| |
| |
| |
Bertram Mourits
Waar gebeurd is wel degelijk een excuus
De grenzen van literaire non-fictie
De geschiedenis is met zoveel feitenmateriaal overladen dat je er alleen de mooie momenten uit moet kiezen.
Gustave Flaubert, Bouvard en Pécuchet
Bouvard en Pécuchet willen de wereld begrijpen. Landbouw, politiek, religie: ze hebben al flink wat geprobeerd wanneer ze zich op de geschiedschrijving werpen. Ze nemen zich voor een biografie te schrijven over de hertog van Angoulême. Het feitenmateriaal dat ze verzamelen stuitert alle kanten op; er is geen enkele eenheid in te vinden. Zo vinden ze twee portretten van hem: een waarop hij krullend haar heeft, ‘zware oogleden, een zeer forse neus en dikke lippen’, die hem ‘een uitdrukking van onbenullige welwillendheid’ geven. Maar op een ander portret heeft hij kleinere ogen en erger nog, sluik haar. ‘Een ernstige kwestie, volgens Péchuchet, want het haar bepaalt het temperament, en het temperament het individu.’
Nog voordat dit probleem helemaal in kaart is gebracht, krijgen de twee te maken met een mysterie in het eigen huishouden. Er is een kist kapot gevallen, omgestoten door een loslopende koe. Waarom liep die koe los? Wie was verantwoordelijk? Was het dezelfde die de fles Calvados heeft opgedronken? Had de dader in de bosjes gelegen met een jonge vrouw?
Het zijn ontnuchterende vragen. ‘“Wij weten niet,” zei Bouvard, “wat er zich in ons huishouden afspeelt en wij hebben de pretentie te willen ontdekken hoe het haar van de hertog van Angoulême eruitzag!”’ Ze geven daarom de geschiedschrijving op en in het volgende hoofdstuk proberen ze die vervelende feiten te omzeilen: ze gaan historische romans schrijven. Ook dat project komt niet van de grond. Ondertussen beschrijven de laat-negentiende-eeuwse Bouvard en Pécuchet wel kwesties die voor de geschiedschrijver in de eenentwintigste eeuw nog actueel zijn: hoe weet je wat er gebeurd is en hoe schrijf je het op? Hoe betrouwbaar zijn je bronnen en hoeveel moet je zelf invullen? Misschien had literaire non-fictie hun redding kunnen betekenen, maar daar dachten ze in 1870 niet aan.
| |
| |
| |
Van Tacitus tot Koelemeijer
Aan het eind van de vorige eeuw was Nederland er in elk geval rijp voor. Geert Mak, Judith Koelemeijer, Frank Westerman en talrijke anderen schreven verschillende onverbiddelijke bestsellers, al zijn hun succesboeken lang niet altijd eenvoudig of zelfs maar opvallend commercieel. De geschiedenis van een dorp, een boerderij, een familie; het verdwijnen van een ideologie, de veranderende rol van religie: het zijn geschiedenisonderwerpen die gepresenteerd worden in de vorm van een soepel verteld verhaal.
‘Literaire non-fictie’ heet het, en op het eerste gezicht lijkt het een eenvoudig te definiëren genre: op een literaire manier schrijven over waar gebeurde zaken. Maar zo eenvoudig is het natuurlijk niet, want binnen deze beschrijving valt vrijwel de hele antieke traditie, en het heeft iets absurds om het rijtje Koelemeijer, Mak, Westerman vooraf te laten gaan door Homerus, Vergilius en Tacitus. Bovendien kunnen we dan ook de Historiën van P.C. Hooft, Vondels gedicht over de stok van Oldenbarnevelt en Multatuli's grafschriften voor Thorbecke beschouwen als voorgangers van de literaire non-fictie. Maar over dat soort teksten gaat het niet; intuïtief begrijpt iedereen wel ongeveer wat het genre behelst: boeken die ‘als een roman’ lezen maar toch een ‘waar gebeurd verhaal’ vertellen.
Langzaam verdwijnt het net onder water. Drie rode bollen van plastic, de drijvers, dobberen naar hun plaats veertig meter achter het houten bootje. Mhoja geeft een beetje gas, zodat de staalkabels tussen het net en de boot worden strak getrokken. Als ze druipend boven water komen, kijkt hij in mijn richting zonder iets te zeggen. Ik teken een cirkel in de lucht. Mhoja kijkt op zijn horloge en geeft vol gas.
Ik denk niet dat een roman spannender had kunnen beginnen dan Darwins hofvijver van Tijs Goldschmidt, een boek over een meer in Tanzania waar de resultaten van menselijk ingrijpen in het ecosysteem op fascinerende en gruwelijke wijze zichtbaar worden: gevolgen die stroken met de darwinistische theorieën waarmee Goldschmidt op dat moment bezig is. Het boek won een wetenschapsprijs en werd genomineerd voor een literaire prijs - en prijzen mogen niet alles zeggen, maar dit is inderdaad een prachtig boek. Het is niet het enige literaire non-fictieboek waarbij ik de indruk krijg dat aan de eerste zinnen net zoveel aandacht is besteed als aan die van een roman.
Diep in de Groninger Veenkoloniën, voorbij de A-zoveels en de P's voor carpoolers, ligt het dorp Hoornderveen. Op de anwb-wegenkaart hangt
| |
| |
het als een lui spinnetje in een web van ruilverkavelingswegen - ter hoogte van een sluis in het B.L. Tijdenskanaal. Maar in werkelijkheid is het onvindbaar.
Dit zou het begin kunnen zijn van een magisch-realistische roman over al dan niet aanwezige dorpen met kanalen als al dan niet reële grenzen, maar het is ‘gewoon’ de inzet van een boek over landbouw in het noorden van het land: Frank Westermans De graanrepubliek. Westerman overspeelt echter meteen zijn literaire hand want de zoekende protagonist, verdwaald met zijn auto, komt vrijwel onmiddellijk de laatste bewoner tegen van het dorp dat hij niet kan vinden! Zelfs als het waar is gebeurd, is het een té nadrukkelijke literaire truc.
Ik kan blijven citeren. Ook Hoe God verdween uit Jorwerd begint als een roman: ‘Peet had nooit het dorp verlaten’ en Judith Koelemeijer begint Anna Boom met ‘Anna liep de tuin in en keek achterom’ enzovoort: een concrete plaats- of tijdbepaling vormt maar zelden de opmaat, maar de sfeer staat vanaf de eerste regels.
| |
Net dat beetje extra
Waar gebeurde verhalen die zo opgeschreven zijn dat het wel een roman lijkt - het is een definitie die intuïtief weliswaar klopt maar die zeker niet waterdicht is. De journalisten Han Ceelen en Jeroen van Bergeijk hebben in hun boek Meer dan de feiten geprobeerd aan de hand van interviews de finesses van het genre te vangen maar de meeste geïnterviewde auteurs vervallen in algemeenheden. Wat ze te melden hebben, ligt allemaal nogal voor de hand. Ze proberen een verhaal te reconstrueren zonder iets zelf te verzinnen, maar wel met een heldere eigen visie, ingegeven door de keuze voor een perspectief, het volgen van de particuliere belangstelling of de wens een bepaald verhaal te vertellen. ‘Literaire middelen oké, maar je gaat de werkelijkheid niet oppoetsen,’ omschrijft Gerard van Westerloo de missie. En Judith Koelemeijer probeert het materiaal ‘op een literaire manier te ordenen’ om ‘een werkelijkheid [te] creëren waarin je beter kunt inzoomen op het ongerijmde en het bijzondere’. Wat is het literaire dan? Welnu, dat ‘zit vooral in de stijl’, vindt Geert Mak.
Ook een geschiedschrijver of biograaf zou zijn of haar doelen op deze wijze hebben kunnen omschrijven, al zullen zij vermoedelijk het onmogelijke ideaal van de objectiviteit wat standvastiger huldigen. Het komt er in feite op neer dat het ‘meer dan de feiten’ dat ze beloven, tot uitdrukking komt in stijl en vertelwijze. De literaire middelen en verteltechnieken worden uit de kast gehaald om de geschiedenis op een meeslepende manier over het voetlicht te brengen. Gevonden en gereconstrueerde feiten worden gepresenteerd op een manier die in geschiedschrijving
| |
| |
niet is toegestaan: alsof de lezer erbij is, compleet met beschrijvingen van uiterlijkheden en dialogen. Een beetje uit de bronnen, een beetje van de auteur, dat is literaire non-fictie.
Dat ‘beetje van de auteur’ maakt de boeken toegankelijker dan ze op grond van slechts het onderwerp zouden zijn geweest. Je kunt meeleven met Henk van Woerden, die niet alleen op zoek is naar de moordenaar van Hendrik Verwoerd, maar ook naar zijn eigen band met Zuid-Afrika (Een mond vol glos). Je hoeft niet te volstaan met de resultaten van het speurwerk van Frank Westerman, maar we volgen in El Negro en ik ook zijn zelfonderzoek in het voetspoor van De Neger. We lezen niet alleen over de geschiedenis van een Nederlandse eeuw, maar begrijpen ook dat die eeuw over de vader van de auteur gaat - en het wordt ons makkelijk gemaakt om onze eigen geschiedenis op die van Maks vader te projecteren.
| |
En het essay dan?
Een persoonlijke zoektocht in non-fictievorm, dat werd ooit wel ‘essay’ genoemd maar na de hoogtijdagen van dat genre in het interbellum is het gestaag minder belangrijk geworden. Kees Fens signaleert al in 1962, in het eerste nummer van Merlyn, dat de roman de functie van het essay heeft overgenomen: ‘Reflecties, innerlijke monologen met een sterk beschouwend karakter zijn de roman binnengekomen en onderbreken het gebeuren - zo het er niet geheel door bepaald wordt - en de ik-vorm is in de roman overheersend geworden.’ Terecht merkt hij op dat bijvoorbeeld E. du Perrons Het land van herkomst niet snel meer een ‘anti-roman’ genoemd zal worden vanwege de aan de actualiteit refererende discussies van de personages.
Het is waar dat het essay als persoonlijke overpeinzing aan terrein heeft verloren; veel van wat tegenwoordig ‘essay’ wordt genoemd, zou met evenveel recht ‘artikel’ mogen heten en op enkele uitzonderingen na speelt het essay in de Nederlandse literatuur geen opvallende rol meer. Auteurs plegen hun zelfonderzoek tegenwoordig bij voorkeur in fictievorm te doen en gebruiken het essay voor een meer expliciete positiebepaling of voor informatieve stukken.
Het is verleidelijk om een parallel te trekken met dat andere typisch Nederlandse genre: de literaire thriller. Die heeft de afgelopen jaren een flinke aanslag gepleegd op de positie en het prestige van de literaire roman en op een vergelijkbare manier lijkt de literaire non-fictie het essay de nekslag al toegebracht te hebben. Zoals de literaire thriller de plot heeft uitgekleed tot alleen spanning op verhaalniveau overblijft, zo heeft de literaire non-fictie de zoektocht naar ideeën uitgekleed totdat alleen de werkelijkheid van de gebeurtenis overblijft.
Essays zie je nauwelijks nog, maar lange journalistieke verhalen in een enigszins
| |
| |
gepoederde stijl des te meer. In het slechtste geval is literaire non-fictie een essay dat op de hurken gaat zitten om een groter publiek te bereiken, een verhaal vertellend dat we eigenlijk allang kennen maar dat daarom juist geruststelt, niet verontrust. En het kan ook een journalistiek verhaal zijn dat een vernislaagje heeft gekregen om mooier over te komen dan het simpele verhaal rechtvaardigt. De zoektocht naar de consequenties van een idee zijn in elk geval verdwenen. Daarvoor moeten we naar Carry van Bruggen en Menno ter Braak en die vinden we inmiddels onleesbaar.
Maar ja.
Ik kan me over de literaire non-fictie toch lang niet zo opwinden als over de literaire thriller. Dit laatste genre heeft nog nauwelijks een fatsoenlijke roman opgeleverd, terwijl er tussen de titels die als literaire non-fictie worden gepresenteerd vele prachtige boeken zitten. Tijs Goldschmidt, Darwins hofvijver; Henk van Woerden, Een mond vol glas; David Reybrouck, De plaag: het zijn concessieloze boeken die helemaal niet geruststellend willen zijn.
Met het essay concurreren ze ook helemaal niet, en niet alleen omdat dit niet de boeken zijn die lange tijd in de top-tien hebben gestaan. Ook het succes van de bestsellerkanonnen Mak, Koelemeijer, Westerman & co. heeft niet op de eerste plaats met de literaire vorm, maar vooral met de inhoud te maken.
| |
Dan hebben we een nieuw genre
Geert Mak werd succesvol met boeken die het kleine, onbekende Nederland een stem gaven. Negatief geformuleerd: Maks succes is een prestigieuze versie van dat hulpmiddel dat vooral de luie tv-journalist zo vaak dankbaar misbruikt: het straatinterview. Elke toevallige voorbijganger zijn erkende mening, met dank aan Marga van Praag, elke dorpeling zijn verhaal via de dorpskern van Jorwerd, en iedereen zijn geschiedenis van een eeuw, bij monde van de vader van Geert Mak. Dankzij de geciseleerde pen van Mak krijgt iedere gewone Nederlander ook nog eens een heel chic verteld verhaal.
Hierin schuilt voor een deel ook het succes van Judith Koelemeijers boek over haar familie. Het had elke katholieke gemeenschap uit het midden van de vorige eeuw kunnen zijn, alleen had Koelemeijer het geduld om alle familieleden uit te horen, zelfs de zwijgende moeder, zodat wij het niet meer hoeven doen. Herkenbaarheid verklaart hier het succes, en niet het prestige van de literatuur.
Blijft de vraag waarom dat etiket dan toch zo gretig wordt gebruikt terwijl de boeken helemaal niet op een literaire status lijken te mikken. Koelemeijers boek is op de eerste plaats een documentaire, Mak schrijft geschiedenis op microniveau, Tijs Goldschmidts boek over Tanzania heeft een stevige wetenschappelijke basis,
| |
| |
van Henk van Woerdens Een mond vol glas kun je je afvragen of het niet gewoon een roman is en David Reybrouck doet in De plaag verslag van het werk aan zijn proefschrift, of eigenlijk: van de factoren die het werk daaraan in de weg staan.
De verschillen zijn groter dan de overeenkomsten, zeker wat de vorm betreft. Alleen de nadrukkelijke aanwezigheid van de verteller is een constante: de vorm staat niet alleen in dienst van de feiten. ‘Meer dan de feiten’ is een adequate samenvatting, maar is dat ‘meer’ ook meteen ‘literair’?
Wie dat meent, is algauw geneigd te denken dat we hier met iets nieuws te maken hebben. Zo tekent Ward Wijndelts in nrc Handelsblad de volgende anekdote op over een ontmoeting tussen Jan Brokken en zijn toenmalige redacteur Emile Brugman. Die laatste had het moeilijk met het manuscript van Brokken. ‘Je moet een principiële keuze maken. Of het wordt een non-fictie reisverhaal, óf het wordt een roman.’ ‘Wat zou je ervan vinden,’ zegt Brokken vervolgens, ‘als ik het verhaal een roman noem, terwijl het een non-fictieverhaal is?’ Brugman denkt een tijd na, voordat hij zegt, ‘Dan, Jan, hebben we een nieuw genre.’
Het is vast apocrief, althans, dat hoop ik maar, want het is onzin. Natuurlijk, in de reisverhalen van Brokken en andere schrijvers die min of meer in diens spoor hun verslagen hebben opgeschreven, wordt de werkelijkheid op een heel andere manier verwerkt dan in fictie. Du Perron, Multatuli, W.F. Hermans: ze verwerkten hun maatschappijvisie in boeken die per saldo romans waren, hoe vernieuwend of confronterend ook.
De vergelijking komt wat gezocht over en dat ligt toch aan het etiket ‘literair’. Ondanks de hoge kwaliteit van de beste boeken in het genre, zijn ze literair gezien meestal niets meer dan bekwaam vakwerk. Wat de vorm betreft valt er meestal bar weinig aan te beleven, de boeken zijn veelal opgebouwd volgens een laat-negentiende-eeuws, realistisch/naturalistisch stramien. Er is geen vernieuwing, de lezer wordt nergens op het verkeerde been gezet. Dat is ook helemaal niet de bedoeling, vervreemding is niet het doel. (Henk van Woerdens Een mond vol glas uitgezonderd, maar dat is eens te meer een argument om het als roman te lezen.)
En zo is het per saldo toch vrij eenvoudig om literaire non-fictie te definiëren: er wordt een verhaal verteld. Dat verhaal is waar gebeurd, non-fictie dus. De schrijver doet dat op zo'n manier dat je het gevoel hebt erbij te zijn, met behulp van romantechnieken. En die technieken moeten het gebruik van de term ‘literair’ rechtvaardigen.
| |
Letterkundige zuurpruimen
Wanneer Geert Mak in 1998 de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde toespreekt, duikt dat vervelende minderwaardigheidsgevoel weer op waaraan ook
| |
| |
sommige thrillerschrijvers lijden. Mak wijst op het vroege journalistieke werk van Gabriel García Márquez, ‘prachtige, schitterende non-fictie, maar, althans in de ogen van sommigen, geen literatuur, geen letterkunde’. En dan volgt nog eens een opsomming van goede non-fictieschrijvers die letterkundige zuurpruimen blijkbaar niet tot de literatuur willen rekenen: V.S. Naipaul, Johan Huizinga, Philip Roth, Truman Capote enzovoort, en Mak is blij met de groeiende ‘erkenning van het fenomeen non-fictie’. Het is een vreemde opmerking die misstaat in zijn voor het overige redelijk samenhangende betoog, maar begrijpelijk wordt het wel als je je realiseert tegen welke geschiedenis Mak het hier opneemt.
In 1960 maakt W.F. Hermans terloops een even handzaam als genadeloos onderscheid tussen literatuur en journalistiek:
De journalist formuleert wat de massa denkt, de schrijver bestrijdt wat de massa denkt en brengt aan het licht wat de massa niet durft te denken (...) De romanschrijver waar ik het over heb, beschrijft niet de werkelijkheid, maar schept een persoonlijke mythologie en hij doet dit, in tegenstelling tot de realist, doelbewust. Zijn helden zijn geen ‘mensen van vlees en bloed’ maar personificaties.
De echte schrijver, kortom, geeft alleen een eigen wereldbeeld vorm, zonder realistische pretenties. En auteurs van literaire non-fictie doen precies het tegenovergestelde: mensen van vlees en bloed neerzetten, beschrijven welke ideeën er in een tijd leven, ‘wat de massa denkt’. Jeroen van Bergeijk verklaart het succes zelfs vanuit het gegeven dat ‘juist het ouderwetse, goedgeschreven, lange, journalistieke verhaal het best geschikt is om de verwarrende wereld van vandaag begrijpelijk te maken’. Maar met zo'n streven ben je, althans volgens Hermans, géén schrijver. En dat is niet leuk om te horen voor wie zijn eigen boeken serieus neemt.
Een andere grootheid die weinig heeft gedaan voor de acceptatie van literaire journalistiek is Gerard Reve. Hij formuleerde zelfs een ‘wet van de onbruikbaarheid van de werkelijkheid’, met als bekendste credo: ‘Echt gebeurd is geen excuus’. Het was zijn afrekening met ongeloofwaardige maar waar gebeurde verhalen waarbij het slechts om de belevenis van de verteller draait. Dat Frank Westerman met zijn auto op kleine weggetjes verdwalend tijdens de zoektocht naar een dorp bij toeval de laatste inwoner ervan tegenkomt, zou bij Reve niet door de beugel hebben gekund.
Maar voor literaire non-fictie geldt natuurlijk dat waar gebeurd niet alleen een uiterst bruikbaar excuus is, maar zelfs de rechtvaardiging vormt. Als het om de kwaliteit ervan gaat, zijn er heel andere wetten actief dan die Hermans en Reve
| |
| |
hanteerden. Wat voor Hermans centraal stond, de ‘persoonlijke mythologie’, is nu juist het grootste risico voor de journalist. Wie de werkelijkheid gebruikt om een mooi zelfportret te schrijven, lijdt aan een ‘literair narcisme’ dat ‘de verbeelding kortwiekt’, aldus Geert Mak in zijn lezing. En waar de werkelijkheid voor Gerard Reve nooit een excuus was, concludeert Geert Mak uiteindelijk dat de belangrijkste afspraak voor non-fictie is en blijft ‘dat de auteur zich aan de feiten houdt en dat het allemaal echt gebeurd is wat hij schrijft - althans, het komt in die buurt’. En dat is het dan. Het hoeft niet helemáál controleerbaar te zijn, maar ‘het komt in de buurt’ - dat is de literaire vrijheid van de non-fictieschrijver.
Dit heeft allemaal niets meer te maken met de roman of met het essay; het zijn de wetten die min of meer gelden voor geschiedschrijving, voor de biografie, in iets mindere mate voor autobiografie, reisverhaal en eigenlijk zelfs voor de literatuurgeschiedenis.
Het is dan ook beter die vermeende literaire achtergrond eens helemaal te vergeten. Anders dan Brokken en Brugman meenden, althans volgens de anekdote, is het namelijk geen nieuw, noch een literair genre. Het was al minstens twee keer eerder uitgevonden, zij het niet door schrijvers maar door journalisten. Literaire non-fictie is een soort ‘nieuwe journalistiek’ - en daarmee zijn we bij de traditie waarin deze boeken staan: die van de verslaggeving.
| |
Nieuwe journalistiek
Han Ceelen en Jeroen van Bergeijk geven in de inleiding van Meer dan de feiten een goed overzicht van narratieve journalistiek. Ze noemen de herleefde Amerikaanse traditie van het ‘new journalism’ (Jon Krakauer, Jonathan Harr), de eerdere versie daarvan in de jaren vijftig en zestig (Tom Wolfe, Hunter Thompson) - en wat Nederland betreft wijzen ze op de columns van Simon Carmiggelt, de journalistiek van Willem Wittkampf, op de Haagse Post en Avenue en op de reisverhalen van Cees Nooteboom en de reportages van Gerard van Westerloo en Harry Mulisch. Volgens Ceelen en Van Bergeijk komt de literaire journalistiek pas echt op gang met de reisverhalen van onder anderen Adriaan van Dis, Carolijn Visser en Lieve Joris.
Maar je kunt met deze voorgeschiedenis nog veel verder terug, ook in Nederland. In Journalistiek in Nederland 1850-2000 traceert Huub Wijfjes de geschiedenis van het goed vertelde journalistieke verhaal. Zelfs in de allervroegste kranten in de zeventiende eeuw werd aan de feiten soms al wel ‘uiterst schrille, sterk overtrokken beschrijvingen van dramatische gebeurtenissen’ toegevoegd. Literatuur leverde dit weliswaar niet op, maar Wijfjes waarschuwt voor een te rigide onderscheid: narratieve vormen in de journalistiek kennen ‘een geschiedenis die met enig gemak is terug te leiden tot de oude Grieken en Romeinen’, maar pas vanaf het
| |
| |
midden van de negentiende eeuw ontstond de reportage, die ten grondslag ligt aan de huidige vormen. Verder terug dan de zeventiende eeuw gaat Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis, een bloemlezing van Geert Mak, waarin hij uiteenlopende documentaire bronnen heeft verzameld om zo dicht mogelijk in de huid van de geschiedenis te kruipen.
Het is grotendeels ‘journalistiek toen er nog geen journalistiek was’. Aan de hand van legerrapporten, reisverslagen, brieven, dagboeken, kronieken, scheepsjournalen wordt een groot deel van de geschiedenis geïllustreerd - en op een gegeven moment natuurlijk ook aan de hand van kranten.
Het logement is een oud huisje, dat als gekneusd is tussen twee andere huizen, een huis dat als een oud mens met veel kwalen, kreunerig voortleeft, nooit geheel rustig, klagend bij elke beweging. Er zijn oude huizen die iets meekrijgen van de levens die erin zijn doorleefd. Zij hebben een eigen reuk, een eigen gamma van geluiden, zij zijn geen dode dingen meer. Zo was dit huis.
Geert Mak in Jorwerd? Frank Westerman in Groningen? Nee, Telegraaf-journalist Bernard Canter beschrijft in 1899 hoe het is om bedelaar te zijn, in een boek dat zich laat lezen als een schoolvoorbeeld van literaire non-fictie: Twee weken bedelaar. Vooral de invloed van realisme en naturalisme doet zich gelden bij Canter en zijn tijdgenoten. Hoewel mooischrijverij in de krant werd geschuwd, want die vormde een ‘groot gevaar voor de duidelijkheid die de journalist moest verschaffen’, waren enige literaire pretenties wel degelijk gelegitimeerd. Zo ontstond een moderne journalistieke stijl die vooral veel technieken ontleende aan het naturalisme, zoals aan de soms bijna documentaire romans van Emile Zola. Een naturalistisch schrijver als Frans Netscher was ook als journalist actief - en dat was duidelijk te merken aan de verhalenbundel Studies naar het naaktmodel (1886), die hijzelf beschouwde als ‘naturalistisch, eenvoudig, waarin ik trachtte in voor 't oog onbeduidende mensen het interessante te zien’. Het verhaal over ‘De val van de minister’ had direct zijn oorsprong in de journalistieke activiteiten die Netscher in Den Haag ontplooide.
Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis traceert de traditie van goed geschreven journalistiek of documentaire terug tot Plinius, die beschrijft hoe matrozen voor de kust van Noord-Nederland soms schrikken van de bossen aan land (‘het is gebeurd dat de onzen in radeloosheid dan een zeeslag tegen bomen begonnen’). In 1576 beschreef de Engelse romanschrijver George Gascoigne de inname van Antwerpen vanaf het slagveld, zonder de heroïek die bij de officiële geschiedschrijving hoorde.
| |
| |
Ik ging weer naar beneden en nam mijn mantel en zwaard, om het zelf te gaan zien; en terwijl ik me naar de Beurs begaf kwam ik velen tegen, maar haalde niemand in. En die ik zag waren geen burgers, maar soldaten, ook liepen ze niet als mannen die onderweg zijn, maar als mannen die bevreesd zijn.
En zo zijn er verslagen te vinden uit vrijwel elk tijdperk dat gedocumenteerd is: soms kaal en feitelijk, soms persoonlijk en geconstrueerd en van beide vormen zijn in alle tijden voorbeelden te vinden. Het kaalste stuk in deze bundel is de overigens uiterst spannende - reconstructie van het laatste uur aan boord van het El Al-vliegtuig dat zich in de Bijlmerflats boorde.
De persoonlijke vorm wordt inmiddels wel ‘nieuwe journalistiek’ gedoopt, een term die niet stamt uit de jaren zestig van de vorige eeuw, maar uit de jaren negentig van de negentiende. Toen ging het erom de werkelijkheid vrij van ideologie weer te geven. Dat betekende in de praktijk dat er meer journalistieke aandacht kwam voor de onderkant van de maatschappij. Bovendien waren er nieuwe vormen in opkomst: interviews met getuigen, onderzoeksgegevens, koppen en inleidingen. De journalistiek werd levendiger.
De incarnatie van de term die het bekendst is geworden verwijst echter naar de sterke persoonlijke aanwezigheid van de beschrijvende journalist. Norman Mailer demonstreerde zelf mee voor The Armies of the Night en Tom Wolfe zat in dezelfde bus als de hipsters die door Amerika reisden voor The Electric Kool-Aid Acid Test - al gebruikte hij wat minder drugs dan zijn subjecten.
In Nederland komen de exempelen ervan vooral voor in de Haagse Post, Avenue en in werk van langere adem, zoals de boeken van Harry Mulisch uit de jaren zestig: Bericht aan de rattenkoning en De zaak 40/61. Mulisch heeft de naam gekregen dat hij met deze boeken de literaire non-fictie heeft uitgevonden, maar dat is iets te veel eer. Wel luidde hij de heropleving in van een trage vorm van verslaggeving, vol persoonlijke overwegingen, morele plaatsbepalingen en vragen.
Ongeveer parallel aan deze tweede golf van de nieuwe journalistiek kwam ook de column sterk in opkomst - het ‘cursiefje’ waarin Simon Carmiggelt excelleerde: een schets van het dagelijks leven zonder actualiteitswaarde maar met grote herkenbaarheid. De krant kwam hiermee wat dichter bij de lezer: de journalistiek werd persoonlijker. Renate Rubinstein, Henk Hofland, Hugo Brandt Corstius (en vele anderen, de voorbeelden zijn vrij willekeurig) gebruikten deze beperkte ruimte voor soms nauwelijks tijdgebonden overwegingen die bij elkaar opgeteld tot de literaire non-fictie gerekend kunnen worden. Ook hier liet acceptatie even op zich wachten. Er is veel gediscussieerd over de literaire merites van Simon Car- | |
| |
miggelt en over de vraag of Hugo Brandt Corstius die P.C. Hooftprijs wel verdiende, maar vrijwel niemand zal deze twee hun status nu nog ontzeggen, en evenmin kijkt iemand nog verbaasd op wanneer verzamelde columns als een eigentijds literair product worden uitgegeven.
Jeroen van Bergeijk en Han Ceelen erkennen deze traditie als deel van de literaire non-fictie wanneer ze Martin Bril opnemen in hun interviewgalerij, en in Een vreselijk land heeft Joris van Casteren naar eigen zeggen ‘de mooiste journalistieke verhalen van Nederland’ verzameld; ook hij bloemleest columns. Van Casterens boek laat zich lezen als aanvulling op Ooggetuigen en het is interessant te zien wat schrijvers als Jan Campert, Cornelis Bastiaan Vaandrager en Bob den Uyl doen wanneer ze verslagen schrijven in plaats van gedichten en verhalen. Reportage, column en verslag lopen door elkaar - en ik zie geen breuk met de relatief recente golf aan literaire non-fictie.
| |
Dus
Het is niet waar dat er met literaire non-fictie in de jaren tachtig van de vorige eeuw iets nieuws is begonnen. Dat lijkt op het eerste gezicht misschien zo voor wie de wortels van dit genre louter in de confrontatie tussen literatuur en non-fictie zoekt. Maar daar liggen ze niet; in de journalistiek zijn literaire middelen altijd al met meer of minder succes ingezet, ook door literaire schrijvers.
Het lijkt wel alsof de auteurs zich een beetje schamen voor journalistieke activiteiten - of anders wel hun uitgevers. Deze boeken vallen onder wat in de Angelsaksische wereld meestal narrative nonfiction wordt genoemd. Maar ‘vertellende non-fictie’ is natuurlijk een term van niks, die bovendien geen prestige uitstraalt, dus (daar is-ie weer) wordt de makkelijk inzetbare term ‘literair’ nog maar eens uit de kast gehaald. Dát hebben Judith Koelemeijer, Geert Mak en Frank Westerman in elk geval gemeen met Saskia Noort, René Appel en Elvin Post: wat ze schrijven wordt getooid met een literair etiket dat het genre een aanzien moet geven die de eigenlijke traditie niet heeft. En ook niet nodig heeft.
Want het label ‘literair’ doet geen recht aan die traditie - dat geldt voor de journalistiek niet minder dan voor de thriller. Literaire non-fictie heeft wel degelijk een heel rijke geschiedenis die teruggaat op de vroegste vormen van journalistiek. Het is in feite de derde incarnatie van wat al sinds het midden van de negentiende eeuw ‘new journalism’ wordt genoemd. Maar het gevolg van dat geleende gezag is dat de term ‘literatuur’ steeds verder erodeert en dan wordt verdonkeremaand hoe interessant de ontwikkeling in de journalistiek is.
|
|