| |
| |
| |
Allard Schröder
Vijf mei
Wenst
1.
Wie Wenst binnenkwam over de weg langs de villa waar Mathilde D*** enige tijd had gewoond en niet linksaf de brug overging - zo kwam je bij Veenzicht - maar rechtsaf sloeg, trof na honderd meter drie vrijstaande burgerwoningen uit de jaren dertig aan, gebouwd met de donkere paarsrode baksteen, die destijds mode was, net als de blauwe pannendaken die op de tweede verdieping ver over de ramen uitstaken, waardoor het leek alsof de huizen aan de oostkant waakzaam over de leegte van de velden naar de horizon tuurden.
Daar bewoog niets.
Het was vijf mei en de hemel was blauw; hoewel voorspeld had er zich die dag geen wolkje laten zien. In de tuin van het derde huis - ja, dat op de hoek - vierde Geesje Gayema, geboren Versteen, dat ze die dag vijftig was geworden. Ze was een kleine vrouw en veel was rond aan haar. Haar poppengezicht was omgeven door een krans van kleine vaalblonde krulletjes. Daags tevoren waren ze gezet door Sientje Beuler, die in haar bijkeuken een clandestiene kapsalon had - het hoe en wat daarvan doet er hier nu niet toe. In elk geval maakte ook haar kapsel mevrouw Gayema popperiger dan ze al was.
Hoewel jarig was ze niet het middelpunt van het verjaarsfeest, dat was de joviale procuratiehouder van een strokartonfabriek, met wie ze was getrouwd. Gayema had een smal bovenlichaam dat enigszins hulpeloos boven zijn brede buik uitrees waardoor zijn romp peervormig was, maar het meest opmerkelijke aan hem was, afgezien van het grote, rondom opgeschoren hoofd, de brede mond die altijd scheen te lachen en daarbij twee rijen grote tanden liet zien; desondanks bleef zijn altijd wat loerende blik steeds waakzaam. Iedereen die hem kende had zich in stilte wel eens afgevraagd wat Gayema's lachen en loeren te betekenen had. Kwaadwillenden beweerden dat hij iets te verbergen moest hebben, er werd gezegd dat hij in de oorlog wel eens gemene zaak met de bezetter kon hebben gemaakt. Hoewel er maar weinigen waren die het geloofden, bleef het verhaal uit verveling de ronde doen.
De procuratiehouder kende de geruchten en lachte ze weg met meer tandwit dan gewoonlijk: men had destijds in zesenveertig niet eens de moeite genomen hem
| |
| |
voor de zuivering op te roepen. Nou dan. Maar het was pas na de oorlog geweest dat hij zich in de kerk had laten zien. Terwijl zijn lippen de psalmen en gezangen mee prevelden, schoot zijn blik loerend van links naar rechts - zag iemand dat hij de melodie niet kende?
Nu gaat het hier niet over Gayema en eigenlijk ook niet over zijn vrouw, maar het was wel tijdens hun tuinfeest op vijf mei dat voor het eerst, sinds hij in 1946 op een dag spoorloos was verdwenen, Arend Donker plotseling weer in Wenst opdook.
‘Krijg nou wat, daar heb je hém,’ zei Gayema plotseling zo luid dat de gesprekken in de tuin stokten, iedereen keek naar de procuratiehouder, die ongegeneerd met een verbaasd openhangende mond naar het huis van de buren wees, waar iemand de gordijnen had opengeschoven, die tot dan toe gesloten waren geweest. Toen de man achter het raam al die ogen uit de tuin op zich gericht zag, keek hij enige tijd bewegingloos terug naar Gayema's gasten, daarna verdween hij in de schemering van het huis.
In de tuin bleef men nog enige tijd zonder iets te zeggen naar het raam kijken. Sommige gasten keken elkaar veelbetekenend aan: ja, dat was Arend Donker.
De stem van mevrouw Gayema verbrak de stilte. ‘Moeten we hem eigenlijk niet uitnodigen?’ vroeg ze voorzichtig. ‘Per slot van rekening zijn die van Donker onze buren.’
Gayema wilde er niet van weten. ‘Jij ook altijd met die idiote beleefdheid van je,’ snauwde hij tegen zijn vrouw. ‘De moeder van die knul is een halfjaar geleden zonder iets te zeggen vertrokken - waarheen mag Joost weten. Heb je gezien hoe verwilderd de tuin erbij ligt? Nou dan. Geen gezicht. En nu op Bevrijdingsdag zijn ook nog eens de gordijnen dicht. Je zou er bijna wat van gaan denken. Ja, nou heeft hij er eentje opengedaan, maar het lijkt wel alsof er iemand dood is.’
‘Maar wat zullen de buren wel niet zeggen...’ probeerde mevrouw Gayema.
‘Ik heb gehoord dat die jonge Donker dienst had willen nemen bij de moffen,’ merkte iemand op. ‘Zijn vader heeft het op het laatste moment weten te voorkomen, maar anders...’
‘Zeggen ze. Die ouwe had zelf een bruin luchtje,’ antwoordde een ander. ‘Tenminste, als je het mij vraagt.’
Gayema keek de kring rond. ‘We hebben wat met die knul te stellen gehad, hier. Wie weet dat niet. Er was geen land met dat jongmens te bezeilen. En dat in zo'n rotoorlog, als je wel wat anders aan je hoofd hebt dan de fratsen van zo'n melkmuil. Nietwaar? Nou dan.’
‘Zal ik de bowl opdienen?’ vroeg mevrouw Gayema. ‘Ik ben per slot van rekening jarig en hij is erg lekker.’
| |
| |
‘Je dient een bowl niet op, maar je zet hem op tafel,’ verbeterde een van de dames haar. ‘Het is geen gerecht.’
Er werd instemmend geknikt.
‘Ga je gang,’ zei Gayema tegen zijn vrouw. ‘Breng mij en de anderen maar een echte borrel.’
‘Moeten jullie dan geen bowl? Er zit wijn en likeur in.’
‘Waar zou hij gezeten hebben?’ vroeg iemand. ‘Ik bedoel, toen hij wegliep.’
‘Wie?’
‘Arend Donker.’
‘Misschien in Winschoten.’
‘Uitgesloten, dan had ik het wel geweten. Daar ken ik iedereen.’
‘Misschien dan in Amsterdam, daar is het nog altijd feest, heb ik gehoord.’
‘Te ver weg. Groningen denk ik.’
Er kwamen nieuwe gasten en daarna nog meer; mevrouw Gayema bracht de bowl binnen in een soepterrine.
Over Arend Donker werd niet meer gesproken.
Het begon te schemeren. Er werden lampions aangestoken die kinderlijk geluk op de gezichten brachten en ogen lieten schitteren. Stemmen klonken steeds luider. Af en toe werd er gezongen. Geen van de aanwezigen merkte dat er iemand het pad op was gekomen. Hij trok een beetje met zijn been en zocht speurend het feestend gezelschap af.
Onverwachts ontstond er rumoer.
‘De vlag,’ riep iemand ontzet.
Een ander viel hem hoofdschuddend bij. ‘Ogodogod, het is al donker en de vlag hangt nog uit. Dat kan toch helemaal niet.’
‘Je kunt er een boete voor krijgen.’
Gayema riep nerveus naar niemand in het bijzonder dat de vlag naar beneden moest worden gehaald. Voor het donker moest die zijn gestreken, dat wist toch iedereen. Heren, dit kan helemaal niet. Er werd iemand naar de vlaggenmast gestuurd. Gayema had de hoogste van Wenst. In de zoele voorjaarsavondwind bewoog de vlag lusteloos heen en weer. Vóór de oorlog kon het niemand iets schelen, zo'n vlag in de schemering, maar nu was dat anders. Ogodogod. Ja, ja, eindelijk, daar komt iemand met licht.
De lantaarn, die het ontwarren van de knoop moest bijlichten, scheen recht in het gezicht van degene die zojuist was aangekomen.
Er viel een stilte.
Bijna onmerkbaar rechtte de man de rug alsof hij zich schrap zette; het pakje dat
| |
| |
hij in zijn handen hield, was daar ineens niet op zijn plaats.
‘Arend Donker,’ zei iemand.
Een vrouw begon nerveus te giechelen. Om haar heen probeerde men haar tot bedaren te brengen, maar ze kon niet ophouden.
De lamp zakte, de schaduwen op het gezicht van Donker verlengden zich en vormden zijn gezicht opnieuw. Zijn oogkassen werden dieper, zijn voorhoofd wit en smal.
Iedereen voelde zich onbehaaglijk bij zijn aanblik, een enkeling deed een stapje achteruit, het gegiechel van de vrouw ging over in een soort snikken.
‘Wat kom jij hier doen?’ vroeg Gayema breder lachend dan ooit.
Het duurde een paar tellen voor Arend Donker iets zei, alsof hij de woorden die hij zocht van ver moest halen - hoe ging het ook alweer?
Toen hij ten slotte sprak klonk zijn stem beheerst. ‘Mijn moeder heeft me opgedragen iets aan mevrouw Gayema voor haar verjaardag te geven en ik heb haar beloofd het te doen.’ Hij deed een stap naar voren en drukte de jarige het pakje in handen. ‘Dit is het porseleinen kopje dat u altijd zo mooi vond, als u bij mijn moeder thee kwam drinken.’
Mevrouw Gayema verwijderde de krant waarin het cadeau was verpakt en kreeg een kleur van verrassing. ‘O, wat aardig. Wat mooi. Dankjewel.’ Ze hield een met goud afgezette en met roosjes beschilderde kop en schotel in een soort rococostijl omhoog.
Opnieuw viel er een stilte. Iedereen keek naar Gayema.
‘Wel, dan moet je maar wat bowl nemen, jongeman,’ zei deze stijfjes. ‘Erg lekker. Met likeur en zo. Hm? Nou dan.’
‘Ik drink niet.’
‘O nee? Moet jij weten. Enfin, je kent misschien niet iedereen hier, maar iedereen kent jou wel. Ha, ha. Dat is tenminste een begin.’
| |
2.
Het hele gedoe was stompzinnig. Hij had nooit aan zijn moeder moeten toegeven, gewoon moeten zeggen dat ze het prul zelf maar moest gaan brengen, dat hij niet naar die onbenullen bij Gayema ging en voor de gezelligheid bij die pissebedden onder hun tegel kroop. Maar ze had het hem ronduit bevolen, zo was ze. Had ze natuurlijk van pa geleerd hoe dat moest, die klootzak.
Oui, ma capitaine!
Wat ze ooit in pa had gezien... Als zij iets zei, deed je het. Goed, vroeger niet, vroeger had Arend Donker nooit gedaan wat iemand hem opdroeg, maar nu die ouwe dood was... Hij had het pas gehoord toen hij in Frankrijk was aangekomen
| |
| |
en naar Holland had gebeld. Hij had het veel eerder willen horen, hoe eerder hoe beter, het liefst jaren en jaren eerder: je vader is dood.
En nu stond hij hier tussen de gepommadeerde zultkoppen onder de lampionnetjes, die ze daar waar hij vandaan kwam in de opiumkitten en bordelen ophingen. Hier beloerden ze hem vanuit hun ooghoeken, de billen samengeknepen, altijd bang dat ze onverhoeds genaaid werden. Jezus, dat die Arend Donker uitgerekend vandaag...
Ja, pissebedden, Arend Donker, le voilà. Uitgerekend vandaag. Hij was niets veranderd, nog altijd dezelfde. Gode zij dank. Wie had ook anders verwacht. Alles blijft toch altijd wat het is geweest? En omdat dat zo is, sterven we allemaal van verveling in bed en geen hond weet waarvoor we hier al die jaren geweest zijn. Eh... leve de koningin!
Wat er allemaal niet in hem opkwam. In anderhalve minuut zou hij het hele zooitje kunnen afmaken. Je keelt er een en de anderen weten van schrik niet wat ze moeten doen, dan neem je er nog een te grazen en dan gaan ze gillen - oppassen, in je rug is er wel eens een die zijn hersens bij elkaar houdt - en als de eersten beginnen te rennen, pak je ze met de mitraillette.
Hoe heette dat gat waar het ook zo was gegaan? Louis, die korporaal met zijn speknek - aardige vent - was er even tevoren aangegaan omdat hij in een kuil stapte waar de Vietminh bamboesperen had geplaatst. Ze staken dwars door hem heen, keurig netjes op een rijtje. Ze hadden Louis pas veel later kunnen ophalen, toen het veilig was. Hij zat toen al onder de vliegen, de smerigste die er waren, ook de grootste trouwens, blauwgroen glanzend; duizenden waren het er geweest, allemaal gonzend uit de hoogte neergedaald om Louis met de dikke nek te halen.
Wat Donker de laatste tijd ook dacht, uiteindelijk vloeiden zijn gedachten altijd weer terug naar het gevecht, net als water dat altijd de laagste plek zoekt. Het kwam door dat been, iedere stap herinnerde hem aan wat er gebeurd was. Nog geen duizend kilometer naar het zuiden was hij met zo'n stijf been een held, hier was hij verdacht.
Oostfront zeker, hè? O nee?
Nee. Bent u wel eens in de pan gehakt, mevrouw? Ik wel. Twee keer.
Waarom ging hij niet naar huis, waar het naar kamfer en dode muizen rook en de lakens over de stoelen hingen, waar hij de hele nacht wakker kon liggen om zich af te vragen waar je in dit land een fatsoenlijke opiumpijp kon roken. Er was hier alleen maar leegte om je heen, eindeloos ver kon je kijken en je zag niets... Enfin, in Indo-china had hij ook niets gezien.
Rien du tout, môssieu!
| |
| |
‘Waar denkt u aan?’
U? Had ze het tegen hem? Hij keek neer op een spits gezicht en dik rossig haar dat bij daglicht misschien wel rood zou zijn.
‘Ik denk niet, als je het per se weten wilt, ik word gedacht,’ antwoordde hij, ‘als zoiets mogelijk is. Ik bedoel: ik probeer wel te denken maar er is altijd iets anders dat automatisch de ruimte daarvoor in beslag neemt.’
Ze keek hem verwonderd aan. ‘Wat dan?’
Onwillig haalde hij de schouders op. ‘Wat een mens zo meemaakt...’ Wat stond hij toch te kletsen, nog even en hij zou gaan zweten en stotteren. Waarom ging ze niet weg? Snel van achteren de arm om haar mooie blanke nek en dan zachtjes: krak... Alleen voor hem hoorbaar. Intiemer kon het niet, al was het een intimiteit waar geen van tweeën iets aan had. Tant pis pour nous.
‘Waarom doet u uw handen voor het gezicht?’
‘Dat doe ik wel vaker. Voelt goed.’
Ze knikte begrijpend. ‘U bent dé Arend Donker, hè?’ vroeg ze, toen hij niets zei. ‘Iedereen kent u van vroeger, zeggen ze.’
Hij glimlachte neutraal. ‘Ze vonden dat ik niet wilde deugen, toen ik jong was.’
‘Zal ik iets te drinken voor u halen?’
‘Nee, waarom zou je?’
Ze dacht even na. ‘Omdat het vandaag dubbel feest is.’
Nadenkend bekeek hij haar van hoofd tot voeten. Ze droeg een wijde wit katoenen rok, bedrukt met abstracte motiefjes. Stond haar leuk. Virginie had altijd van die nauwsluitende jurkjes gedragen met een split tot aan haar dij. Als zestienjarige was ze uit haar dorp naar dat bordeel in Hué gesleept. Tant pis pour elle. Ze had hem van alles in het oor gefluisterd, altijd onzin, alsof ze iets moest bezweren, woordjes van parfum, gauw verwaaid; daarna had ze het hem naar de zin gemaakt - en dat voor nooit meer dan tweehonderd piaster. Omdat ze een zwak voor hem had. Zei ze. 't Zal wel. Hoeveel zou deze kleine rooie daarginds gekost hebben? Vierhonderd? Vijf? Omdat ze blank was. Erg blank. En jong. Horst de Duitser zou er een moord voor hebben gedaan. Hij wilde alleen maar jonge roodharigen, hij moest geen spleetogen. Maar rooien had je daar niet. Uiteindelijk had Horst ergens in de brousse vergeefs zijn darmen bij elkaar moeten houden. Handgranaat. Tant pis pour lui. De tranen waren hem over de wangen gelopen. Woede was het, niets anders dan dat. Gek was het wel, Donker had nog nooit iemand met een buikwond zien huilen. Dat was slecht voor je darmen.
‘Dubbel feest?’
‘Het is ook Bevrijdingsdag.’
Het wicht was misschien iets te breed in de heupen, bij madame Janine zou hij haar wel voorbij gelopen zijn.
| |
| |
Ze ging iets te drinken halen.
Donker probeerde zijn been een beetje te buigen, het lange staan bekwam hem niet goed en als zijn been opspeelde, dacht hij te veel na.
Hij had niet in de gaten dat ze alweer terug was. Ze had bier gehaald.
‘Het gaat allemaal over,’ zei hij hardop tegen zichzelf met iets van verwondering in zijn stem - dat hij daar nog steeds in geloofde. Hij zei het elk uur minstens eenmaal. Een holle mantra, die de geest niet kon schoonvegen.
Ze keek hem verwonderd aan. ‘Wat gaat over?’ En toen hij niet antwoordde, zei ze een beetje pruilend: ‘Je hebt helemaal niet naar mijn naam gevraagd. Dat is niet zoals het hoort.’ Ze maakte een pirouette die in een onhandige reverence eindigde. ‘Ik heet Geesje, naar mijn tante. Papa zit in verzekeringen, vandaar dat ik hier ook ben.’ En toen hij niets zei: ‘Neem een slokje bier. Mama vindt het niet leuk dat ik bier drink, dat doen vrouwen niet, vindt ze, maar dat kan me niets schelen.’
Hoofdschuddend zei hij: ‘Tut tut tut.’
‘Doe jij dan wel wat je moeder wilt?’ vroeg ze spottend.
Hij knikte. Krullerige prullen geven aan iemand, die er ook nog blij mee was. Naar een tuinfeestje gaan waar opgeschoren koppen en plakkerige tangokapsels de krop vol zogen met gewichtigheid over de graan- en aardappelprijzen, intussen groepten hun begonia-achtige vrouwen met rijgschoenen samen rond de bowl.
‘Ik moet naar huis,’ zei hij ineens. Hij was bang dat hij zomaar in tranen zou uitbarsten, dat gebeurde hem tegenwoordig vaker.
‘Moet je van je moeder?’ Lichte ironie.
‘Ook van haar.’
‘Ik zou wel willen dat je bleef.’
‘O ja?’
Er sloop koketterie in het gesprek, iets waaraan hij niet gewend was. Als jongen waren de meisjes voor de jongen Arend altijd ver weg en onbereikbaar geweest, voor de legionair Donker hadden ze voor het grijpen gelegen in de bordelen die de legers altijd en overal ter wereld volgden. Daar had hij ‘het’ geleerd, terwijl zijn maten hadden toegekeken en hem bier op zijn kont hadden gegoten zodra het gebeurd was.
‘Woon je hiernaast?’
Hij keek naar het huis, waarin geen licht brandde en waarvan je in het donker niet meer dan een contour zag, en hij schudde langzaam het hoofd.
‘Het is nu het huis van mijn moeder.’
De koketterie hield aan. Door half geloken ogen naar hem kijken, met twee vingertoppen even een pluisje van zijn revers halen.
Dat soort dingen.
| |
| |
En maar praten.
Hij mocht niet weg, hij was de enige van haar leeftijd in de tuin en ze wilde niet met kennissen van Gayema praten, die steeds maar hun vaderlijkheden ten beste zouden geven, maar intussen alleen maar oog voor haar borsten hadden. Dat laatste zei ze niet hardop - zoiets zei je niet - in plaats daarvan keek ze hem ironisch smekend aan.
Donker dacht aan het bordeel van madame Janine in Hué, zelfs de kakkerlakken die er door het beddengoed kropen, zouden hem nu misschien wel dierbaar zijn. Goed, niemand had er zich ooit veel illusies over de liefde gemaakt of wat er voor doorging, maar nu hij erover nadacht: misschien juist toch wel en misschien alleen maar daarover, over de liefde. Het was immers het enige waarover je nog vrij illusies kon hebben. Liefde bestond in die wereld alleen in de verbeelding en kon niet worden beduimeld door de verveling, de angst, het kazerneleven, het eeuwige patrouillelopen.
Telkens als hij met Virginie was meegegaan, was het met hun tweeën niet alleen iets lichamelijks geweest, ze hadden ook beseft dat ze een ritueel met elkaar hadden opgevoerd, waarvan ze de precieze betekenis niet kenden. Desondanks hadden hun handelingen een geheimzinnige urgentie gehad, een vanzelfsprekende, zij het ondoorgrondelijke wetmatigheid, waaraan ze niet gehoorzaam konden zijn, als ze dat al gewild hadden. Voor hun verstand leek het alsof ze begrepen wat ze deden - wat de melancholie alleen maar groter maakte - maar als het erop aankwam telde hun verstand telde niet.
De volgende dag zag Donker het nichtje van mevrouw Gayema terug.
Toen hij laat in de ochtend de gordijnen openschoof en naar buiten keek, was ze met haar tante in de tuin bezig de resten van het feest op te ruimen. Ze droeg een vrolijk bedrukte jurk met een wijd uitwaaierende rok; het haar dat inderdaad rood was, droeg ze in een wrong.
Donker had de gordijnen weer willen dichtschuiven om de Gayema's en hun soortgenoten buiten te sluiten, maar bleef in plaats daarvan voor het raam staan. Waarom ook niet. Je had hier een goed schootsveld. Hier kon je weinig gebeuren. Over de tuin uitkijkend zag hij niets dan eindeloze akkers, hier was hij veilig, in de leegte om Wenst was er geen dekking.
Hij keek naar de twee vrouwen die lachend en onhandig bezig waren de lampions uit de bomen te halen. Hij had zich hulpeloos gevoeld in het gesprek met Geesje. Op een zeker moment had hij een koude woede in zich gemerkt en zijn hulpeloosheid gehaat, maar hij had zich weten te beheersen. Een reactie die de instructeurs van het Legioen er bij hem hadden ingehamerd. Later had Walter de
| |
| |
Mof, die bij de Waffen-SS had gediend - al sprak hij daar nooit over - terloops uitgelegd dat blinde woede je waarnemingsvermogen aantastte. Goed, je voelde de eerste kogel niet en de tweede misschien ook niet, maar de derde kon je niet meer navertellen.
Aanvankelijk hield Donker van het gevecht. Wanneer zijn afdeling met een opdracht het kampement verliet, nam een animale onrust bezit van hem. Voordien bracht hij zijn uitrusting met zorg in orde, als een priester die de benodigdheden voor de eredienst op het altaar klaarzette. De mitraillette glansde dof van de wapenolie, het mes was geslepen.
Weliswaar kankerde hij mee met de anderen - Putain de guerre! Connerie! - maar innerlijk was er iets kouds en triomfantelijks, het genot van de eigen meedogenloosheid, de zekerheid dat je niet kunt verliezen, die over je komt als je je angst achter je hebt gelaten.
Walter zag het aan hem - als enige, de anderen hadden hun eigen besognes - en had zich zorgen gemaakt. Kijk uit dat je nooit in een roes raakt, bezwoer hij hem, anders lig je op een dag net even te laat in dekking en ben je voor de vliegen. Vecht met je verstand, Mensch!
Na verloop van tijd had de oorlog zijn glans voor Donker verloren. De vijand speelde het spel niet mee en liet zich zelden zien en dan meestal nog in een verrassingsaanval. In Hanoi had de Vietminh onverwacht het terrein met het wagenpark aangevallen. Niemand kon er wat tegen beginnen. Op bevel van de generale staf zat de wapenkamer op slot - er verdwenen te veel wapens - en geen mens wist wie de sleutel had.
Twee dagen later waren ze de dorpen in getrokken. Represaille.
Nog altijd zag Donker elke dag zichzelf wel eenmaal met het geweer in de aanslag voor die hut staan, waarin een oude man met twee kinderen zat, die hem alledrie aankeken, hem, de légionnair uit Wenst, die daar was weggevlucht om redenen die zij niet kenden en die zich hier nu afvroeg of hij de oude en de kinderen zou laten leven of niet. Er was geen angst in hun ogen, eerder verwondering of nieuwsgierigheid, waar wachtte hij eigenlijk op?
Of toch niet, nee, het was iets anders: het was een blik die al had begrepen dat het nu eenmaal onmogelijk was een wereld te doorgronden, waarin plotseling een soldaat van ver met een geweer in je deuropening verschijnt.
Donker wist niet hoe lang hij daar had gestaan. In een opwelling besloot hij naar de kinderen en de oude te glimlachen en vervolgens door te lopen, niet omdat hij genadig wilde zijn of uit menselijkheid, maar zomaar, uit willekeur: de ene keer niet, de andere keer wel. De oude en zijn grut begrepen wat hij dacht en dat dit was zoals de dingen waren.
| |
| |
Op dat moment werd hij door een maat bij de arm gepakt. Als de sodemieter meekomen, het peloton was al op weg naar een volgend dorp, wat deed hij hier nog? Over Donkers schouder wierp de maat een vluchtige blik naar de deuropening van de hut en gooide er uit de macht der gewoonte een handgranaat in. Werktuiglijk rende Donker met hem mee om dekking te zoeken. Als hij eerder was doorgelopen...
Als.
Het was op die patrouille dat Donker had besloten zijn vader niet te vermoorden. Dat eens zo heilige voornemen had zijn sombere glans verloren. Goed, je verwijderde zo'n man van de aardbodem, maar daarmee nog niet je herinneringen aan hem en zijn redeloze woedeaanvallen, die raakte je misschien wel nooit kwijt. Hij wist niet dat zijn vader inmiddels al was overleden aan een verwaarloosde longontsteking, die hij verward had met zijn jaarlijkse bronchitisaanval. Als hij eerder naar de dokter was gegaan, had hij nog geleefd.
Als.
Niet sterven was voor Donker uiteindelijk een manier van leven geworden, het gevaar hing als een permanente dampkring om hem heen, waarin hij geleidelijk had leren ademen. Hij kon zich niet meer voorstellen dat hij elke werkdag in een gekeerde jas op de fiets met de boterhammen onder de snelbinders naar zijn werk zou gaan.
Aan alles komt een eind. Iemand had dronken als hij was op een middag zijn pistool schoongemaakt. Vervolgens had hij de patroonhouder er weer in gebracht en het wapen doorgeladen. In een reflex had hij daarna de trekker overgehaald. De kogel was in Donkers been terechtgekomen.
Een maand later was Arend Donker scheep gegaan naar Europa. Zijn contract was afgelopen en als soldaat was hij vanwege zijn verwonding voorlopig onbruikbaar geworden. Als hij die middag tien centimeter meer naar links had gezeten was de kogel naast gegaan.
Als.
In Europa moest hij weer leren dat je er geen blanke nekjes mocht breken, als ze je niet aanstonden. 's Lands wijs, 's lands eer.
Hoezo, niet aanstonden? Hij stond nu al een halfuur voor het raam naar die Geesje te kijken en had het gezeur in zijn been en die brede heupen van haar op de koop toe genomen. Ze had hem al opgemerkt en een paar keer naar hem gezwaaid.
Nu wenkte ze hem. Haar tante wenkte mee.
Kom, kom! Kom nou toch! Ze waren klaar met opruimen.
| |
| |
| |
3.
Ze zaten in de keuken bij de soepterrine met bowl, waarvan de helft was overgebleven.
‘Een maand geleden had ik nog een kruk,’ zei Donker, ‘nu loop ik al zonder.’
‘Maar hoe is het gebeurd?’ wilde Geesje weten. ‘Een ongeluk?’
Hij knikte. ‘Ja.’
Ze wendde zich naar mevrouw Gayema. ‘Wat vindt u, tante Geesje. Hij is zo'n aardige man...’
‘Knappe man,’ verbeterde haar tante haar.
‘Dat ook, maar hij zegt niets.’
Donker keek neutraal.
De twee Geesjes waren na het opruimen aan de bowl begonnen. Eerst met kleine stiekeme bodempjes, het vierde glas hadden ze al geheel gevuld. De ronde wangen van mevrouw Gayema gloeiden. Af en toe blies ze een krulletje van haar voorhoofd weg en giechelde ze gelukzalig voor zich heen.
Haar nichtje had 's nachts nauwelijks een oog dichtgedaan, korte hazenslaapjes afgewisseld met onbestemde perioden van halfslaap vol onsamenhangende vervloeiende beelden. Ze had geprobeerd Donker er een rol in te geven, maar telkens was hij overgegaan in een ogenschijnlijk willekeurige ander, die elders in haar onderbewuste existeerde. Bevrijd van haar wil doolde haar geest doelloos door alle fasen van de slaap, zonder ergens bij stil te blijven staan.
Tegen drieën was ze het balkon opgegaan. Het was onbewolkt, de maan was al onder, er waren alleen maar sterren en daaronder de uitgestrekte duisternis van de akkers. Er hing een landlucht en de geur van vermoeide aarde.
‘Ik wil hier niet zijn,’ zei ze hardop tegen zichzelf. En daarna zei ze het nog eens, harder nu.
De stilte was aanweziger geweest dan ooit.
Aan het ontbijt volgde ze met een onverklaarbare ergernis het geredder van haar ouders, die fris en uitgeslapen over het feest van de Gayema's praatten. Over Donker zeiden ze niets en Geesje wilde hen er ook niet naar vragen.
Voor de gangspiegel bekeek ze zichzelf en vond zich lelijk. Iedereen die in Wenst en omstreken woonde, werd vanzelf lelijk of kreeg, zoals zij, meteen al bij haar geboorte rood haar en een huid, die bleek als een vissenbuik in de zon verschroeide.
Later, in haar huwelijk, zou ze evenals haar moeder het houtwerk in haar huis opwrijven met Johnson Wax totdat alles permanent naar boenwas zou ruiken en naar wat ze al die jaren had gekookt. Het was deze geur die uiteindelijk ook haar dood zou aanzeggen: op het moment dat de lambriseringen, de tafels, het buffet
| |
| |
en al het andere als vanzelf geheimzinnig gingen glanzen zonder dat zij er nog iets aan hoefde te doen. Dan was het eind van haar leven niet ver meer, de dingen konden nu zonder haar. Vanaf dat moment zou ze alleen nog maar doelloos door het huis schuifelen, hier en daar nog wat schikkend of rechtzettend - nooit veel, waarom ook - en nadenkend het donker glimmend patina van haar bestaan in ogenschouw nemen. Verder zou ze alleen nog maar lange tijd achtereen uit het raam kijken - wachten of het al zover was.
De dood, dat is na je geboorte het belangrijkste in je leven hoorde ze altijd van een verre tante.
En kinderen dan? Geesje wist heel goed dat de vrouw geen kinderen had kunnen krijgen en schepte er een sadistisch genoegen in toe te kijken hoe het gezicht van de oude vrouw zich een moment lang van verbittering en verdriet sloot. Op zo'n moment voelde ze haar jeugd als vonkjes door haar lichaam springen en maakten al haar sombere gedachten plaats voor een bijna manische uitbundigheid en sloeg ze haar armen liefkozend om zichzelf heen.
Na enig aandringen nam Donker het glaasje bowl dat hij eerst had geweigerd.
Geesje volgde gretig zijn bewegingen alsof ze haar de nog altijd gesloten catechismus van de wereld konden openen.
Mevrouw Gayema wilde weten van hem waar hij die zes jaar was geweest sinds hij uit Wenst was vertrokken, een mens kon toch niet zomaar in rook opgaan?
Donker haalde de schouders op. ‘Ver weg,’ zei hij en kneep daarbij zijn ogen tot spleetjes alsof hij zich alleen zo de verte waar hij had verbleven voor de geest kon halen.
‘Wat is ver weg?’ vroeg Geesje. ‘Hier is Groningen al ver weg.’
‘Ik wil er liever niet over praten,’ zei hij, ‘om misverstanden te voorkomen.’
‘Waren er ook mooie vrouwen?’ vroeg mevrouw Gayema. Ze had steeds opnieuw bowl bijgegoten en glom over heel haar gezicht. ‘Ja, ik zie aan je dat ze er waren. Vertel, hoe heette ze?’
‘Virginie,’ antwoordde hij na enig aarzelen.
‘Ah, Frankrijk!’ riep Geesje triomfantelijk uit. ‘Hij is in Parijs geweest. De katjes in het donker knijpen.’
Er verscheen een geërgerde trek op Donkers gezicht.
‘Gayema knijpt nooit katjes in het donker,’ mompelde zijn vrouw meer tegen zichzelf dan tegen de anderen.
Haar nichtje boog zich voorover en ondersteunde het hoofd met haar hand, wetend dat ze zo op haar best was. Nieuwsgierig bekeek ze zijn gezicht. ‘Wat deed jij zoal in Parijs?’ vroeg ze met een gemaakt gevoileerde stem, die anders dwaas zou
| |
| |
zijn geweest, maar nu zijn uitwerking niet miste.
Donker lachte. Parijs? Ja, hij was daar wel eens geweest. Nog niet zo lang geleden.
Hoe het daar dan was met die existentialisten en zo. Die deden toch maar wat?
Hij verzon een antwoord. Het spelletje beviel hem.
Geesje zei dat ze hem niet geloofde en stelde opnieuw een vraag, die hij op dezelfde ironische manier beantwoordde.
‘Geloof hem niet,’ pruttelde mevrouw Gayema, die nu ook haar hoofd ondersteunde. ‘Hij zegt maar wat.’
‘Je tante heeft gelijk,’ zei Donker. ‘Ik ben niet al die jaren in Parijs geweest, zelfs niet in Frankrijk.’
Geesjes ogen schitterden. ‘Waar? Waar dan wel?’
‘In Veendam,’ mompelde mevrouw Gayema aangeschoten.
Geesje onderdrukte een boer.
‘Ja, Arendje Donker is mooi geworden,’ zei haar tante. ‘Veel mooier dan Gayema. Nou dan.’ Ze kreeg de slappe lach. ‘Die hoe-heet-hij-ook-alweer van hier die in zaken zat, is ook een keer in Parijs geweest,’ zei ze hikkend. ‘Nou, dat zullen ze daar geweten hebben.’
‘O die. Hoe heette hij ook alweer?’
De Geesjes dachten na.
Plotseling stond Donker op. ‘Tot ziens,’ zei hij tegen de twee vrouwen, van wie de oudere nu tegen de jongere aanhing. ‘Ik moet naar huis. Pakken voor morgen.’
Hij draaide zich om en wilde naar de voordeur lopen, maar botste tegen Gayema aan die kennelijk al enige tijd in de gang had staan luisteren.
De procuratiehouder ontblootte zijn tanden. ‘Wat doe jij in mijn huis, Arend Donker? Wie heeft jou toestemming gegeven hier...’
Donker liet hem niet uitspreken. Hij gaf de procuratiehouder een duw en schopte tegelijk behendig zijn benen onder hem vandaan, waardoor de man onverwacht door de knieën zakte, alsof iemand hem zojuist de achillespezen had doorgesneden.
Donker greep even met een pijnlijk gezicht naar zijn been. Daarna stapte hij over de buurman heen en liep zonder iets te zeggen naar buiten.
Loeiend van vernedering en woede stond Gayema op en begon, het stof van zijn kleren kloppend, de twee vrouwen de huid vol te schelden. Twee keer viel het woord ‘sletten’, één keer ‘goor stelletje hoeren’.
Een minuut later kwam Geesje naar buiten en stapte op haar fiets.
Het geschreeuw hield aan. Men kon mevrouw Gayema nog angstig horen gillen en met lange uithalen huilen, maar dat was al veel later. 's Avonds, toen het donker was, zat ze schokschouderend en zacht, zangerig voor zich uit te huilen op het ste- | |
| |
nen trapje van het terras, maar er is waarschijnlijk niemand geweest die haar heeft gehoord.
Op de brug over het kanaal aarzelde Geesje of ze naar huis zou rijden. Ze keek naar de hemel. De meeste sterren werden overstraald door het maanlicht, dat aan alles koele kleuren en scherpe schaduwen gaf. Het was een stille wereld, zonder voortekenen.
Ze overwon haar aarzeling en reed terug naar de drie huizen.
Dit keer stapte ze niet bij Gayema af, maar bij Donker. Om het huis heen lopend bleef ze even naar het rumoer bij de Gayema's luisteren en ging daarna door de bijkeukendeur, die nergens in Wenst op slot was, bij Donker het huis in.
Ze vond hem in zijn slaapkamer, waar hij bezig was zijn koffer te pakken, af en toe zich onhandig bewegend vanwege dat geheimzinnige been van hem, dat de antwoorden op al haar vragen kende: waar hij was geweest en wat hij daar had gedaan. Ze sloeg hem gade, In haar ogen straalde hij een kracht uit die niemand in Wenst had, waar ze gebogen ruggen hadden van het aardappels rapen en het omspitten van hun kostgrondje en als ze dat niet deden, hadden ze een hoge rug omdat de hemel op hen drukte en de leegte om hen heen hen moedeloos maakte. Natuurlijk had je de Gayema's die hun haar met Brylcream invetten en zich blaffend een weg naar buiten probeerden te banen, maar geen van hen had een been als dat van Arend Donker.
Terwijl ze zo over hem nadacht, merkte ze dat haar lichaam zich roerde, een huivering vloog over haar huid.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij, toen hij haar gewaarwerd.
Ze wilde iets zeggen, maar wist niet wat. Tegelijkertijd gebeurde er wat ze van zichzelf niet kende: als vanzelf nam haar lichaam een pose aan die hem moest verleiden. Uitdagend wierp ze het hoofd in de nek en schudde het rode haar los, haar handen liet ze losjes op haar heupen rusten. Alles ging haar natuurlijk af, opgewonden merkte ze dat er iets in haar lichaam afdaalde dat daar nog niet eerder was geweest, maar er wél hoorde.
Donker staarde haar aan. Hij had het ook gezien en overwoog. Abrupt sloot hij met een klap zijn koffer.
‘Nee,’ zei hij.
Ze boog het hoofd, haar houding stortte ineen. ‘Ik wil dat je het doet,’ zei ze met kleine stem, haar toevlucht zoekend bij een vertrouwder houding. Het klonk veel te meisjesachtig en meisjesachtig was het laatste dat ze wilde zijn. ‘Je bent heus niet de eerste,’ zei ze uitdagend.
‘Jawel.’
‘Hoe weet je dat?’
| |
| |
Donker haalde de schouders op. ‘Dat weet ik.’
‘Lafaard.’
Hij liep naar haar toe en raakte haar borst aan. Zijn hand was onverwacht warm en zweterig.
Geschrokken deinsde ze achteruit. Het was een koortsige, ziekelijke warmte die zich over haar borst had gelegd. Ze haalde diep adem en duwde haar borst voorzichtig weer naar voren.
‘Waarom wil je per se met mij naar bed?’ vroeg hij teruglopend naar zijn koffer.
‘Je hebt iets dat ik wil,’ antwoordde ze nonchalant.
‘En dat is?’
Ze wist er niets op te antwoorden. Tot dan toe had ze bij ingeving gehandeld, geen seconde had ze erover nagedacht dat ze zich misschien zou moeten verklaren.
‘Je zult er spijt van krijgen,’ zei ze ten slotte met alle trots die ze nog had.
‘Dat ik je niet genaaid heb?’
Ze ontweek zijn blik.
‘O ja, ik heb er nu al spijt van dat ik het niet ga doen,’ zei hij. ‘Geloof me maar. Maar jij bent van hier en ik wil met niemand van hier meer iets te maken hebben.’
‘Ga je weg?’ vroeg ze met een blik op de koffer.
Hij knikte. ‘Ik heb een taxi gebeld, die me naar Groningen brengt.’
‘Ga je terug naar waar je vandaan gekomen bent? Ik bedoel, de plek van je been?’
De vraag leek hem van zijn stuk te brengen. ‘Dat weet ik niet. Eerst moet het genezen. Daarginds willen ze alleen mensen met gezonde benen.’
‘Waarom blijf je niet?’
‘In Wenst?’
Ze zei niets.
Er werd gebeld. De taxi stond voor.
Arend Donker pakte zijn koffer en wilde hem naar beneden dragen, maar door het stijve been had hij beide handen nodig om de trap af te lopen.
‘Moet ik je helpen?’ vroeg ze. ‘Geef mij de koffer maar.’
Zonder iets te zeggen liet hij hem uit handen nemen en strompelde de trap af.
In de hal gaf hij haar de sleutels. Of ze die wilde bezorgen bij degene die op het huis paste, dan hoefde hij het niet te doen.
Ze knikte.
Voor hij zich omdraaide keek hij haar strak aan, als om afscheid te nemen van alles wat hem ooit aan Wenst had gebonden.
‘Ik kom je na,’ zei ze. De woorden waren er ineens. ‘Ik kom,’ herhaalde ze, eerst verwonderd, daarna nog eens, nu zeker van zichzelf.
Donker knikte. Zonder iets te zeggen stapte hij in de taxi.
| |
| |
Het huis was van haar.
Van kamer naar kamer dwalend deed ze overal het licht aan. Geen vertrek sloeg ze over. Stukje bij beetje eigende ze zich het huis toe. Waar ze kwam opende ze kastjes en laden en bekeek de inhoud. Het laatst deed ze het licht aan in de slaapkamer van Donkers ouders.
Ze ging op het bed liggen en keek naar het plafond. Zolang ze zich kon herinneren had ze zich als een actrice gevoeld die in de coulissen had moeten wachten tot ze mocht opkomen, maar het stuk had zich maar voortgesleept en haar angst was steeds groter geworden dat zich nooit het moment zou voordoen dat ze de magische woorden zou horen, die haar naar het toneel zouden roepen.
De woorden hadden nu geklonken, maar ze had ze zelf uitgesproken: ‘Ik kom.’
Zich op haar zijde draaiend viel haar blik op de foto die op een van de nachtkastjes stond. Het was Arend Donker in militair tenue, de witte kepie in de hand. Het uniform stond hem goed. Ze haalde de foto uit het lijstje. Op de achterkant stond in een regelmatig handschrift geschreven: Arend, Légion étrangère, 2me Rég. Para. Sétif 1948. Ze bekeek hem lange tijd nauwkeurig en stak hem toen in haar blouse.
Achterover leunend sloot ze haar ogen. Opgesloten in zichzelf onderwierp ze hem aan haar wil. Het beeld van Donker vloeide samen met al die andere mannen, die ze als haar slaven in zichzelf had opgesloten en die zich op afroep beschikbaar moesten houden om haar te dienen. Nog even en ze zouden er in werkelijkheid zijn.
Bij zonsopgang schrok ze wakker. Ze liet zich van het bed glijden, en deed het raam open. Wind van buiten nam de geur van kamperfoelie mee. Verder roerde zich niets. Ze rekte zich uit en lachte naar de koele zon, die nog laag boven de velden hing.
‘Ik kom,’ zei ze.
|
|