dag van de Filosofie’ (zaterdag 12 april 2008 op het Paleis van Willem ii te Tilburg).
Midden jaren negentig zat ik naast een inwoner van Californië op de achterbank van een auto die de Randstad Holland doorkruiste. Achter het stuur een gemeenschappelijke vriend, die de Amerikaan ook eens iets Nederlands van allure wilde laten zien: het verstedelijkende gebied dat zich over een groot deel van Noord- en Zuid-Holland uitstrekt. Het was zomer. De cumulus hing laag en volvet boven het landschap, maar de zon scheen er onverwoestbaar tussendoor. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom van de opeenvolgende steden bleef onze Amerikaanse vriend met opgetogen kreetjes uit het portierraam kijken.
‘Wat hebben you guys die stad toch schitterend voor elkaar!’ riep hij ergens tussen Leiden en Amsterdam geestdriftig uit. ‘Die uitgestrekte, parkachtige stuff ter afwisseling van de dichte bebouwing... geniaal! En nog met koeien en boerderijen erin ook! Heel wat ruimer dan bij ons in L.A....!’
Bleek dat ze hem thuis verteld hadden dat bij de Nederlandse kust alle oorspronkelijke steden aan elkaar vastgegroeid waren tot één grote randstad, in uitgestrektheid vergelijkbaar met het conglomeraat Los Angeles. En zo bezag hij de Randstad Holland met een Amerikaans oog als één stad, alleen verschillend van Los Angeles door een ruimere parkaanleg vol slootjes en koeienvlaaien. Vanaf dat moment bekeek ik de afwisseling van landschap en bebouwing met zijn blik. Het besef begon te dagen dat onze Randstad allang een aaneengesloten stad wás, onherroepelijk en onherstelbaar.
Toen ik een paar jaar later mijn romangewrocht Homo duplex op poten begon te zetten, heb ik nog vaak aan die enthousiaste Angelino moeten denken, en vooral aan de onbevangen blik waarmee hij na Los Angeles de Randstad Holland omvademde. De eigenlijke verteller van Homo duplex is de enigszins aan lagerwal geraakte oud-Griekse god van Licht & Kunsten Apollo, die - na omzwervingen door het Romeinse Rijk, de middeleeuwen, de verlichting en het tijdperk van de industrialisatie - in de twintigste eeuw van de christelijke jaartelling nog eens zijn belegen Delphische orakels op de mensheid komt uitproberen. Niet dat we hem, de ik-verteller van Homo duplex, onder zijn eigen naam leren kennen. Al in de
| |
| |
eerste zin van het eerste romandeel heet het: ‘Ik kan me niet eens fatsoenlijk aan u voorstellen, want ik heb mijn naam verpatst.’ Blijkt dat Apollo midden jaren zestig zijn naam, om den brode, heeft verkwanseld aan een ruimtevaartprogramma van de nasa. Als hij zijn leesbril nou maar had opgezet, en ook de kleine lettertjes van het contract had gelezen, had hij meteen beseft dat hij zijn oorspronkelijke naam in geen eeuw meer zou mogen voeren of bezigen - dit op straffe van beschuldiging wegens hoogverraad. Na het opstrijken van de karige verkoopsom aan dollars opereert de voormalige lichtgod onder verscheidene namen in verschillende beroepen, zoals bootleghandelaar, gevangenbewaarder, gezinsvoogd, pornograaf en horoscoopschrijver.
Ooit resideerde hij over de burelen van Delphi, waar zijn orakels, bij monde van zijn priesteres Pythia, koningen en generaals deden sidderen. Na al die eeuwen, zeker nu hij zijn naam te gelde heeft gemaakt, is hij bang dat zijn voorspellende vermogens hun scherpte zijn kwijtgeraakt. Hij is vastbesloten zijn orakels op de twintigste-eeuwse mensheid af te vuren, en heeft daarmee niet veel goeds in de zin - misschien wel de vernietiging van een beschaving die hij niet als de rechtmatige erfgenaam van zijn eigen oude, schitterende beschaving beschouwt.
Niet lang na de ondertekening van het Nasa-contract, waarmee hij afstand deed van de naam Apollo, bevindt hij zich in San Francisco, in de hippiewijk Haight-Ashbury. Om zijn inkomen aan te vullen sjachert hij er in bootlegplaten, waaronder zich een exemplaar van een apocrief Beatles-nummer bevindt, dat zou zijn geschreven door John Lennon: ‘Hurly Burly’. In het Homo duplex-deel Het schervengericht valt heel precies na te lezen hoe Apollo John Lennon deze song influistert, en hem de demo ervan ontfutselt. Het gaat erom dat de tekst van het nummer een orakel van Apollo bevat, dat tot een totale wereldrevolutie moet leiden. De sjacheraar speelt het nummer toe aan ene Charlie, in wie hij de juiste profeet voor deze wereldomwenteling vermoedt.
Charlie is, na een half leven achter tralies, nog maar net vrijgelaten uit de gevangenis, waar hij zich toegelegd heeft op de bestudering van de Bijbel, Scientology, hypnose, The Beatles en de steelguitar. Hij werpt zich op als hippiegoeroe, en verzamelt moeiteloos een sekte om zich heen. In de hem toegespeelde bootleg ‘Hurly Burly’ meent hij inderdaad een boodschap en een aansporing te beluisteren - maar de verkeerde, namelijk tot het ontketenen van een rassenoorlog, te beginnen in het gegoede deel van Los Angeles. Charlie blijkt een vulgair en laf misdadigertje, kwaad en jaloers op de wereld, dat zijn hippiemeisjes uit moorden stuurt. Het hele ‘Hurly Burly’-orakel leidt tot niets anders dan enkele gruwelijke bloedbaden onder de welgestelden van Beverly Hills en Griffith Park. In plaats van een wereldwijde tragedie naar oud-Grieks model te hebben aangezwengeld, blijft Apollo, toch al
| |
| |
ontdaan van naam en faam, zitten met een mislukt orakel. Alsof dat niet al erg genoeg is, dreigt hij te worden gedagvaard door de rechtbank van Los Angeles als getuige die meer weet van de boodschap die het popnummer ‘Hurly Burly’ in zich bergt. In de wachtkamer van zijn advocaat staat een van binnenuit verlichte, plastic globe. Apollo rukt de replica van een antieke degen van de muur, en drijft die met de punt ter hoogte van Los Angeles de wereldbol in. In het binnenste van de globe ketst de degenpunt af op de fitting van de lichtbron, er ontstaat kortsluiting, en het slappe tin van het namaakwapen buigt af, zodat de punt ter hoogte van Nederland tevoorschijn komt. Het was zijn bedoeling naar de verst verwijderde punt op aarde te vluchten: de degen en de globe vormden samen zijn orakel. Nu het orakel, door een technisch mankement, een andere uitkomst biedt dan hij verwachtte, besluit Apollo zich er toch aan te houden. Hij keert de brandende globe met de verbogen degen de rug toe, en neemt via Londen het vliegtuig naar Amsterdam.
De lichtgevende globe was zo gedetailleerd dat ook het kleine Nederland heel precies stond weergegeven. De degenpunt was precies, evenwijdig aan de kust, bij Noord- en Zuid-Holland uit de wegsmeltende plastic aardmantel tevoorschijn gekomen. Omdat Apollo wel gedwongen is in zijn eigen orakel te geloven, zal hij daar, en nergens anders, zijn tanende voorspellende gaven nog eens uitproberen. Wat treft hij er aan? Een soort Los Angeles onder zware wolkenluchten, aan een grauwe zee, op de sombere golven waarvan niet gesurft wordt. Een conglomeraat van soms zwaar gehavende oud-Hollandse steden, verbonden door industrieterreinen en, inderdaad, uitgestrekte parken vol prikkeldraad en koeien. Het conglomeraat draagt de naam Randstad Holland. Als Griekse oudgediende denkt hij natuurlijk meteen aan de polis uit zijn jeugd - aan een stadstaat zoals Athene er een was, en Sparta. Een ideaal oord om een oude, beproefde tragedie van de grond te krijgen. Apollo moet dan wel accepteren dat de Nederlandse Randstad niet een polis is als het oude Athene, met één kern, maar met twee kernen: een soort ellips rond twee middelpunten, de elkaar in alles beconcurrerende steden Amsterdam en Rotterdam. Hier had hij, in één moderne stadstaat verenigd, de equivalenten voor de steden uit zijn goede oudheid, Corinthe en Thebe - zodat u al raadt welke oude tragedie Apollo in het twintigste-eeuwse Nederland nieuw leven in wil blazen. Oidipous doodde zijn vader op een driesprong van holle wegen, zonder te weten dat het zijn vader was. Apollo vindt ten zuiden van de Randstad een driesprong van wegen op het knooppunt Hellegatsplein, dat ook nog eens, heel Hollands, omspoeld wordt door een driesprong van waterwegen: het Haringvliet, het Volkerak en het Hollands Diep. Hier doodt, tijdens een veldslag tussen Rotterdamse en Amsterdamse hooligans, Apollo's nieuwe Oidipous Movo de onbekende die zijn vader blijkt te zijn.
| |
| |
Hoe dit alles z'n beslag krijgt, en of de boef gepakt wordt, en of ze mekaar vinden op 't eind, dat valt allemaal na te lezen in de romancyclus Homo duplex, daar ga ik hier verder niet over uitweiden. Wel wil ik u een van de oerbronnen van mijn onmogelijke Oidipousgewrocht Homo duplex onthullen, mijn tale of two cities.
Jaren geleden verscheen bij het Amsterdamse uitgevershuis waarin ook mijn uitgever gevestigd is een boek over de harde kern van het Rotterdamse hooliganisme. Reden voor een aantal leden van de harde kern van het Amsterdamse hooliganisme om daar, aan de gracht, de ruiten in te gaan gooien, want ja, zeg nou eerlijk, het was toch een schande dat in hun Amsterdam, het Amsterdam van het nobele Ajax, een boek over ‘die terroristen van Feyenoord’ werd uitgebracht, en nog met winstoogmerk ook. Niet veel later kwamen de Rotterdammers die in de vorm van interviews hun medewerking aan de publicatie hadden verleend, op dezelfde uitgeverij verhaal halen. De auteur, zo beweerden zij, had hen voor hun openhartigheid een piekie per verkocht exemplaar toegezegd. En nou hadden ze uit betrouwbare bron vernomen dat er al 15 000 over de toonbank waren gegaan. Bij een winkelprijs van 35 gulden betekende dit volgens de Rotterdamse afvaardiging dat er - reken maar uit, 15 000 maal 35, nietwaar - een knappe 525 000 gulden aan des uitgevers strijkstok was blijven hangen. Dat er ook redacteuren, ontwerpers, typografen, zetters, drukkers, binders en vertegenwoordigers betaald moesten worden, nog afgezien van de moordende boekhandelkorting, zoals de aanwezige uitgever tegensputterde - dat was volgens de Feyenoordhooligans allemaal technisch gelul. De uitgever en de schrijver waren samen ruim een half miljoen rijker, daar kwam het op neer, dus daar konden die luttele 15 000 piekies voor hun noodlijdende clubkas toch wel af? Het was echt niet om over de balk te smijten. Ze waren door de politierechter veroordeeld tot het betalen van de begrafeniskosten voor de op het Beverwijkse slagveld doodgeslagen Amsterdamse hooligan Carlo Picornie, dus die 15 000, die waren nog voor een eerbiedwaardig doel ook. Eerlijk waar. Hield de uitgever zijn hand op de knip, nou, even goeie vrienden, hoor, maar dan zouden ze de week daarop een paar randdebielen uit eigen gelederen langssturen om de
uitgeverij grondig te verbouwen, en wel geheel gratis. Hoe dit allemaal afgelopen is, blijft een binnen de muren van het uitgevershuis goed bewaard geheim.
Hoe zou Apollo, met zijn polisachtergrond, tegen moderne wereldsteden in het algemeen en tegen de stadstaat Randstad Holland in het bijzonder aankijken? Ik geef hier enkele van zijn indrukken weer.
Om te beginnen zullen Apollo de hevige verschillen tussen Amsterdam en Rotterdam zijn opgevallen, en dan hebben we het nu niet in de eerste plaats over Ajax
| |
| |
en Feyenoord (of Adam en Erdam, zoals de clubs in Homo duplex heten), maar over het uiterlijk van hun bebouwing. Waar Amsterdam nagenoeg ongeschonden uit de Tweede Wereldoorlog tevoorschijn was gekomen, en zijn historische vorm had behouden, was het historische hart van Rotterdam door de Duitsers weggebombardeerd. Op de puinhopen was een soort Manhattan aan de Maas verrezen - al hebben al die wolkenkrabbers niet kunnen verhinderen dat in het centrum, onherkenbaar veranderd, dat wel, de Kipstraat nog bestaat. Apollo, enigszins gewoon rakend aan het Rotterdamse taaleigen, vraagt zich af waarom een stamgast van zeker café altijd zegt: ‘Ik woont op de Kipstraat.’ Op de Kipstraat. Totdat iemand hem uitlegt dat de Kipstraat in oeroude tijden de Kipsloot heette, en dan woonde men op de Kipsloot, en zo woont men nog steeds op de Kipstraat. Zo zie je: Hitler kan brandbommen afwerpen zoveel hij wil, maar de taal laat zich niet zomaar uitroken.
Het verbijstert Apollo dat er steeds weer bouw- of liever sloopmeesters opstaan die van Amsterdam alsnog een naoorlogs Rotterdam willen maken. Een Manhattan aan de Amstel.
In zijn autobiografische boek Woutertje Pieterse bekent de negentiende-eeuwse schrijver Multatuli al dat hij de Amsterdamse grachtengordel ‘zal laten dempen, zodra ik de macht heb Amsterdam te maken tot een der schoonste hoofdsteden van Europa’. Op dat arrogant gebruikte woord ‘macht’ na wil ik Multatuli deze oprisping verder niet nadragen: in zijn tijd stonk het grachtenwater waarschijnlijk als een oordeel, zodat we dat ‘een der schoonste hoofdsteden van Europa’ in al z'n dubbelzinnigheid moeten lezen. Heel wat minder vergeeflijk, ook nu ze goeddeels onuitgevoerd zijn gebleven, dunken mij de doldrieste sloopplannen van Joop den Uyl. Als wethouder van Publieke Werken, Stadsontwikkeling, Economische Zaken, Havens en Handelsinrichtingen, en dat alles in één dikke portefeuille, gold Den Uyl midden jaren zestig als de machtigste man van Amsterdam. Maar hij had, blijkens een recente biografie geschreven door Annet Bleich, ‘niets met monumenten’. Wég met die krotten. Volgens een boedelbeschrijving die hij in 1965 voor zijn opvolger achterliet, moest de hele Jordaan tegen de vlakte ten behoeve van parkeergarages, kantoorkolossen, en doorgeprikte schoenendozen om in te wonen. Misschien om het minder erg te doen lijken, heette slopen ‘amoveren’, dat scheelde toch. Omdat de arbeider zijn auto en zijn ei kwijt moest kunnen, stond Den Uyl een vierbaans autoweg voor ogen die door de Utrechtsestraat, over het Rembrandtplein en de Kloveniersburgwal naar het Centraal Station gehakt moest worden. Daarmee zou de Kloveniersburgwal pas echt De Kloof van zijn eigen koosnaam geworden zijn. Apollo ijkt hiervoor de term ‘monumentocide’.
In diepe dankbaarheid herinner ik mij de woorden van Wim Kan: ‘Den Uyl hon- | |
| |
gert niet naar macht, welnee, hij hongert helemaal niet naar macht... maar hij heb wel trek.’
Had Den Uyl zijn zin gekregen, dan was de halve hoofdstad door zijn bommenregen van sloopkogels in puin gelegd, en had hij alsnog zijn eigen Rotterdam gehad. Wat spijtig nou, voor hem, dat hem die diepe genoegdoening onthouden is gebleven. De Bijlmer is zijn enige gerealiseerde schepping, en we weten hoe het daarmee verder is gegaan. Voor Joop den Uyl als wethouder van Stadsontwikkeling geldt misschien wat die Rotterdamse havenarbeider uitstiet bij het aanschouwen van Zadkines beeld De verwoeste stad - u kent het wel: een figuur met een gat in de borstkas, de verkrampte handen ten hemel klauwend als om de bommenregen tegen te houden - over dat beeld riep een Rotterdamse havenarbeider uit: ‘Het is net m'n baas. Twee linkerhanden, en geen hart in z'n lijf.’
Geheel op eigen titel, buiten Apollo om, zou ik ervoor willen pleiten dat het ministerie van ocw en het hoofdstedelijke Bureau Monumenten en Archeologie ophouden met ruziën, en er gezamenlijk voor zorgen dat de binnenstad in z'n geheel op de Unesco Werelderfgoedlijst belandt - dit voor het geval er, wat God verhoede, weer eens zo'n menslievende stedenbedwinger opstaat.
Het valt Apollo in het Amsterdam van de jaren zeventig en tachtig op dat er nog een andere manier is om de stad in heel z'n noodzakelijke hardheid te miskennen - maar dat gebeurde dan door, zeg maar, de zachte krachten. Op veel plekken kreeg de binnenstad de gezapigheid van een kunstenaarsdorp waar men bij mooi weer op blote voeten loopt. Tegels werden uit het trottoir gelicht om geveltuintjes aan te leggen. Oude bakfietsen vol plantenpotten versperden de voetganger de weg. Het was allemaal begonnen in mei 1968, in Parijs, waar weliswaar door studenten de klinkers uit het plaveisel werden gelicht om er barricades van op te werpen, maar waar uiteindelijk een slogan als overwinnaar uit de bus kwam: ‘Sous les pavés la plage’ - ‘Onder het plaveisel het strand’. Het ging ze uiteindelijk niet om de hardheid van de klinkers, die als wapen te gebruiken waren, maar om de behaaglijke zachtheid daaronder - het vrijgekomen oranjegele zand, dooraderd van het bruin van dunne boomwortels.
Maar waarom bouw je dan een stad, als het je er uiteindelijk om te doen is met een schepje en een emmertje in het rulle zand te spelen? Een stad is een stad, en die bestaat bij de gratie van de hardheid van asfalt, tegels, baksteen, dakpannen, kades - en van de hardheid van de menselijke psychologie. In een boektitel, Onder het plaveisel het moeras, heb ik trouwens al eens gewaarschuwd wat men te Amsterdam na het lichten van de klinkers verwachten kan.
Apollo, met zijn voorliefde voor het creëren van tragedies, ziet de moderne
| |
| |
metropool als één groot psychologisch experiment - als een plaveisel bestaande uit lange tenen, waar andermans voeten geniepig overheen lopen. In die asfaltjungle legt Apollo zijn uitverkoren helden (of antihelden) graag op het granito van zijn snijtafel - een incisie hier, een incisie daar - en dan eens zien wat er uit de diepten opwelt. Hij laat de held van het aanrecht donderen, recht de smerige goot in. Honden slepen met hem door pek en veren. Als Apollo hem ten slotte terug op het granito hijst, begint de deconfiture pas echt.
IJdele christenen denken dat God hen geschapen heeft naar het evenbeeld van zichzelf. Apollo houdt het erop dat hij geschapen is naar het evenbeeld van de mensen van zijn tijd, hooguit naar een ideaalbeeld dat ze van zichzelf hadden. Hij is ervan overtuigd dat ook de Europese steden zijn geschapen naar het evenbeeld van hun bewoners. Daarom hebben de oude Europese steden een labyrintische structuur; ze lijken vaak op gestileerde hersenkluwens, als om het menselijke brein, dat zich in zo'n structuur thuisvoelt, tegemoet te komen. Ik geef u nu een citaat over een niet-Europese stad.
We stonden paf. 't Was zo iets krankzinnigs wat we plotseling in de mist ontdekten dat we 't eerst niet wilden geloven (...). Stel je voor, hij stond volkomen rechtop, die stad van ze, helemaal recht overeind. New York is een rechtopstaande stad. We hadden heus wel steden gezien, en mooie ook, en havens, beroemde zelfs. Maar bij ons, nietwaar, liggen de steden languit, langs de kust of aan de rivier, ze liggen uitgestrekt in het landschap, vriendelijk en uitnodigend, terwijl die Amerikaanse daar niet lag te zwijmelen, integendeel, die stond daar kaarsrecht, recht om bang van te worden, een klotestad. We hebben staan lachen als een stelletje idioten. 't Is natuurlijk ook een stom gezicht, zo'n recht naar boven gebouwde stad. Maar we konden er alleen maar om lachen met het hoofd tussen de schouders, want de kou die intussen door een dikke grijze en roze mist heen uit zee stroomde, drong scherp en snijdend door onze broek en ook in de kloven van die enorme muur - de straten van de stad waar de wind ook de wolken binnen joeg.
Het stamt uit Reis naar het einde van de nacht van Louis-Ferdinand Céline. New York heeft natuurlijk ook z'n rivier, maar dat het aanpalende labyrint verticaal oprijst, zal niemand ontkennen - het is sinds Célines observatie uit de jaren twintig van de vorige eeuw alleen maar verder de hoogte en de wolken in geklommen. Nou hebben de oude Europese steden de afgelopen decennia hun stekels hier en daar ook
| |
| |
flink opgezet, maar hun labyrinten liggen nog steeds, weliswaar iets minder ‘vriendelijk en uitnodigend’ dan voorheen, ‘langs de kust of aan de rivier’.
Het karakter van een stad tot uitdrukking gebracht in de verhouding tot z'n eigen rivier, dat is het decor dat ik begin jaren tachtig zocht voor mijn romancyclus De tandeloze tijd. Zo'n rivier is voor de stad de navelstreng die hem met de grote moederwereld verbindt. Ik hoopte er een metafoor in te vinden voor het leven van hoofdpersoon Albert Egberts. Hij wenst zich de kleine rivier de Dommel, ook wel spottend de Sluimer genoemd, die zijn geboorteplaats doorsnijdt, hardnekkig als een stilstaande rivier te herinneren. ‘Voor een kind is geen treuriger spelletje denkbaar dan hier over de reling in het water te spugen. (...) Die speekselklodder blijft liggen waar hij neerkomt... te zwaar om door de rivier verder gedragen te worden.’
Een observatie, overigens, die mij in het hier bedoelde Geldrop veel goodwill heeft gekost, want ook daar is men, naar een woord van Gerard Reve, symboolblind. ‘De Dommel niet stromen? Kom maar kijken.’ Vroeger net als nu wordt alles er kankerverwekkend letterlijk genomen.
Na de stilstaande rivier van zijn jeugd ervaart Albert de Waal bij het Nijmegen waar hij gaat studeren als een plompe, massieve rivier die onaangedaan langs de stad schampt, zonder mogelijkheid erin opgenomen te worden. Alleen Alberts vriend Thjum, die in de Benedenstad aan de Waal woont, vat het met een toespeling op Herakleitos nogal monter op, als hij zegt: ‘Voor die veertig gulden huur - geen twee keer hetzelfde uitzicht.’
Amsterdam, dat zijn rivier de stad binnenlokt, en vervolgens temt en bedwingt - daar hoort Albert thuis. Al toen hij nog een kleine jongen was, heeft zijn grootvader, met wie hij bij zijn oudtantes logeerde, hem gewezen op de ingenieuze wijze waarop de Amstel via een systeem van sluizen en spuimethodes werd geloosd in de grachtengordel en, als het ware gestileerd door stenen kaden, in concentrische armen de stad door werd geleid. Een rivierdelta met de liniaal getrokken. De Amstel zelf wist met zijn laatste krachten, ontmand door de zeventiende-eeuwse bouwmeesters, nog net de Munt te bereiken, om daar eenvoudigweg op te houden te bestaan. Voor Albert Egberts, met zijn neiging het leven met alle middelen door zijn aderen te jagen, was Amsterdam dus ook bouwkundig de ideale metafoor om in te leven.
Als ik even uit mijn werkkamer weg wil, zit ik graag wat te krabbelen in Amsterdamse espressobars. Nu ik dit woord opschrijf, moet ik mezelf dwingen niet als vanouds te schrijven: coffeeshops - het ideale woord, dat alweer vele jaren geleden geannexeerd is als eufemisme voor groezelige handeltjes in de halfhartige
| |
| |
Nederlandse gedoogzone, en daarmee onbruikbaar is geworden voor wat het aanduidt. Het is diefstal. Zo aarzel ik ook altijd het van oorsprong schitterende woord grachtengordel te gebruiken, omdat het zich vrijwel losgezongen heeft van de architectonische meesterschepping van onze zeventiende-eeuwse ingenieurs, en synoniem is geworden met een verwerpelijke mentaliteit van ons-kent-ons en morele koehandel binnen het gebied dat door hetzelfde woord wordt aangegeven. Er is vijftien jaar terug zelfs een zogeheten sleutelroman met de titel De grachtengordel verschenen, waarvan de auteur in de bladen, al voorafgaand aan de publicatie, zo hard met de sleutelbos begon te rammelen - die is die, en die is die - dat er van het genre sleutelroman in dit geval niets overbleef, behalve een lege sleutelring, waarvan de sleutels recht in de harten van de diverse betrokkenen staken. Enfin, iedereen moet maar op zijn eigen manier zalig worden, en in Parijs staan de stedenbouwkundige aanduidingen rive gauche en rive droite ook voor twee mentaliteiten, dus ik blijf ‘grachtengordel’ maar in de literair bruikbare architectonische zin gebruiken.
Nadat ik zelf op mijn zesde, letterlijk aan de hand van mijn grootvader, Amsterdam tijdens eindeloze wandelingen had leren kennen, en mijn moeder bij mijn terugkeer vroeg: ‘Hoe was het?’, schijn ik gloedvol uitgeroepen te hebben: ‘Amsterdam is een stad, en daar komt nooit een eind aan. Als je om het hoekje gaat, dan is er weer een straat, en dan weer een. En water, met bruggen. Amsterdam is de hele wereld.’
Of woorden van gelijke strekking, en dan iets minder welbespraakt voor die leeftijd.
‘Als dat zo is,’ vroeg mijn moeder, ‘hoe kun je dan weer in Eindhoven terug zijn?’
Ja, dat snapte ik ook zo een twee drie niet. De nog onberedeneerde gewaarwording van een nooit eindigende stad had ongetwijfeld met z'n rond lopende structuur te maken, en daarbij met z'n compactheid. Het is een labyrint, en zoals elk labyrint kent het z'n gestructureerde misleiding. Zoals het in Advocaat van de hanen heet, de roman over de kwartaaldrinker Ernst Quispel: ‘De structuur van Amsterdam was die van een vingerafdruk, even labyrintisch en even onverwisselbaar. Eens per jaar raakte Quispel zielsgelukkig verdwaald in wat hij beschouwde als de vingerafdruk van God zelf.’
Het historische Amsterdam lijkt wel speciaal ontworpen om in en tot literatuur verwerkt te worden. Een literair halffabrikaat in steen. Niet alle schrijvers brengen het er even goed af. Menigeen is in de verleiding gekomen de grachtengordel met de hel van Dante te vergelijken, en dan dreigt het cliché. Albert Camus bijvoorbeeld, in De val, een roman waarin een cafégesprek op de Wallen uiterst precieus gestileerd wordt weergegeven.
| |
| |
‘Is het u wel eens opgevallen, dat die concentrische grachten van Amsterdam op de cirkels van de hel lijken? De burgerlijke hel dan, wel te verstaan, met haar boze dromen. Als je uit de buitenste cirkel komt, wordt het leven - en dus ook de misdaad - steeds verstikkender en duisterder. Hier zitten we in de allerbinnenste cirkel. De cirkel der... Aha, weet u dat al? Deksels, ik kan u hoe langer hoe moeilijker plaatsen. Maar dan begrijpt u dus wel waarom ik zeg, dat het hart van alles hier klopt, hoewel we geografisch aan het uiterste randje van het vasteland liggen.’
Camus dreigt ook Amsterdam en Antwerpen met elkaar te verwarren als hij elders met Lohengrin-symboliek begint te goochelen. ‘Holland is een droom, mijn waarde, een droom van rook en goud, overdag wat meer rook, 's avonds wat meer goud - en dag en nacht zwerven figuren uit Lohengrin door deze droom, precies zoals die mensen, die u daar een beetje afwezig op hun zwarte fietsen met die hoge sturen voorbij ziet glijden, donkere zwanen, die rusteloos het hele land doortrekken, langs de kust, langs de kanalen.’
Daarentegen lijken de meeste steden van Noord-Amerika, het heerszuchtige land dat ons zijn maat der dingen oplegt, langs een liniaal aangelegd. Kruispunten bestaan altijd uit vier maal negentig graden, en daartussen leven mensen in ‘blokken’, blocks. Hoe komt het nou dat Europeanen steeds meer gefascineerd raken door dit Amerikaanse ideaal van steden inrichten? Misschien komt het doordat de oude Europese steden niet meer de veiligheid garanderen die ze, met hun soms nog geheel of gedeeltelijk intacte stadswallen, suggereren.
Onze verteller Apollo heeft het Amsterdam van de jaren vijftig van de twintigste eeuw niet gekend, maar toen hij er foto's van onder ogen kreeg, zag hij goed ingepakte fietsers door de motregen op weg naar het warme eten thuis. Ondanks de alomtegenwoordige grauwheid is te zien dat men zich, met de Tweede Wereldoorlog steeds verder weg, veilig voelde. Het was een wereld in heropbouw, maar overzichtelijk, met een duidelijk omlijnde toekomst, waarvoor de wensen en verwachtingen niet buitensporig waren. De onderwereld huisde nog in de onderwereld, en Donald Jones, die van Pension Hommeles, was de enige zwarte man in heel Amsterdam.
Als zo knus en veilig ervaart de Amsterdammer, als ik me even tot die stad beperk, allang niet meer. Apollo heeft zich er altijd over verbaasd dat de politiek correcte denkers (politiek correcte denkers zijn meestal luie denkers) in de jaren zeventig hun minder hoog opgeleide stadsgenoten onmiddellijk van ‘racisme’ betichtten zodra ze, bijvoorbeeld, klaagden over de Marokkaanse bovenbuurman die ritueel aan het slachten sloeg op het balkon, zodat het bloed naar beneden droop. Niks racisme - wie dat woord te snel bezigt, heeft het al opgebruikt voor als
| |
| |
het werkelijk nodig is. Hádden de politiek correcten indertijd maar, met enige instemming, naar de klachten geluisterd van de burger die zich niet meteen kon verenigen met de vreemde cultuur die zijn buurt binnensloop, dan waren we nu, anno eenentwintigste eeuw, niet zo ver van huis geweest als we blijkbaar zijn. Met verbazing heeft Apollo er kennis van genomen dat het tot het jaar 2000, en een paginagroot pamflet van Paul Scheffer, moest duren eer de Nederlandse routinedenkers uit hun politieke correctheid ontwaakten en misschien een heel klein beetje durfden toegeven dat de gave multiculturele samenleving die hen voor ogen stond de boot gemist had.
Veiligheid. De ratten van de onderwereld zijn allang uit hun riooldeksels tevoorschijn geritseld om elkaar in de bovenwereld af te maken. Ik had het eerder over het languissante Amsterdam van de geveltuintjes en de bloesemende bakfietsen. In gezelschap ging er wel eens een grote hasjtoeter rond.
Om die Vrijheid-Blijheid-sfeer te prolongeren, is op zeker moment de gedoogwinkel in het leven geroepen, waar je je tot aan de grens van de ontoerekeningsvatbaarheid vol cannabisdampen kon zuigen. Net als in het geval van ‘Ik woont op de Kipstraat’ verraadt de taal hier alles. Want omdat ook het gedogen, door onze wijze bestuurderen, met groezeligheid omkleed is, moest er een eufemisme voor de verkoop- en gebruiksplekken bedacht worden. Sinds midden jaren tachtig heet elke hasjkit een ‘coffeeshop’, en weten u en ik niet meer hoe we een zaak moeten noemen waar we in lunchtijd een cappuccino gebruiken, en niets fouters dan een koffie verkeerd. Gedogen - maar de groothandel, door de onderwereld, achter de schermen, wordt niet gedoogd. Het is een lucratieve handel, waarbij enorme belangen op het spel staan. Gevolg: de grote hasjhandelaren betwisten elkaar de markt. Een Joego met een uzi is niet duur, en zo komt het dat een regering die ons, met vaderlijke ruimdenkendheid, een jointje gunt, ervoor zorgt dat in onze eens zo veilige buurt onze buiten spelende kinderen de kogels om de oren vliegen.
Hier dringt, met ruimhartige medewerking van degenen die onze veiligheid zouden moeten garanderen, de chaos onze moeizaam bevochten stedelijke orde binnen. En ja, dan begint het grote pappen en nathouden. U kent de roep om ‘meer blauw op straat’ - en daar wordt dan voor gezorgd. Met al die privé-beveiligers en bedrijvenbewakers wordt het zó blauw op straat dat het lijkt of je constant Viagra hebt geslikt, want dat schijnt ook zo'n blauw waas over alles te leggen. De burger moet z'n eigen verantwoordelijkheid nemen, en meer sloten tegen inbraak laten aanleggen.
Veiligheid in de moderne stad betekent hooguit nog: het eindeloos uitbreiden van beveiliging, qua mankracht in opbollende jacks, en meer nog qua elektronica. De stad van vandaag is een wildgroei aan beveiligingscamera's. Het lijkt alsof we
| |
| |
tot in der eeuwigheid stilstaan in het ooit symbolische jaartal 1984. In 1947 had W.F. Hermans het, naar aanleiding van De avonden van Gerard Reve, nog over ‘het alziend Oog in de nachtspiegel’. Moet je nu zien hoeveel ‘alziende Ogen’ er dagelijks opengaan, en niet alleen in de nachtspiegel. En dat alles voor onze eigen veiligheid! Licht erotisch scharrelen in een winkelportiek is er niet meer bij. Voor je 't weet, worden de beelden vertoond in Opsporing verzocht, en lig je in scheiding. Ziedaar de moderne metropool: een monster dat uit al z'n poriën, uit al z'n glanzende schubben jou observeert, en de opgenomen beelden voor hergebruik opslaat.
Begin dit jaar was ik aanwezig bij een lezing van filmcriticus Bas Blokker, die fragmenten liet zien van hoe bepaald stedelijk schoon zich tientallen jaren lang als clichédecorstuk van de cinema kon handhaven. Parijs: altijd weer de Eiffeltoren om aan te geven waar we ons bevinden. Moskou: het Rode Plein. Londen: de Big Ben, liefst op het punt zijn bronzen stem te verheffen. En dan Amsterdam: altijd een mooi uitgelicht stukje grachtengordel met brug, overhellende herenhuizen, en laag boven het water hangende boomtakken.
Ja, als je in een roman zo met Amsterdam omspringt, ben je gauw uitgeschreven. Wie in zijn werk de stad, hoe historisch die ook is, als een dynamisch geheel toelaat, zal ontdekken dat de mogelijkheden van beschrijven net zo eindeloos zijn als de combinaties van het notenschrift of van brandkastcodes.
Blokker liet ook fragmenten zien uit recentere films, die in minder historische wijken van bekende steden spelen, ook van Amsterdam. Zo is ook de Nederlandse literatuur, voor zover spelend in Amsterdam, niet uitsluitend aangewezen op het middeleeuwse stadshart en de zeventiende-eeuwse grachtengordel. Ik herinner eraan dat al oudere naoorlogse Nederlandse romans als De avonden van Gerard Reve en De tranen der acacia's van W.F. Hermans tegen de decors van respectievelijk Amsterdam-Zuid en Amsterdam-West spelen, en maar sporadisch uitwijken naar de binnenstad. (Onlangs las ik de briefwisseling tussen beide schrijvers, uit de jaren vijftig, met daarin de synopsis van een samen te ondernemen roman, die geheel moest spelen in het bedaagd-chique Amsterdam-Oud-Zuid van die tijd. Groezelig achterkamertjes-gedoe tussen twee lesbiennes, die de man van één van hen zoetjesaan laten creperen. De roman had de stralende titel Zon over Lesbos mee moeten krijgen. Ik moet bekennen dat ik bij het lezen van die synopsis een onbedaarlijke lust kreeg die roman, nu de heren dat zelf niet meer kunnen, te gaan afmaken, en hem dan laten spelen in het Oud-Zuid van vandaag.)
En wat te denken van de Bijlmer, die ware Amsterdamse erfenis van Joop den Uyl? Toen ik mijn roman over de multiculturele samenleving ging opzetten, koos ik als decor niet de grachtengordel, en zelfs niet het Mercatorplein of Amsterdam- | |
| |
Oost, maar Zuidoost. Ik liet het vrachtvliegtuig van El Al als een bijl zijn wig slaan in het gesloten front van al die ons, ook illegaal, omringende culturen. Precies zoals op die dag in oktober 1992 de gevels van zo'n geknakt zich uitstrekkend flatgebouw werden losgetornd, als om ons een blik te gunnen in - vergeeft u mij de vergelijking - een soort poppenhuis dat, in lagen, alle windstreken vertegenwoordigt. Dat die roman, De bijlslag, er tot nu toe niet is gekomen, heeft minder te maken met de literaire mogelijkheden die de Bijlmer biedt dan met mijn langzamerhand legendarisch hinderlijke neiging om, heel stiefmoederlijk, het ene project in de steek te laten ten gunste van weer een ander.
Goed, Amsterdam mag dan ontworpen en gebouwd zijn om als decor en stoffering van een roman te dienen, de vraag blijft altijd nog hoe ik de stad, of een buurt ervan, in z'n geheel op papier kan oproepen. Volgens Willem Frederik Hermans heeft de lezer aan het woord ‘straat’ genoeg om een straat voor zich te zien, compleet met gevels en lantaarnpalen. James Joyce, die zich in ballingschap door zijn broer Stanislaus minutieuze details over het Dublin van 1904 liet verstrekken, heeft eens zoiets gezegd als: ‘Mocht Dublin door een of andere ramp van de aardbodem verdwijnen, dan moet de stad uit mijn boek’ (hij bedoelde natuurlijk Ulysses) ‘geheel te reconstrueren zijn.’
Zowel Hermans als Joyce overdreef uiteraard, zodat de ware methode ergens in het midden gezocht moet worden. Van Georges Simenon is wel gezegd dat hij sommige buurten van Parijs wist op te roepen met het strategisch vermelden van alleen maar een intrigerende straatnaam. Nou, als dat zou kunnen. Ik denk dat je daartoe als lezer de stad op z'n minst als toerist dient te kennen. Dat brengt mij tot de vraag: mag de schrijver de stad waarin zijn verhaal speelt bij de lezer als bekend veronderstellen - ik bedoel dan, zonder verdere beschrijving dan het noemen van de stadsnaam? Natuurlijk, in de literatuur, dat rijk van de vrijheid, mag alles. Als het achterwege laten van elke nadere topografische of sfeerbeschrijving een functie heeft voor het verhaal, waarom niet? In alle andere gevallen komt het erop aan een stad op de juiste manier te evoceren, en dat betekent niet een opsomming van het stratenplan geven.
Een van de frustrerendste dingen die mij overkwamen, was het leesrapport van een lector Nederlands die voor een Franse uitgeverij verslag uitbracht over Advocaat van de hanen. In die roman reflecteert Amsterdam de gemoedstoestand van de hoofdpersoon, van het hoge majeur van zijn dipsomane euforie tot het diepe mineur van zijn delirische katers. Zo verkleint hij, als de euforie op z'n hoogtepunt is, de stad tot een aantal mathematische figuren, waarvan de snijpunten gevormd
| |
| |
worden door zijn gelukskroegen en de adressen van zijn geluksvriendinnen. Als hij, tintelend van een ondraaglijk welbehagen, op de bovenste verdieping van het Okura Hotel staat, meent hij die mathematische figuren daadwerkelijk uit het stratenplan daar beneden te zien oplichten. Kortom, in Advocaat van de hanen speelt Amsterdam geen andere rol dan nodig is voor het opgevoerde drama, dat volstrekt universeel is. Maar wat meldt onze French Connection in zijn leesrapport? Dat lezers die nooit in Amsterdam zijn geweest geen kant op zullen kunnen met het boek.
Als ik Dostojevski's Schuld en boete lees, laat ik me moeiteloos meevoeren door het Sint Petersburg van de negentiende eeuw, ofschoon ik nooit in Sint Petersburg of Leningrad geweest ben, en al helemaal niet in de negentiende eeuw. Dat komt doordat Dostojevski het Petersburg van zijn tijd voor mij evoceert door het onderdeel te maken van de tragedie rond Raskolnikov die hij ontvouwt.
Ik word als lezer graag door de schrijver in vertrouwen genomen, alsof hij tegen me zegt: ‘Jou hoef ik over Amsterdam niets meer wijs te maken, maar... moet je hier zien.’ En dan geeft hij precies die details weer die voor zijn drama van belang zijn, of die het drama weerspiegelen. Voor het overige mag de schrijver wat mij betreft vertrouwen op wat Hermans bedoelde met de evocatieve kracht van het kale woord ‘straat’.
Overigens, dat Hermans zelf heel eigenzinnige Amsterdamse straten wist te scheppen, moge blijken uit zijn novelle ‘De blinde fotograaf’, waarin het smalle huis van de ouders van de blinde fotograaf zo diep blijkt dat het een overdekte steeg wordt. ‘(Hij) bleek te wonen in het smalste huis van de stad, dat tussen twee enorme, hoge herenhuizen inlage (...) smaller dan het huis waar alle gidsen met de Amerikanen naartoe gaan.’ (...) ‘Aan het geluid van onze voetstappen hoorde ik dat het kleed was opgehouden; wij liepen nu op een kale plankenvloer.
Even later voelde ik zelfs stenen onder mijn schoenzolen.
En nog bespeurde ik de nabijheid van de achterwand van de kamer niet.’ (...) ‘Ik ging verder, soms over stenen, soms over hout. Als ik over hout liep, klonken mijn voetstappen hol, zoals de voetstappen klinken van wie over een brug loopt. Ik begreep het: ik liep inderdaad over bruggetjes, dit huis moest immers parallel liggen aan de Soephuissteeg en het strekte zich uit tot over de grachten. Met hoeveel trots vervulde mij deze ontdekking!’
Nu zijn we aanbeland bij de hoogmoed die voor de val komt. Eind 1989 maakte ik me op om twee forse, in Amsterdam gesitueerde romans te voltooien, Onder het plaveisel het moeras en Advocaat van de hanen, respectievelijk deel 3 en 4 van voornoemde cyclus De tandeloze tijd. Hoe langer het geleden is, des te minder begrijp
| |
| |
ik van mijn besluit om het karwei buiten de stad te gaan klaren, in Loenen op de Veluwe, om precies te zijn. Als ik me goed herinner, was er een theorie. Ik diende de stad op geduchte afstand te plaatsen, en dan op papier te herscheppen. Het was niet goed, meende ik, om dagelijks in het decor van mijn eigen boek rond te lopen. Ten faveure van de twee romans moest Amsterdam weer een exotische mythe voor me worden. (Misschien had ik de woorden van Multatuli ter harte moeten nemen, over Amsterdams ‘volslagene ongeschiktheid tot toneel van romantische voorvallen. Men ontmoet daar geen gemaskerde domino's op de straten (...). Wie er een moord doet, wordt gestraft, en de meisjes heten Mietje of Jansje. Alles proza.’)
Het kwam door de rijp dat we besloten het huis te huren. Een zaterdag begin december '89, en de natuur had met het oog op Kerstmis alle bomen van de Veluwe zorgvuldig zilverwit gespoten. Een sprookje. Hier had ik met mijn sleetse, steedse ziel aldoor naar verlangd. De rijp vertegenwoordigde de zuiverheid van een alcoholvrij, arbeidzaam leven...
In Apeldoorn werden we met de auto van het station gehaald door de huiseigenaar, laat ik hem meneer Roldanus noemen, die er helemaal niet als een huiseigenaar uitzag, eerder als een overjarige hippie van, naar Gerard Reve, het type ‘groenzoeter of bosneuker’. Hij reed ons langs het dichtgevroren kanaal door een tunnel van berijpte bomen naar zijn landgoed te Loenen. Het te huur staande huis was een zorgvuldig verbouwde kleine boerderij, omgeven door een zilverwitte tuin en een zilverwitte appelboomgaard. De rijp had werkelijk geen twijgje overgeslagen. Ik wilde hier nooit meer weg.
De enige voorwaarde die we stelden bij het driejarige huurcontract, maar dat hoefde er niet als aparte clausule in, was dat in die drie jaar geen verbouwingen aan of rond het pand zouden plaatsvinden. Meneer Roldanus spreidde in onschuld de armen: ‘Wat valt hier te verbouwen?’ Ondertussen moet hij gedacht hebben: o, zit daar de achilleshiel van de Van der Heijdentjes? We tekenden het contract - en een paar maanden later marcheerde er een complete ploeg autochtone klussers ons erf op, die aan de verbouwing van het koetshuis begon. Op ons protest luidde Roldanus' reactie ongeveer: ‘Ga maar terug naar Amsterdam, als het je niet bevalt. Ik houd jullie aan het huurcontract voor drie jaar. Inclusief wettelijke rente bij achterstand.’
Al eerder was ik, na het verdwijnen van de sprookjesachtige rijp, hardhandig met de horizon van de omliggende landerijen geconfronteerd. De gier werd vroeg uitgereden dat jaar. In plaats van dat de afzondering, met Amsterdam daar ergens als een verborgen diamant voorbij de einder, mij stimuleerde, raakte ik erdoor verlamd. Er lag zo walgingwekkend veel leegte tussen het raam van mijn werkkamer en de horizon.
| |
| |
Gelukkig was er de verbouwing, die al spoedig in een psychologische oorlogsvoering ontaardde, waardoor ik het verdoemde huis, en vrouw en kind, moest ontvluchten om überhaupt nog aan werken toe te komen. Op De Pauwhof in Wassenaar heb ik toen Advocaat van de hanen voltooid. Na tien maanden Veluwe waren we, op een ontgoochelde manier opgelucht, in Amsterdam terug. Waarom in godsnaam niet dagelijks rondgelopen in het decor van je eigen roman? Wat was daar mis mee?
Het Veluwse avontuur was wel ergens goed voor geweest.
Loenen had mij als het ware bevestigd hoe stomvervelend streekromans konden zijn, en hoe boeiend enerverend grotestadsromans. In zo'n plattelandsroman kijkt de lezer van meet af aan moedeloos tegen een kale horizon aan. Hij raakt overvoerd met tot voren omgeploegde leegte. Net als Ernst Quispel, die in zijn dipsomane periodes met overgave verdwaald raakt in Gods eigen vingerafdruk, zo bezit de ware lezer een instinct tot verdwalen. Hij wil niet verdwalen in een woestijn of een Veluws woud, maar in een zorgvuldig aangelegd labyrint. Hij laat zich erin binnenlokken, raakt hartstochtelijk de weg kwijt, en bestudeert - steeds verder verdwalend - de ontsnappingsroutes. Hoe uitgestrekter en complexer de doolhof, des te adembenemender de dwaaltocht.
In die zin lijkt de grotestadsroman op z'n eigen onderwerp (of decor): de grote stad. Het zijn allebei labyrinten. Geen chaotisch samenraapsel van doodlopende en weer doorgebroken stegen, maar een geraffineerd misleidend stratenplan, waarin het ademstokkend ronddolen is, en waaruit de doler de uitgang vindt als de nood het hoogst is - net als hij het niet meer verwacht.
Als Chinese plattelanders met hun spaarcentjes naar Peking trekken, worden hun motieven in kranten en documentaires eerst en vooral als materieel uitgelegd. Ze willen het in economische zin beter krijgen dan de thuisblijvers. In de grote stad ligt hun toekomst. Over jonge buitenlanders uit nabije en verre oosterse landen heet het dat ze in de grote westerse steden de veiligheid zoeken die ze in hun stad van herkomst ontberen. Bij alle motieven wordt zelden dat van de liefde en de erotiek genoemd.
Het is Apollo met z'n verleden van liefdesorakels ongetwijfeld opgevallen dat de twintigste-eeuwse metropool meer dan ooit een liefdesterritorium behelst. Als de liefde al heeft toegeslagen, trekt men met z'n gezin misschien naar de grote stad om de liefde in grotere materiële welvaart een vervolg te geven. De in eroticis nog zoekende zal, op straffe van groter eenzaamheid, de voorkeur geven aan de stad als markt voor bruid en bruidegom. De kans is er nou eenmaal groter de ideale liefde tegen het lijf te lopen. Zelfs het toeval lijkt er beter georganiseerd. In het gewoel
| |
| |
van maïs strooiende toeristen op de Dam zullen twee duiven eerder tegen elkaar aan wieken dan in de stille leegte van Oost-Groningen.
De grote stad is ook bij uitstek het decor waarin men met zijn of haar verovering pronkt. Harry Mulisch zegt ergens dat mannen die bij hun vrienden altijd maar met de mooiste vrouwen aan komen zetten, om ze de ogen uit te steken, in feite in die andere mannen geïnteresseerd zijn, en minder in die mooie vrouwen. Hoe dit ook zij, onderdeel van verliefd zijn en liefhebben, is dat derden en liefst de hele wereld je daarin willen kennen en kunnen zien. Sowieso geven de blikken van zoveel mogelijk anderen de geliefde een meerwaarde. Zelfs de strikt geheime liefde van Abélard en Héloïse barstte op zeker moment, te groot en te machtig voor zoiets als geheimhouding, open voor het oog van de wereld - met alle gevolgen vandien. Kortom, men moet met z'n geliefde over de boulevards van de stad kunnen paraderen. Apollo, wijs geworden door drie decennia Randstad, vertelt in dit verband een typisch oud-Griekse parabel, die ik u hier niet wil onthouden:
Een cruiseschip met allerlei beroemdheden aan boord loopt in het Caribisch gebied op een koraalrif, even nadat de gasten zich in avondkleding aan tafel rond de kapitein hebben geschaard. Het schip kapseist. Een van de drenkelingen weet, op verdrinken na gehinderd door zijn smoking, het spreekwoordelijke onbewoonde eiland te bereiken. Zijn aansteker doet het nog: hij richt op het kleine strand een kampvuur aan, droogt zijn smoking - en zie, aangetrokken door de vlammen weet nóg een drenkeling het nu al niet meer onbewoonde eiland te bereiken. Een drenkelinge, om precies te zijn. En niet zomaar iemand, nee, de vrouw die daar in een druipende avondjurk door de lagune plast, is niemand minder dan... Claudia Schiffer.
De mannelijke drenkeling verleidt haar bij het kampvuur, en dat gaat een paar nachten zo door. Na de derde liefdesnacht wordt de man wat onrustig. Hij vraagt Claudia Schiffer zijn smoking aan te trekken. Ietwat bevreemd voldoet ze aan zijn verzoek. Zelfs, hoewel niet-begrijpend, staat ze hem toe haar lange blonde haren met een zakmes te kortwieken, wat hij grondig doet: het kapsel raakt bijna gemillimeterd. De man monstert haar op afstand, maar lijkt nog niet tevreden. Uit het nu gedoofde kampvuur, dat keer op keer hun hartstochtelijke verstrengelingen heeft bijgelicht, vist hij een stukje houtskool, en tekent daarmee bij Claudia Schiffer een snorretje op de bovenlip. Nu is het beeld compleet. De man geeft haar een klap op de schouder, en roept: ‘Kerel, je raadt nooit met wie ik het de afgelopen drie nachten gedaan heb...!’
| |
| |
Apollo had het al zien aankomen: in 2008 zal voor 't eerst in de geschiedenis van de mensheid meer dan de helft van de wereldbevolking in een stad wonen. (In Nederland begon de eenentwintigste eeuw al zo, met ruim de helft van de bevolking woonachtig in een stad.)
Met hulp van zijn pupil Movo hoopt Apollo nog eens een totaal ontregelende Wereldstaking uit te roepen. Tegen de tijd dat het zover is, hoe ziet voor Apollo de aarde er dan uit? Hij voorspelt dat overal ter wereld de plattelandsbevolking op de steden toe zal blijven stromen - niet om er vrede en broederschap te brengen, maar om de medemens opzij te ellebogen, en zich zo dichter tegen de kachel aan te kunnen schurken. Voor Apollo, die onze plagiaatbeschaving graag te gronde ziet gaan, is het een schitterend toekomstvisioen, voor ons een duivels schrikbeeld: onze planeet die als een groot rond feestbrood om de zon heen jakkert, met hier en daar een suikerpuist waar, kwaadaardig en hebzuchtig zoemend, de vliegen samenklitten. Apollo schetst de leegte tussen de steden: het uitgedunde regenwoud, de bomen als pijpenragers, de noodzakelijke landbouwgronden waar robots en computers het werk doen om de miljoenenbevolking van de buitenwijken te voeden. Iedereen stadsbewoner, en op de wegen tussen de steden alleen stedelingen die zich, voor zaken, van de ene stad naar de andere begeven.
In een ideale stad, zoals New Babylon van Constant, gelooft Apollo niet. Aardig om als maquette in het museum te zetten, maar als utopie bij voorbaat een desillusie. Homo ludens? In de steden van de toekomst zullen de mensen hooguit nog met hun leven spelen. Gerard Reve beschreef me ooit een bezoek aan de flats van de Bijlmermeer, die visionaire Amsterdamse schepping van Joop den Uyl. ‘Dan sta je daar op zeshoog,’ zei hij met zijn enigszins raspende stem, ‘en zie er maar wijs uit te worden: 606, 608, 610, 612, 614, 616, 618... je vinger zoekt de belknop, maar waar? Ondertussen zoemt de stilte om je heen. Je hoort niets, helemaal niets... ja, het spannen van de haan van een revolver! Want u weet toch ook wel, meneer Van der Heijden, dat de criminaliteit per woonlaag met 12% stijgt?’
Over het percentage valt te discussiëren, maar dat in die volgepropte en volgestampte steden van de toekomst ook het Kwaad en de misdaad zich zullen verdichten - voor die voorspelling hebben wij Apollo niet van node.
De Aardstad - de benaming is van Apollo. Na drie decennia de Randstad Holland te hebben zien groeien, en vier decennia Los Angeles, sluit hij niet uit dat alle steden ter wereld in een verre toekomst tot één grote stad aaneengegroeid zullen zijn: de Aardstad, waarmee de planeet Aarde samenvalt, zoals in een minder ver verwijderde toekomst de Randstad Holland zal samenvallen met de provincies Noord- en Zuid-Holland. De werelddelen zullen de grootste buitenwijken van de
| |
| |
Aardstad vormen, idyllisch gescheiden door zeeën en oceanen, voor zover niet drooggelegd of van kunstmatige eilanden voorzien.
Een geasfalteerde planeet? Het zal de bewoners geraden zijn in het asfalt voldoende openingen uit te sparen om de Aardstad er, in 't groot, uit te laten zien zoals mijn Californische gast zich midden jaren negentig van de twintigste eeuw de Randstad Holland voorstelde als een lieflijker Los Angeles: met parken vol koeien. De lucht in de zuurstoftent die onze dampkring is, zal toch ververst moeten worden.
Als de hele wereldbevolking elkaars buur is in de Aardstad, zullen dan ook de oorlogen tot het verleden behoren? Zullen we dan hooguit nog defensief, in goed overleg en met vereende krachten, oorlog voeren wanneer we vanuit outerspace worden aangevallen door een onbekende beschaving van gevleugelde barbaren? Zal het verder, op burenruzies en echtelijke calamiteiten na, pais en vree zijn in de Aardstad?
Apollo heeft de Randstad Holland met z'n tegenpolen Amsterdam en Rotterdam en hun hooliganaanhang te lang bestudeerd om in zo'n betrekkelijke vrede te kunnen geloven. Oorlog zal er altijd blijven - en zijn er geen landen meer, dan vormen zich wel straatbendes om elkaar te bestrijden. Met de globaliserende asfaltering van alle wereldsteden tot één Aardstad zouden we niets zijn opgeschoten.
|
|