| |
| |
| |
Fouad Laroui
De non-fictie-non-literatuur, een nieuw Marokkaans genre
Vertaling Arthur Wevers
Aan het eind van de twintigste eeuw maakte een aantal Marokkaanse vrouwen gebruik van de roman om een beeld te geven van hun moeilijke bestaan in een land dat verscheurd wordt door tegenstellingen, tussen traditie en vernieuwing, tussen patriarchaat en emancipatie, tussen economische crisis en de opkomst van de radicale islam...
In 1999 verscheen van Damia Oumassine bij uitgeverij Le Fennec in Casablanca de roman L'arganier des femmes égarées (De argania spinosa van de verdwaalde vrouwen). Deze roadmovie op papier volgt het leven van verschillende vrouwen: Maïlouda, Fatima, Hafsa en anderen. Je zou hun andere voornamen en andere levens toewensen... De eersten komen elkaar tegen in de bus van Tiznit naar Tizinoualt, in het zuiden van Marokko. Wanneer ze op hun bestemming zijn aangekomen, ontmoeten ze de eerder genoemde, donkere Hafsa, het laatste hoopje echtgenote van een aftandse grijsaard. Die ontmoeting vormt de aanleiding voor het verhaal van Hafsa, die verkracht wordt door haar baas en verjaagd door diens vrouw, om ten slotte aan ‘een ouwe bok’ te worden weggegeven. Haar verwoeste leven is bijna voorbij, dat hoe dan ook op drift was geraakt en amper meer werd geleefd. En dat is niets bijzonders: elders komen we terloops dat andere niet-leven tegen, als een toevallige voorbijgangster: ‘Gedurende veertig jaar van haar leven was de oude Zahra haar huis niet uit geweest.’
Daarna volgen we de omzwervingen van Maïlouda, de dochter van een Marrakchi boerenechtpaar, die graag mag dansen tijdens de ahouach (volksfeesten) en zo haar eigen ondergang veroorzaakt: ze wordt - natuurlijk - verkracht door de leider van de muzikanten, de raïss, verraden (sic!) en heeft geen andere keuze dan hem te volgen en haar man en haar kinderen achter te laten. De raïss en zijn orkest komen om het leven bij een ongeluk en Maïlouda moet weer op weg, naar Casablanca, het Marokkaanse Babylon, de grote prostituee. Daar wordt zij dienstmeisje, maar wordt uiteindelijk verjaagd vanwege iets onzinnigs. Ze is de wanhoop nabij, belandt in de gevangenis, maakt zichzelf wijs ‘dat ze slechts een tach is, een vervloekte vrouw’. Maar nee! Met de moed der wanhoop belooft ze zichzelf op zoek te gaan naar een man, aangezien een vrouw zonder echtgenoot slechts een hoer is,
| |
| |
zoals een filosofisch ingestelde politieagent haar fijngevoelig uitlegt. Maar waar moet ze deze redder in nood vinden? Nou, in de Tizinoualt, onder de bescherming van Sidi Hmad, waar alleen vrouwen muiltjes dragen. Dat is de overeenkomst tussen deze parallelle levens, die gesymboliseerd wordt door de boom waaronder Sidi Hmad regelmatig ging zitten: targant n'timgharine, een Berberse uitdrukking die ‘argania spinosa van de vrouwen’ betekent. Verdwaald, voegt de schrijfster eraan toe. Maar zijn ze dat niet allemaal? Zo ook Fatima, wier verhaal evenmin rooskleurig kan worden genoemd.
Als de eerste vrouw van haar familie gaat zij studeren en de universiteit betekent in zekere zin haar bevrijding. Ze wordt aangenomen bij een merkwaardige instantie waar een dief en een verkrachter (bis repetita...) de dienst uitmaakt, en als ze wordt uitgehuwelijkt begrijpt ze niet wat haar overkomt. Ze vindt haar echtgenoot ‘aardig, maar volstrekt oninteressant’. Om niets, vanwege een blik, verstoot de aardige man haar. Fatima, de Marokkaanse variant op het bovarysme (voorwaar een universeel gegeven!), en ‘al haar prinsen waren in kikkers veranderd’. Ontredderd vlucht ze naar Frankrijk, naar Parijs, waar ze haar studie weer oppakt en aan het Instituut voor Oosterse Talen en Culturen zelfs Berbers leert. Ze vindt een baan bij de televisie en als zij ook bij de argania spinosa komt is het om een reportage te maken. Vertwijfeling... bij de boom hangen mannen rond. Twee mannen maken avances, een kolonel en een professor, en ze kan niet kiezen tussen beiden. Uiteindelijk doet het er ook niet veel toe. Je zou deze personages honderden bladzijden lang op weg kunnen sturen, allerlei verwikkelingen kunnen bedenken en regelmatig onverwachte wendingen kunnen verzinnen...
En toch schuilt het belang van dit soort verhalen erin dat ze ons gedurende enkele uren van binnenuit deze levens laten leven, zodat we niet meer kunnen zeggen dat we het niet wisten, zodat we tijdens de maatschappelijke debatten (de rol en de positie van de vrouw, de wetgeving met betrekking tot het huwelijk, tot verstoting enzovoort) onze mening kunnen geven en de juiste keuze kunnen maken. Die morele, om niet te zeggen utilitaire dimensie rechtvaardigt op zichzelf al de publicatie van het boek van Damia Oumassine.
| |
De stijl
De stijl daarentegen vormt een echt probleem: Noord-Afrikanen die in het Frans schrijven moeten, boud gezegd, het idee loslaten dat ze goed moeten schrijven: het vermoordt iedere originaliteit, iedere authenticiteit, alle literairheid. Je krijgt zin om uit te roepen: zeg waar het op staat! Verkracht de zinsbouw als de noodzaak dat vereist, verwek kinderen, kleine halfbloedjes bij de Franse taal, licht de taal uit zijn voegen! Verzin een eigen taal, het gaat er niet om dat je bij Frans de hoogste cijfers
| |
| |
haalt voor het opstel. Verdraai, arabiseer, berberiseer die taal, want het komt niet vaak voor dat iemand in een soek van Tiznit ‘Pardi!’ roept, het is niet waarschijnlijk dat de verleden tijd van de aanvoegende wijs spontaan opduikt in de verwensingen van een jonge geitenhoeder. Er bestaat een hinderlijke discrepantie tussen de verzorgde taal van de verteller en hoe hij als kind zou moeten zijn geweest.
In het boek van Damia Oumassine stuiten we op hetzelfde probleem. Het wekt de indruk een vertaling te zijn. Maar uit welke taal? Hoe dan ook zou je willen dat iedereen schrijft zoals hij denkt, zoals hij vloekt, zoals hij huilt, en niet als een tweederangs Mauriac. En als het daardoor onleesbaar wordt, dan moeten we het er maar mee doen. Doe iets meer je best om jezelf te zijn in wat je bedenkt, in je onderwerpen, en vooral in je taalgebruik! Ondertussen ontstaat er door dit gebrek aan ‘literairheid’ een vreemd nieuw genre: de non-fictie-non-literatuur.
Deze omschrijving moet vooral niet worden opgevat als een blijk van minachting: de werken die door dit genre worden voortgebracht zijn even noodzakelijk als andere. Ma vie, mon cri van Rachida Yaacoubi, Une femme tout simplement van Bahaa Trabelsi, Une enfance marocaine van Touria Hadraoui, Yasmina van Anissa Bellefqih: alle vier zijn het ‘debuten’ die gelezen moeten worden, al was het maar om inzicht te krijgen in wat het betekent om vrouw te zijn in Noord-Afrika. En ook om zich te wapenen met argumenten in het debat over het burgerschap, het recht op zelfbeschikking en de rol van de traditie.
Als je deze boeken op die manier leest, kun je voorbijgaan aan je bedenkingen met betrekking tot de stijl, die soms naar het pathetische neigt, de woordkeus, of het nut van de opgenomen transcripties van citaten in het Arabisch (van gezegdes en uitdrukkingen bijvoorbeeld). Dat is muggenzifterij voor later. Je kunt je beter verdiepen in het verhaal en je laten meeslepen. Yasmina begint met het overlijden van de moeder, een ramp voor de heldin, die de verwoestende gevolgen van de vernieuwing ontdekt: ‘Ik was diep verontwaardigd dat ze naar een absolute eenzaamheid vertrok nadat ze acht kinderen op de wereld had gezet en te midden van een werkelijke stam had geleefd.’ Maar is de traditie dan zoveel beter? ‘Stel je het verhaal voor van een vrouw die op haar veertiende aan een onbekende werd uitgeleverd en op haar vijftiende moeder werd!’ Dilemma... Vervolgens worden herinneringen opgehaald aan nicht Latifa, wier leven verwoest werd door bijgeloof en een gedwongen huwelijk. En zo bladeren we door een familiealbum, met wijze lessen over regionalisme, de ontwikkeling van de zeden en gewoonten in Oujda enzovoort. Er zijn ook enkele anekdotes die aan het kluchtige grenzen. De lezer komt bijvoorbeeld te weten of een consult bij een Belgische psycholoog te verkiezen valt boven een bezoek aan een plaatselijke waarzegster. De schrijfster vertelt over de studie, de vreugde en het verdriet van de heldin, die met een buurman
| |
| |
trouwt die net als zij uit Oujda afkomstig is. De tijd gaat voorbij en de onrust op amoureus gebied van haar puberdochter dient zich al aan, wanneer de ouders niet meer het alleenrecht op haar gevoelens hebben. Het einde is droevig, ontgoochelend. Verloren illusies... ‘Ik heb de smaak van de vruchten uit de tuin van mijn jeugd nooit terug kunnen vinden,’ treurt de vertelster. Dat verklaart misschien waarom ze schrijft. De lezer op zijn beurt proeft zonder veel inspanning de vruchten van de ervaringen van de schrijfster.
| |
Waarom vrouwen?
De vrouw is de toekomst van de mens, zei de dichter, en uit de feiten blijkt steeds weer dat hij gelijk heeft, zelfs in streken die het minst geschikt zijn voor de zelfontplooiing van de tweede sekse. De universiteiten van Cairo worden meer bevolkt door ustada dan door ustad (professoren) en de Marokkaanse literatuur (in elk geval de literatuur die in het Frans geschreven wordt) heeft vaker Rajae of Yasmina als voornaam dan Tahar of Abdelhak. Waarom? Laten we ons aan enkele verklaringen wagen. Als lezen al schrijven is, zoals Marguerite Yourcenar beweerde, is de oorzaak snel duidelijk. Aangezien zeventig procent van de lezers lezeres is (het meervoud ‘lezers’ is dus een verkeerde benaming), is het niet meer dan normaal dat deze verhouding ook geldt als men tot de daad overgaat. Een andere verklaring: zoals gelukkige volkeren geen geschiedenis hebben, hebben mannen tussen het Atlasgebergte en de Atlantische Oceaan geen reden om hun woede of hun bittere tranen op het papier uit te storten. Voor vrouwen is dat een ander... verhaal. De keuze voor het Frans wijst al op een breuk met de wereld die voor het merendeel van deze vrouwen zorgvuldig was voorbereid en op de drempel waarvan ze aarzelen. Met betrekking tot de onderwerpen is het niet te simplistisch om het als volgt te verwoorden: ‘Waar moet ik nu voor kiezen, moeder, voor traditie of voor vernieuwing?’ Niet echt een nieuw onderwerp, wel een onderwerp dat nog steeds actueel is.
La cruche cassée (De gebarsten kruik) van Hayat Chemsi is een ander voorbeeld van wat misschien uiteindelijk een stroming of een school zal worden genoemd. Het gaat in dit verhaal niet om de moeder, maar om de grootmoeder, Yemma, die net overleden is. De vertelster rijdt in haar auto - dit is een belangrijk detail - naar de begrafenis. Als ze op haar bestemming is aangekomen past ze zich aan aan de gebruiken: ‘Op de stoel wrong ik me in allerlei bochten om mijn djellaba over mijn spijkerbroek en mijn T-shirt aan te trekken.’ Daarop volgt het weerzien met de familie, de gedetailleerde beschrijving van de neven en de nichten, van de tantes en de verwanten en de bekenden... De vertelster observeert hen, helpt waar ze kan, wordt weer opgenomen tussen de mensen die zij, als zelfstandige vrouw die
| |
| |
in Parijs woont en een druk leven leidt, vergeten was. Op die plek herinnert ze zich het meisje dat ze was, ‘het meisje dat haar grootmoeder had geobserveerd, het hoofd vol van vooroordelen die ze op school had opgepikt en waarmee ze het archaïsche bijgeloof veroordeelde met de hoogmoed van een elf-, twaalfjarige’. Misschien is dit ook de sleutel van het verhaal: onbezorgd en zonder wroeging trotseer je de tradities, en dan gebeurt het - je moet je grootmoeder begraven, het Noord-Afrikaanse supplement op de freudiaanse ‘vadermoord’, en dan raak je helemaal van slag. Bij wijze van herinnering wil je een oude kaftan met schreeuwerige kleuren, hetzelfde kledingstuk dat vroeger voor de slechte smaak van de ouderen stond, vergeleken bij de elegantie van de Franse leraressen op school die in sobere, effen kleuren gekleed gingen... Dit alles wordt subtiel beschreven, in een klassiek en helder Frans.
Deze ‘gebarsten kruik’ voegt zich bij de andere vrouwelijke getuigenissen, die een van de belangrijkste aspecten van de intellectuele productie van Marokko aan het worden zijn. Maar is het ook literatuur? Over deze vraag werd enkele jaren geleden gedebatteerd tijdens een forum dat buiten het officiële kader viel van de Salon du Livre in Parijs en waar het publiek overwegend uit Marokkanen bestond. Hoewel de meningen verdeeld waren, werd de conclusie door alle deelnemers onderschreven: laten we afwachten tot de tijd zijn werk heeft gedaan en het allemaal bezonken is. Misschien dat deze non-fictie-non-literatuur ooit zal worden erkend als literatuur...
|
|