| |
| |
| |
Jonathan Coe
De waarheid, de halve waarheid en alles behalve de waarheid
Vertaling Jan Pieter van der Sterre
De hier opgenomen tekst is de lezing die Jonathan Coe op 29 april in het Felixarchief te Antwerpen hield op uitnodiging van Stichting Lezen.
Zoals iedereen in deze zaal zal weten is zes weken geleden in deze zelfde stad de grote dichter, romancier en toneelschrijver Hugo Claus komen te overlijden, achtenzeventig jaar oud; een sterfgeval waarvan je zou verwachten dat het door kranten over de hele wereld zou zijn gemeld. The New York Times wijdde er bijvoorbeeld een lang, bewonderend artikel aan. Maar wat Groot-Brittannië betreft had Hugo Claus, die per slot van rekening het moment van zijn dood zelf gekozen had, niet helemaal het beste moment genomen. Toevallig overleden rond dezelfde dag een zeer gerespecteerde filmregisseur, Anthony Minghella, en een beroemde sciencefictionschrijver, Arthur C. Clarke. In The Guardian, die zichzelf nog steeds graag ziet als de krant van de Britse linkse intelligentsia, bleef de dood van Claus onopgemerkt en onbecommentarieerd, op een terloopse verwijzing na in een verhaal over euthanasie. Misschien kunnen we hieruit concluderen hoe de waarden in de Britse media de laatste paar jaar zijn veranderd: eigenlijk niet alleen veranderd, maar in verval geraakt. Wat onze theorieën over dit onderwerp ook zijn, het stilzwijgen van de Britse kranten ten tijde van de dood van Hugo Claus maakte de gebeurtenis alleen maar triester, wat mij betreft.
Ik heb Hugo Claus maar één enkele maal ontmoet. Dat was op de boekenbeurs in Turijn; en tussen onze verschillende promotieafspraken door aten we samen een keer tussen de middag in een restaurant in de buurt. Ik betwijfel of ik erg prettig gezelschap was, want ik leed destijds aan een ongewone vorm van monomanie. Ik zat midden in het langste en moeilijkste boek dat ik ooit heb geschreven, geen roman ditmaal, maar een biografie van de Engelse experimentele schrijver B.S. Johnson, en het kostte me moeite over iets anders te praten, laat staan te denken. Het was dan ook onvermijdelijk dat ik Hugo Claus, toen we nog maar net aan het tafeltje zaten, vroeg of hij B.S. Johnson ooit had ontmoet. Het antwoord? Jawel. Eén keer. Mijn hart begon sneller te kloppen. Hier deed zich ongetwijfeld een unieke kans voor om iets nieuws te weten te komen over mijn onderwerp, een kostbare feitelijkheid, een briljante nieuwe kijk op de zaak, van het soort dat me alleen verschaft kon worden door een van de groten onder Johnsons literaire confraters. Met een stem die trilde van gespannen verwachting vroeg ik Hugo Claus
| |
| |
wat hij zich over die ontmoeting herinnerde. De grote schrijver zweeg even. Hij nipte bedachtzaam van zijn glas Orvieto. Ik zag dat hij op het punt stond uit de diepste krochten van zijn geheugen iets naar boven te halen dat de hele loop van mijn onderzoek kon veranderen. De grote raderen van zijn hersenen draaiden met een haast zichtbare beweging terwijl hij peinsde en aarzelde over de perfecte zin waarmee hij dat broze woordenschip geladen met wijsheid te water zou laten. Ik wachtte, had het gevoel dat het een eeuwigheid duurde voordat Claus ten slotte begon te spreken. ‘Tja...’ zei hij. Ik schoof naar het puntje van mijn stoel, hield mijn adem in. ‘Tja... Hij was erg dik.’
Het geval wilde dat ik dat al wist. Het sprong min of meer in het oog op elke foto van B.S. Johnson. Dus ik was eerst een klein beetje teleurgesteld, moet ik bekennen. Maar toen Hugo Claus verder praatte begon zich toch iets interessants af te tekenen. Hij vertelde dat B.S. Johnson niet echt zo heel erg dik was als je beter keek. Zijn gewichtsprobleem zat voornamelijk tussen zijn oren; Johnson zelf bracht het ter sprake en vestigde er de aandacht op. Hoewel de ontmoeting kort was geweest herinnerde Claus zich heel duidelijk het volgende: het echte probleem van Johnson was zeker niet zijn gewicht, maar iets dat je zelfs nog beter kon zien; het was te zien voor iedereen behalve Johnson zelf, namelijk zijn zelfhaat.
Zelfhaat werkt verlammend op een mens en kan heel wel gedeeltelijk verklaren waarom B.S. Johnson zelfmoord pleegde toen hij amper veertig was. Zelfhaat werkt ook verlammend op een schrijver: als je een hekel hebt aan je werk valt het niet mee om het goed te doen. En hoewel B.S. Johnson in mijn ogen een heel erg goede romanschrijver was, was zijn artistieke zelfhaat ook een enorme hinderpaal voor zijn talent. Uiteindelijk maakte hij zichzelf het leven onmogelijk door het ontwikkelen van wantrouwen tegen en minachting voor de fundamenteelste uitgangspunten van het romanschrijven, het beroep dat hij gekozen had.
Wat Johnson niet beviel aan romans was vooral de mogelijkheid dat alles wat erin stond bedacht was, verzonnen. Dat vond hij oneerlijk en immoreel. Sta eens even stil bij dat standpunt. Hup, het raam uit met het verzameld werk van Dickens, Hugo, Balzac, Melville, Conrad, James, Mann, Musil - zelfs van Hugo Claus, hup, op de mestvaalt! Stuk voor stuk leugenaars, naar de mening van B.S. Johnson. Zelf was hij afkomstig uit een heel andere traditie, want hij begon zijn schrijverscarrière als dichter, in een tijd dat bekentenispoëzie de grote rage was, en verordonneerde dat romanschrijvers geen fictionele personages mochten bedenken, geen verhalen verzinnen. Ze moeten schrijven over hun eigen leven, zo eerlijk mogelijk, dicht bij de feiten blijven. Hoewel hij de uitdrukking nooit heeft gebruikt, was zijn ideaal, vermoed ik, iets dat je ‘de bekentenisroman’ zou kunnen noemen. En aanvankelijk zou het begrip de wat puriteinser denkenden onder ons enigszins kunnen aanspreken.
| |
| |
Ik kan het duidelijkst uitleggen waar Johnson in geloofde door een van zijn essays te citeren. Deze woorden werden in 1973 gepubliceerd, een paar maanden voor zijn dood:
Het leven vertelt geen verhalen. Het leven is chaotisch, veranderlijk, aan toeval onderhevig; er hangen ontelbaar veel losse, vlosse eindjes aan. Schrijvers kunnen alleen door strenge, nauwkeurige selectie een verhaal uit het leven distilleren, en dat brengt onvermijdelijk vervalsing met zich mee. Wie verhalen vertelt vertelt eigenlijk leugens.
Ik heb er geen behoefte aan om leugens te vertellen in mijn romans. Een nuttig onderscheid tussen literatuur en andere vormen van schrijven is voor mij dat eerstgenoemde je iets waars over het leven leert; en hoe kun je waarheid overbrengen in een fictioneel medium? De twee termen ‘waarheid’ en ‘fictie’ zijn tegenpolen, en logisch gezien moet het onmogelijk zijn.
De roman is net zozeer een vorm als het sonnet; binnen die vorm kun je waarheid of fictie schrijven. Ik heb ervoor gekozen waarheid te schrijven in de vorm van een roman.
De eerste keer dat ik die woorden las, een jaar of vijfentwintig geleden, doorzag ik niet echt alle implicaties ervan. Johnson was een laatmodernistische schrijver, een schrijver die geloofde dat elk boek iets nieuws diende te bieden, een soort heruitvinding van de romanvorm, en geruime tijd was het die vernieuwende kant van zijn persoon die me intrigeerde en aantrok. Pas later, toen ik mijn boek over hem opzette, begon het tot me door te dringen hoe ongewoon het was voor nota bene een romanschrijver om zo openlijk zijn wantrouwen tegen de verbeelding uit te spreken en alle verzonnen verhalen naar de vuilnisbak te verwijzen door ze als ‘leugens’ te veroordelen.
Toch waren Johnsons meningen niet echt origineel en niet echt nieuw. Het is genoegzaam bekend, en welhaast een gemeenplaats, dat Plato een hekel had aan dichters en ze niet wilde toelaten tot zijn ideale Republiek. Wacht, nu ik er toch aan denk, laten we eens kijken wat hij over het onderwerp heeft gezegd. Plato had niet alleen iets tegen dichters; het ging hem ook om schilders en eigenlijk iedereen die bezig was met het maken van ‘voorstellingen’ - een categorie waartoe naar ik aanneem de laatste driehonderd jaar ook de romanschrijvers zouden behoren. ‘Het gebied van de voorstelling,’ benadrukte Plato, was immoreel omdat het ‘twee
| |
| |
stappen bezijden de waarheid lag.’ Laten we, om deze bewering te begrijpen, zijn voorbeeld overnemen en ons een schilderij of een poëtische beschrijving van een stuk huisraad voorstellen, zoals een bed. Welnu, wanneer we naar een bed kijken is er om te beginnen de essentie van het voorwerp; het ideale, abstracte begrip dat bekendstaat als ‘bed’ en dat in Plato's wereldbeeld is geschapen door God. De afzonderlijke ‘bedden’, met al hun verschillende vormen en maten, vervaardigd door beddenmakers overal ter wereld, zijn in feite kopiën van dat ideaal: één stap verwijderd van de waarheid. Terwijl de dichter die een van die afzonderlijke bedden beschrijft, of een schilder die er een schildert, een imitatie van een imitatie voortbrengt. Wat hij voortbrengt ligt daarom ‘twee stappen bezijden de waarheid’ en mag niet worden beoordeeld als betrouwbaar of nuttig.
Plato koos Homerus, de grootste van alle klassieke dichter-vertellers, als typisch voorbeeld om te illustreren waarom de vruchten van de verbeelding geen waarde hadden. ‘Een maker van beelden, een voorstellingenmaker,’ schreef hij, ‘weet alleen iets van verschijningsvormen, terwijl de werkelijkheid zijn verstand te boven gaat. Hij gebruikt woorden en zinnen om enkele kleuren aan te geven, (...) hoewel het enige wat hij begrijpt is hoe hij dingen zo moet voorstellen dat andere oppervlakkige mensen vinden (...) dat hij een heel goed gedicht heeft geschreven.’ De werktuigen die de dichter voor dat doel hanteert zijn ‘metrum, ritme en muziek. Meer elementen zijn niet nodig om zo'n krachtige betovering op te roepen.’
Homerus wordt dus beschuldigd van het gebruik van verraderlijke poëtische kunstgrepen - waarin hij een meester was, erkent Plato - om het feit te verhelen dat wat hij schrijft niet alleen bezijden de waarheid is, maar in feite twee stappen bezijden de waarheid. En die beschuldiging zou meer dan tweeduizend jaar later herhaald worden door een vrij onverwachte stem. In het voorwoord van zijn laatste boek, Verslag van een reis naar Lissabon, geschreven in 1754, zou de Engelse romanschrijver Henry Fielding Homerus in vergelijkbare termen veroordelen; zijn toon is minder agressief, meer spijtig, maar het oordeel is hetzelfde. Fielding was begonnen aan een verslag van een zeereis naar Lissabon, die hij voor zijn gezondheid ondernomen had. In het voorwoord van zijn boek, nagenoeg het laatste wat hij ooit schreef, besprak hij andere, modieuzere soorten reisverslagen, en plaatste de epische gedichten van Homerus aan het begin van die traditie. Hij schreef:
In werkelijkheid betekenen de Odyssee (...) en al dat soort teksten voor het soort reisverslag dat ik hier beoog wat de avonturenroman betekent voor de ware geschiedenis, waarbij eerstgenoemde de vernietiger en
| |
| |
vervalser van laatstgenoemde is. Ik ga er zeker niet van uit dat Homerus (...) en de andere antieke dichters en mythologen ook maar enigszins van plan waren de getuigenissen uit de oudheid verward of verkeerd voor te stellen; maar ze hebben dat zeker wel bewerkstelligd; en wat mij betreft, ik moet bekennen dat ik meer achting en genegenheid voor Homerus zou hebben gevoeld als hij in eenvoudig proza een ware geschiedenis van zijn tijd zou hebben geschreven dan die nobele verzen die met zoveel reden de loftuitingen van alle tijden hebben vergaard.
Ja, dit is absoluut interessant commentaar uit de pen van de man die nog maar een paar jaar tevoren de Engelse roman zo ongeveer had uitgevonden. Hier kiest Fielding resoluut de kant van de ‘ware geschiedenis’, geschreven in ‘eenvoudig proza’, en zegt bereid te zijn daarvoor een van de grootste epische gedichten van de Europese literatuur in te ruilen. Net als Plato heeft hij als ideaal ‘waarheid’, en net als Plato is hij tot de conclusie gekomen dat je waarheid niet kunt benaderen door imitaties en voorstellingen te gebruiken. Het standpunt dat Fielding in de laatste paar weken van zijn leven lijkt te hebben bereikt is precies even extreem als dat van Plato - en overigens ook dat van B.S. Johnson. Wie verhalen vertelt vertelt leugens - en daar wil hij niet meer aan meedoen.
In dat opzicht sluit Fielding misschien heel duidelijk aan bij de ideeën van zijn tijd. De drie grote Engelse verhalende kunstenaars uit die periode, Henry Fielding, Jonathan Swift en Daniel Defoe, probeerden allemaal (met een wisselende mate van ernst en wisselend succes) hun relaas te verkopen als waar en niet bedacht. Vergeet niet dat de volledige titel van Fieldings grootste roman niet luidt Tom Jones, maar De geschiedenis van Tom Jones. De hele roman houdt de verteller de schijn op dat alles wat hij ons rapporteert echt is gebeurd. Hij beweert de belangrijkste romanfiguren persoonlijk te kennen, en zelfs als hij dialogen schrijft probeert hij ons wijs te maken dat het gesprekken zijn die de romanfiguren zelf zich hebben herinnerd en aan hem doorverteld. Het lijkt of niets de illusie mag verstoren dat we een ware ‘geschiedenis’ lezen en geen verzonnen verhaal.
Of neem het geval van Jonathan Swift en Gullivers reizen. Uiteraard een extravagante fantasie. Een land van reuzen, een land van mini-mensjes, een vliegend eiland, een utopische gemeenschap bestaande uit pratende paarden - de manier waarop Swift al die onmogelijke vertellingen met satirische bedoelingen gebruikt, laat de moderne lezer geen ruimte voor twijfel. Maar zo werd het boek ten tijde van de publicatie niet noodzakelijk gelezen en Swift had ook niet die opzet. Veel lezers geloofden dat het allemaal waar was; dat er echt een scheepsarts was geweest
| |
| |
met de naam Lemuel Gulliver, en dat hij echt al die plekken had bezocht. Eén lezer uit die tijd, een Ierse bisschop, maakte de legendarische opmerking dat hij zich niet in de luren liet leggen door het boek; volgens hem stond het ‘vol met onwaarschijnlijke leugens, en wat hem betreft, hij geloofde er nauwelijks een woord van’. Die lezer dacht dat hij door zijn aldus verwoorde scepsis aangaf hoe ontwikkeld hij wel was, terwijl het vandaag de dag komisch overkomt als iemand ook maar een ogenblik de fantasie van Swift voor de letterlijke waarheid heeft aangezien. Maar Swift zwoegde hard op de toon van onverdroten, letterlijk realisme waarvan het boek is doortrokken, vooral op de eerste bladzijden. Hij wilde dat de lezers zo lang mogelijk dachten dat het allemaal waar was. Net als Fielding geloofde hij dat zijn relaas lichtzinnig en triviaal zou lijken als lezers niet op z'n minst begonnen met geloven dat het meer geschiedenis dan bedenksel was. Daniel Defoe hanteerde in zijn Robinson Crusoe dezelfde tactiek: de avonturen van zijn held ten tonele voeren met een houding van absoluut realisme - juist in de vorm van ‘eenvoudig proza’ die Homerus naar de mening van Fielding had moeten hanteren - zodat niemand de serieuze bedoelingen van het boek zou onderschatten. Plato's bedenking lijkt een zware schaduw over deze achttiende-eeuwse schrijvers te hebben geworpen. Ze wilden allemaal het gevoel vermijden dat ze iets schreven dat ‘twee stappen bezijden de absolute waarheid’ lag.
En nu lijken zich plotseling enkele frappante moderne parallellen aan te dienen. Een paar jaar geleden verwekte de schrijver James Frey in Amerika een geruchtmakend literair schandaal met de publicatie van A Million Little Pieces [in het Nederlands vertaald als In duizend stukjes, vert.], dat een autobiografie heette te zijn. Een aangrijpend boek, waarin het - ogenschijnlijk - ware verhaal wordt verteld van Freys jarenlange drugsverslaving en zijn pogingen ervan af te komen. Er werden miljoenen exemplaren van het boek gekocht en het stond boven aan de lijst van Book Club, het bekende televisieprogramma van Oprah Winfrey. Maar achteraf deed zich een klein probleempje voor: James Frey had een heleboel uit zijn duim gezogen. De website The Smoking Gun, die naspeuringen doet, trok een aantal ‘feiten’ uit zijn relaas na en ontdekte een aantal dingen die niet klopten, zoals zijn bewering dat hij drie maanden gevangen had gezeten, terwijl gevangenisdocumenten lieten zien dat hij maar voor een paar uur in een cel was gestopt. Het kwam erop neer dat Frey zich schuldig had gemaakt aan wat je op zijn minst overdrijving kunt noemen. De uitgever zat ermee in zijn maag en was genoodzaakt verontschuldigingen te publiceren en kopers van het boek een soort compensatie te bieden, die een heel ingenieuze, zorgvuldig uitgewerkte vorm aannam: lezers kregen hun geld terug, maar moesten daarvoor als aankoopbewijs een stukje van het boek zelf kunnen tonen (bladzijde 163 om precies te zijn) en, het belangrijkste,
| |
| |
hun werd gevraagd een verklaring te ondertekenen die erop neerkwam dat ze het boek hadden gekocht in de veronderstelling dat de inhoud waar was.
Vooral die laatste voorwaarde vind ik intrigerend omdat een tot dan toe abstract gegeven er tastbaar en concreet door wordt gemaakt: het gegeven dat een lezer als zij (of hij) een boek koopt een ongeschreven contract aangaat over de aard van het boek. Dat contract is van cruciaal belang, ook al hoeft het niet zwart op wit te staan. Ik kom er later op terug.
Maar intussen is het fascinerend om te zien hoe James Frey zich verdedigde toen zijn kwalijke praktijken aan het licht kwamen. Sta me toe een paar fragmenten te citeren uit zijn ‘Bericht aan de lezer’, dat aan zijn autobiografie werd toegevoegd nadat de status ervan als non-fictie in twijfel was getrokken. Het blazoen wordt druk schoongewassen en Frey portretteert zichzelf als nog steeds afkickende junkie, maar dat laat ik rusten omdat het niet echt iets met mijn onderwerp te maken heeft. Het volgende is relevanter: ‘Ik heb veel details in mijn vroegere ervaringen verfraaid,’ geeft hij toe, ‘en andere aangepast ten behoeve van (dit is het kernpunt) “het hogere doel van het boek”, zoals ik dat voor me zag.’ (En wat, vragen wij ons vervolgens af, mag dat ‘hogere doel’ dan wel geweest zijn? Vermoedelijk heeft het iets te maken met waarheid, wilde Frey op de een of andere manier de feiten loslaten en in plaats daarvan het boek waarachtiger en betekenisvoller maken door zijn fantasie te gebruiken.) Hoe dan ook, hij gaat zo verder: ‘Ik wilde dat de verhalen in het boek eb en vloed, spanningsbogen en dramatiek vertoonden, zoals hoort bij grote verhalen. Ik veranderde gebeurtenissen en details door het hele boek heen.’ Tja, dat zou een volmaakt verweer zijn voor een fictieschrijver. Als romanschrijver wil ikzelf absoluut dat mijn verhalen eb en vloed, spanningsbogen en dramatiek vertonen. Over het algemeen vind je die kwaliteiten niet in het werkelijke leven. Je zou zelfs kunnen opperen dat het ontbreken daarvan een van de hoofdredenen is geweest voor mensen om elkaar überhaupt verhalen te gaan vertellen.
Dus waarom, is de logische vraag, heeft James Frey zijn boek niet als fictie gepubliceerd, als het dat wel was? Waarom schreef hij geen roman, rond een drugsverslaafde held? Dat was merkwaardig genoeg ook Freys oorspronkelijke bedoeling, naar het schijnt. A Million Little Pieces, of een variant ervan, circuleerde aanvankelijk onder uitgevers in New York als roman, maar kreeg afwijzing na afwijzing. Pas toen het gepresenteerd werd als ‘waarheid’ zag een uitgever er brood in als een boek dat de harten kon beroeren en het leven van miljoenen lezers veranderen. Een enigszins ontmoedigend beeld van de huidige staat van de literaire markt, in mijn ogen, onderbouwd door de merkwaardig platonische veronderstelling dat ‘verhalen’ (met hun eb en vloed, spanningsbogen en dramatiek) op de een of andere manier niet geloofwaardig of krachtig genoeg meer zijn voor de lezer.
| |
| |
Nu een ander voorbeeld, voor u allen wat dichter bij huis. Velen van u zullen ongetwijfeld op de hoogte zijn van het geval van Monique de Wael, die schrijft onder de nom de plume Misha Defonseca. Onder die naam publiceerde ze tien jaar geleden een ander boek dat waar heette te zijn, Misha: A Memoir of the Holocaust Years [vertaald als Misha, vert.], waarin ze beschrijft hoe ze als jong meisje te voet honderden kilometers door Europa trok op zoek naar haar joodse ouders, die door de nazi's naar Auschwitz waren gebracht. Volgens haar verslag zakte ze in een bos in elkaar maar werd gered door een roedel wolven, die haar adopteerden als een van hun welpen. Het verhaal werd intussen zelfs verfilmd, onder de titel Surviving with Wolves.
Maar net als met het boek van James Frey deed zich een klein probleempje voor. Hetzelfde probleempje in feite. Ja, u raadt het al: het verhaal klopte niet. Het blijkt dat de ouders van De Wael niet eens joods waren, maar rooms-katholiek. Het enige verweer dat ze tot nu toe heeft gepubliceerd is niet zo omstandig als dat van James Frey, maar vertoont ook enkele interessante elementen. In feite overlappen hun respectievelijke verweermiddelen elkaar hier en daar zelfs. ‘Het boek is een verhaal, het is mijn verhaal,’ benadrukte De Wael. James Frey bracht iets dergelijks naar voren: ‘Ik wilde mijn ervaringen gebruiken,’ schreef hij, ‘om mijn verhaal te vertellen.’ Hier Monique de Wael weer: ‘Het is niet de waar gebeurde werkelijkheid, maar het is mijn werkelijkheid.’ En hier James Frey: ‘Deze autobiografie is een combinatie van feiten over mijn leven en bepaalde verfraaiingen. Het is’ (let op:) ‘een subjectieve waarheid.’
Misschien is het niet eerlijk om te zwaar te tillen aan woorden van in het nauw gedreven schrijvers als hun bedrog aan het licht komt. Maar ik vind het interessant dat James Frey en Monique de Wael in het diepst van hun hart niet het idee hebben dat ze iets verkeerds deden. De boeken die ze hebben gepubliceerd zijn op de keper beschouwd de boeken die ze ooit van plan waren te schrijven. En natuurlijk zijn de boeken zelf, de woorden op de gedrukte bladzij, niet ingrijpend veranderd door de onthullingen. Het zijn nog steeds dezelfde woorden. Maar ze lijken wezenlijk minder macht en betekenis te hebben. Misschien dachten deze auteurs in hun zelfmisleiding iets te schrijven dat maar één stap bezijden de waarheid lag, om Plato's formulering te gebruiken. Met andere woorden, iets dat in de buurt kwam van een universeel verhaal, een verhaal dat lezers overal ter wereld zou aanspreken en een diepe snaar van herkenning zou raken. In plaats daarvan blijkt dat ze iets veel kleiners en poverders hebben geschreven. Het enige wat ze hebben overgebracht is ‘mijn werkelijkheid’, ‘een subjectieve werkelijkheid’. Deze boeken zijn waar voor de mensen die ze hebben geschreven, maar voor niemand anders. Het zijn typische producten van een individualistisch tijdperk. Ze bevatten een
| |
| |
mengelmoesje van feit en fictie, en liggen eigenlijk niet twee stappen bezijden de waarheid, zoals een roman, maar een oneindig, ontelbaar aantal stappen. Ik erken het met spijt en ongetwijfeld klinkt het cru uit mijn mond, maar je zou hetzelfde kunnen zeggen van elk non-fictieboek. Dit zijn maar twee extreme voorbeelden van de ingewortelde subjectiviteit van alle memoires, alle autobiografieën, alle dagboeken - al het schrijven over geschiedenis eigenlijk. Het is allemaal ingekaderd, vormgegeven, geselecteerd en geordend volgens de ontvankelijkheid van de individuele schrijver. Veel van deze schrijvers - ach, vooruit: de meeste van deze schrijvers - zijn uiteraard betrouwbaarder en, als ik het mag zeggen, betamelijker dan Frey en De Wael. Maar wat ik bedoel is dit: als ik non-fictie lees verwacht ik niet dichter bij Plato's absolute waarheid gebracht te worden dan als ik een roman of een gedicht lees. Dezelfde creatieve en redactionele beslissingen zijn genomen en wat ik lees zal op zijn best alleen een benadering van de werkelijkheid zijn. Wat mij geboden wordt is nog steeds, in de woorden van James Frey, een ‘subjectieve’ waarheid, of ik nu zijn overdreven, gedramatiseerde autobiografie lees of het belangrijkste geschiedwerk dat ooit is geschreven.
Waar kunnen we dan wel ‘objectieve’ waarheid vinden die overgebracht is door middel van het geschreven woord? Zeker, dat is vandaag de dag een belangrijker kwestie dan ooit tevoren. De problemen waar de mensheid mee geconfronteerd wordt, zijn ongelooflijk ernstig. We lijken, hetzij door klimaatverandering onder invloed van de mens, hetzij door het inzetten van massavernietigingswapens, op een haar na zo ver dat we het overleven van de menselijke soort zelf op het spel zetten. In deze omstandigheden kunnen we ons geen compromissen met de ‘waarheid’ permitteren. We moeten kunnen geloven wat we horen, wat we zien en, uiteraard, wat we lezen.
Laten we dus even een kijkje nemen in de wereld van de journalistiek. Het is onnodig te zeggen dat ik niet doel op de journalistiek van de schandaalpers, het soort dat ons voorgeschoteld wordt door Engelse kranten als The Sun en The Daily Mail, die totaal geen respect voor de feiten tonen en waarvan alleen de lichtgelovigste kopers alles wat ze lezen voor zoete koek zullen aannemen. Ik heb het over wat in de goede oude tijd gewoonlijk ‘kwaliteitsjournalistiek’ werd genoemd. Misschien ben ik in dit opzicht vrij naïef, maar ik hecht er nog steeds een bepaalde waarde aan. Een goede journalist die speurwerk verricht, kan nog steeds belangrijke verhalen boven water halen; per slot was het Le Soir die Monique de Wael ontmaskerde als de fictieschrijfster die ze bleek te zijn, en daarmee bewees de krant de waarheid een noodzakelijke dienst. Maar in hoeverre kunnen we de meeste journalisten en krantenredacteuren nog vertrouwen? En wat voor contract - om dat nuttige woord nog eens van stal te halen - gaan lezers aan als ze elke morgen geld neertellen voor hun dagblad?
| |
| |
Om met die laatste vraag te beginnen, laat ik proberen te bedenken wat voor verwachtingen er door mijn hoofd gaan als ik een krant koop. Meestal kies ik voor The Guardian of The Independant. The Guardian lees ik al sinds begin jaren tachtig, toen die krant de enige stem in de Britse media was die zich luid en duidelijk verhief tegen de trends van mevrouw Thatcher en haar regering. The Guardian is in algemene zin nog steeds ‘links’, ook al heeft die term geen uitgesproken betekenis meer. Dus ik ga ervan uit dat het nieuws in deze krant in zekere mate gekleurd is door een specifiek politiek gezichtspunt; maar dat stoort me helemaal niet, want ik deel dat gezichtspunt. En het is ook een krant die ik koop in de veronderstelling dat de artikelen doorwrocht zijn, doordacht en qua feiten nauwkeurig. Ik denk dat ik elke morgen als ik mijn zeventig penny overhandig een ongeschreven contract aanga waarin dergelijke journalistieke normen hooggehouden worden.
Maar worden ze wel hooggehouden? Dat The Guardian heeft verzuimd de dood van Hugo Claus te melden is één aanwijzing, zij het een kleine, dat niet alles is zoals het zou moeten. Ik weet zeker dat er tien, misschien zelfs vijf jaar geleden journalisten op de redactie van de krant rondliepen die weet hadden van een dergelijke schrijver en het niveau van zijn werk. Maar het journalistenvak verandert, en snel ook, in Engeland althans. De eisen die worden gesteld aan zelfs de beste, welwillendste krantenschrijvers worden met de dag zwaarder. Kranten groeien, komen met steeds meer bijlagen, steeds meer magazines, steeds meer bladzijden, en die moeten allemaal worden gevuld - door iemand. En tegenwoordig stroomt de inhoud van de kranten ook nog over naar het internet, naar krantenwebsites met een eigen exclusieve inhoud online waarvan, nogmaals, alles door iemand moet worden geschreven. Een bevriende journaliste, die veel en hard werkt om zeker te zijn dat haar artikelen goed in elkaar zitten en op degelijk onderzoek berusten, wordt na het inleveren van een artikel vaak gevraagd of ze nog materiaal over heeft ‘voor de blog’.
Laten we van ietsje dichterbij bekijken wat er de laatste tijd gebeurd is in de wereld van de journalistiek; en vergeef me alstublieft dat mijn informatie voor het grootste deel van toepassing is op kranten in mijn eigen land. (Al betwijfel ik of de situatie in België erg veel verschilt.) Uiteraard mag u het ironisch vinden dat ik mijn cijfers uit een recent gepubliceerd non-fictieboek haal, gezien de opmerkingen die ik net over dat onderwerp heb gemaakt. Hoe dan ook, Flat Earth News van Nick Davies heb ik nauwkeurig gelezen en ik ben, voor deze gelegenheid, bereid te vertrouwen op de integriteit van zijn onderzoek. Vaststaat dat hij interessante cijfers aan het licht heeft gebracht. Sinds halverwege de jaren tachtig bijvoorbeeld, toen de macht van de drukkersvakbonden werd gebroken door Rupert Murdoch, is het aantal journalisten in Engeland afgenomen, zij het lichtjes. Ruwweg hetzelf- | |
| |
de aantal journalisten is werkzaam. Maar de hoeveelheid redactionele ruimte die ze te vullen hebben, het aantal pagina's van alle kranten, is nu driemaal zo groot. Geen wonder dat het ze aan tijd ontbreekt om net zulk grondig onderzoek voor hun artikelen te doen als ze gewend waren.
Niet alleen wordt er van deze journalisten verwacht dat ze meer schrijven, maar de bronnen waar ze ooit op konden bouwen, het netwerk van regionale correspondenten, verspreid over het hele land en de hele wereld, die nieuws ter plaatse versloegen, is drastisch uitgedund. Alles uiteraard in naam van de rentabiliteit. In plaats daarvan bouwen journalisten in toenemende mate op hand-outs en persberichten van pr-firma's, die ze woordelijk citeren, zonder ze aan te passen en in veel gevallen zonder tijd (of zin) te hebben om te controleren of ze kloppen of niet. En nu we het er toch over hebben, hier nog wat meer cijfers: in Groot-Brittannië gebruikte in 1979 maar 28% van de belangrijkste bedrijven publicrelations-bureaus; vijf jaar later deed 90% van de bedrijven dat. Vandaag de dag bezorgt de publicrelations-industrie in het Verenigd Koninkrijk 47 800 mensen werk. En hoeveel journalisten zijn er? Krap 45 000. Wie denkt dat public relations een relatief onbeduidende bedrijfstak is, die geen serieuze invloed heeft op ons culturele en politieke klimaat, moet maar denken aan de woorden van een van de uitvinders van pr, Edward Bernays: ‘De mensen die omgaan met dit ongeziene mechanisme van de samenleving vormen een onzichtbare regering die de touwtjes in ons land in feite in handen heeft.’
Anderzijds, misschien hoort u tot die zeer bijdetijdse mensen die vinden dat kranten sowieso ouderwets zijn. Misschien haalt u uw informatie wel van het internet; en zo ja, wat zou betrouwbaarder zijn dan de nieuwssite van de bbc? De bbc is tegenwoordig alles welbeschouwd een wereldwijde merknaam, die zo ongeveer het stempel draagt van gegarandeerde eerlijkheid en integriteit. Jazeker, tot op zekere hoogte. Want volgens het boek van Nick Davies zijn zelfs daar kwaadaardige krachten aan het werk, die werknemers een verlaging van journalistieke normen opdringen. De rivaliteit tussen de nieuwssite van de bbc en vergelijkbare sites zoals Google en Microsoft News heeft minder te maken met nauwkeurigheid van informatie dan met de snelheid waarmee verhalen online kunnen worden gezet. Sinds december 2005 krijgen journalisten die voor de nieuwssite van de bbc werken te horen dat ze binnen vijf minuten na het binnenkomen van een bericht moeten zorgen dat er een versie in vier alinea's van dat bericht is. Hoe kun je verwachten dat iemand met een dergelijke deadline boven zijn hoofd de zorgvuldigheid van een bericht controleert of opbelt naar bronnen voor bevestiging?
Die druk die nu zelfs wordt uitgeoefend op journalisten bij instituties als The Guardian en de bbc, een druk om meer te schrijven en sneller te schrijven, houdt
| |
| |
in dat journalisten passieve gebruikers en hergebruikers zijn geworden van de informatie die hun kant op komt. En veel van die informatie komt uit de koker van publicrelations-mensen, of het nu het verhaal is dat we in onze krant lezen over een doorbraak in de behandeling van een ernstige ziekte en dat toevallig geschreven is door de pr-afdeling van een geneesmiddelenfabrikant, of het bericht van de ploeg voorlichtingsambtenaren van de regering, waarin wordt geprobeerd een positieve draai te geven aan het laatste beleidsinitiatief Het controleren van die verhalen, ze ondervragen, zou het werk van de journalisten moeten zijn; hun houding dient te getuigen van een instinctieve scepsis. Maar vandaag de dag betekent de druk die op hen wordt uitgeoefend door hun bazen (en die door een vrije, competitieve nieuwsmarkt ook wordt uitgeoefend op hún bazen, laten we dat niet vergeten) dat het tegendeel vaak het geval is. Journalisten zijn steeds meer bereid om alles te slikken wat ze voorgezet krijgen, en de gevolgen liegen er niet om. Het was de pr-afdeling van de Amerikaanse regering die als eerste de theorie begon te verspreiden dat het Irak van Saddam Hoessein banden onderhield met Al Qaida en dat Irak massavernietigingswapens bezat. De journalisten, niet alleen die van de roddelpers maar ook van de ‘kwaliteitskranten’, gingen gretig op die verhalen in. En kijk eens waar dat toe heeft geleid!
Tot nu toe heb ik dus twee soorten ongeschreven ‘contracten’ tussen schrijvers en lezers aan de orde gesteld. Mensen die dagelijks een serieuze krant kopen en mensen die dagelijks een serieuze krant uitbrengen, hebben een denkbeeldig contract gesloten waarin wordt verklaard dat de krant voor zover mogelijk een accuraat, intelligent verslag van recente gebeurtenissen in de werkelijke wereld bevat. En kopers van een non-fictieboek vertrouwen op de verzekering van de schrijver en de uitgever dat hun boek enkel feiten zal bevatten - misschien gefilterd door het geheugen van de schrijver en afhankelijk van zijn onderzoekscapaciteiten, maar niettemin feiten.
Het probleem is dat beide soorten contracten makkelijk kunnen worden verbroken door de mensen die de boeken en kranten publiceren en, uiteindelijk ook door de mensen die ze schrijven. James Frey en Monique de Wael leveren daarvan recente, vrij extreme voorbeelden. Maar alledaagsere voorbeelden vind je overal: de kranten, waarvan de verhalen meer te danken hebben aan pr-hand-outs dan aan journalistiek onderzoek; de memoires van eerlijke, goed bedoelende schrijvers wier lezing van de gebeurtenissen ondanks al hun positieve intenties noodgedwongen vooringenomen is, of berust op broze, onbetrouwbare herinneringen. Die boeken en kranten bezetten een soort niemandsland tussen feit en fictie, dat een frustrerende, verbijsterende plek is voor ieder die de wens heeft dicht bij de absolute waarheid te komen zoals die door Plato en zijn aanhangers werd nage- | |
| |
streefd. Je weet nooit precies wat je krijgt. Als lezer moet je continu op je qui-vive zijn en in onzekerheid verkeren. Zulke boeken (en kranten) zijn, zoals gezegd, meer dan twee stappen van de waarheid verwijderd. Eigenlijk is het aantal stappen oneindig groot.
Maar natuurlijk is er nog een ander soort boek, waarover ik tot dusver nagenoeg heb gezwegen. Een totaal ander soort boek, een boek dat een totaal ander soort contract met de lezer betekent. U raadt het vast al, ik heb het over fictie.
Het contract tussen de schrijver en de lezer van fictie is mooi in zijn eenvoud, laat geen verkeerde interpretatie toe en valt uiterst moeilijk te verbreken. De schrijver legt het boek simpelweg in de handen van de lezer en zegt: ‘Ik beloof je dat alles in dit boek gelogen is. Er is geen waar woord in te vinden.’ En de lezer stemt ermee in het boek te lezen volgens die strikte afspraak. Dat is de reden waarom veel lezers aan de uitgever schreven en hun geld terugvroegen toen bekend werd dat de autobiografie van James Frey fictieve elementen bevatte; terwijl er bij mijn weten nooit iemand heeft geprobeerd in een boekwinkel een boek terug te geven met bijvoorbeeld de klacht dat er geen persoon bestaat zoals die Bilbo Baggins, of niet zo'n plaats als Hogwarts. Ze wisten dat al voor honderd procent zeker, nog voordat ze begonnen te lezen. En in feite stemden ze er juist op die basis mee in om het boek te lezen.
Het is het bestaan van dat fundamentele contract dat B.S. Johnson over het hoofd zag toen hij verkondigde: ‘wie verhalen vertelt vertelt leugens’. Net als de Ierse bisschop die het ernstige vermoeden koesterde dat delen van Gullivers reizen verzonnen waren, dacht Johnson dat hij voorop liep, maar eigenlijk bewees hij behoorlijk naïef te zijn. Neem bijvoorbeeld het eind van zijn vijfde roman, House Mother Normal. Op de laatste pagina stapt de centrale figuur, de directrice van een bejaardentehuis, naar voren en richt rechtstreeks het woord tot de lezer met de onthullende mededeling: ‘Zo zie je dat ook ik de marionet of het verzinsel van een schrijver ben.’ Voor het geval we de clou niet vatten, voegt ze er tussen haakjes aan toe: ‘je wist de hele tijd al dat er een schrijver achter stak? Ach, jullie zijn niet om de tuin te leiden, lezers!’ Dit commentaar, boordevol sarcasme, is niettemin neerbuigend. Natuurlijk laten wij, lezers, ons niet om de tuin leiden. Of eigenlijk wel, maar we weten heel goed dát we om de tuin geleid worden; de schrijver wordt betaald om ons om de tuin te leiden, en we willen niet anders. We willen niet anders omdat we bij deze overeenkomst precies weten wat we krijgen. Eindelijk.
Ja, Plato had gelijk; een roman, een gedicht, een schilderij en een beeldhouwwerk kan ons nooit dichter bij de waarheid brengen dan twee stappen ervandaan. Maar dat is zeker niet niets, vandaag de dag. Het is niet niets, want we komen er dichterbij dan met elke andere vorm van schrijven. Er schuilt een zekere puurheid
| |
| |
in het contract tussen de schrijver en de lezer van fictie. Het maakt van fictie de eerlijkste vorm van schrijven in een wereld die overspoeld wordt door leugens die moeten doorgaan voor waarheid en door halve waarheden die moeten doorgaan voor de hele waarheid.
Ik herinner me een regel uit de roman De passie van Jeanette Winterson, een regel die de vertelster aldoor blijft herhalen, als een mantra: ‘Ik vertel je verhalen,’ zegt ze, ‘vertrouw me.’ En ze heeft gelijk, we zouden haar moeten vertrouwen. We moeten mensen vertrouwen die ons verhalen vertellen. Wie verhalen vertelt vertelt leugens - maar dat is beter dan doen alsof je de waarheid vertelt. Naar mijn mening, althans. En om die reden ben ik bereid nog een stap verder te gaan en sta ik hier vanavond voor u om namens alle romanschrijvers te verklaren: ‘Vertrouw me... ik ben een leugenaar. En daar nog trots op ook.’
|
|