domsvlekken te zien. Hij werd ruw bij zijn enkels gepakt, een andere broeder greep hem van achteren onder zijn oksels; gezamenlijk gooiden ze hem op de brancard. Dit was geen mens meer; dit was voor onze ogen een lijk geworden.
‘Te laat,’ zei Groen. ‘Je had toch kunnen reanimeren?’
Het lijk werd in de ambulance geschoven. De trambestuurder zat weer achter het stuur. Groen was door de politie ook de tram in gestuurd.
‘Wat ben jij voor arts?’ siste hij, toen ik weer achter hem ging zitten. De ambulance reed voorzichtig en zonder zwaailicht de buitenwijk in. Stapvoets reed de tram achter de lijkwagen aan. Bij de eerstvolgende halte moest de tram het lijk al laten gaan. Een groep verpleegsters stapte in. Ik kon het niet nalaten hen te bekijken. Er zaten leuke meisjes tussen. Groen ving mijn blik op, keek mij streng aan, zag dat hij mij onzeker maakte en staarde toen door de ruit naar buiten.
De tram verliet de donkere straten van de krottenwijk, die zich rondom het station eindeloos leek uit te strekken en reed de witte voorstad in. Daar verminderde de tram vaart, omdat de ambulance was ingehaald. Achter de lijkwagen reden we door brede straten met hoge bomen, langs groene parken, die zo te zien in de jaren vlak voor mijn geboorte aangelegd waren. Op een blinde muur had iemand ‘Q '65’ gekalkt, ‘65’, dat stond voor het jaar waarin de groep van ‘The life I live’ opgericht was, maar waar stond die ‘Q’ voor?
Flarden Latijn uit mijn gymnasiumtijd kwamen naar boven: Quis? Quid? Of was het quo? Quo vadis?
De tram nam een bocht en voor ons verhief zich een wit flatgebouw. Aan de voet van het gebouw lag een uitgestrekt grasveld met vijver en fontein; een brede oprijlaan leidde naar het bordes, voor de hoofdingang op de eerste verdieping. Ik sprong de tram uit, omklemde mijn koffertje met het kapotte hengsel, waarin niet alleen mijn stethoscoop, reflexhamer en oogspiegel zaten, maar ook diverse studieboeken, schone onderbroeken en sokken. ‘Het dienstrooster is nog niet bekend, het kan zijn dat je meteen de nacht in moet,’ had de onthechte stem van de hoofdopleider interne geneeskunde aan de andere kant van de lijn gezegd, tot verbazing van mijn vriendin, die zoiets weinig professioneel vond.
Aan het eind van de halte stond Groen. Hij gebaarde dat ik voorover moest buigen en legde een hand op mijn schouder.
‘We gaan nu de medische wereld binnen,’ zei hij met een asgrauw gelaat.
‘Vindt u het nog wel een goed idee dat ik opnieuw begin? Als u al twijfelt, wat moet ik dan wel niet?’
‘Ik twijfel niet; de pijn en de angst van patiënten vervult mij met medelijden dat om daden en ingrijpen vraagt.’
Ik volgde hem de catacomben van het ziekenhuis in, tot hij in de buurt van de lift opeens verdwenen was.