| |
| |
| |
Herman Franke
De zwarte stern danst
‘De zwarte stern danst’ is een fragment uit VOORBIJ IK EN WAARGEBEURD, de ‘doorlopende roman’ waarvan in oktober 2007 het eerste deel, Uit het niets (Amsterdam, Podium), verscheen. In het najaar van 2008 verschijnt het tweede deel.
Lachen moet ze. Zomaar. Ze voelt dat ze haar rimpels weer een beetje dieper in haar gelige huid lacht. Veel dieper konden ze niet. Dan werden het scheuren. Soms, in de spiegel, ziet ze nog het meisje in haar oude gezicht, alsof ze de rimpels maar hoeft weg te vegen om het meisje terug te krijgen. Alsof. Toen ze jong was had ze nooit kunnen vermoeden dat je zo oud kunt worden dat je zelf vindt dat je te oud voor het leven bent geworden. Ze ziet al heel lang alleen nog de grote lijnen in haar leven. Ze rijdt met paard en wagen op de autosnelweg. Ze is een levend anachronisme geworden.
Weer lacht ze.
‘Ik heb altijd van je gehouden.’ Dat waren zijn laatste woorden. Zijn afwezigheid doet haar met de dag meer pijn. Hij is opdringeriger afwezig dan hij ooit aanwezig was.
Alleen haar oudste zoon woont nog in de stad. Haar andere kinderen wonen ver weg, in andere landen. Eigenlijk bestaan ze alleen nog telefonisch, haar dochter en haar twee andere zonen. Enkele keren per jaar komen ze in het echt. Dan spreken ze luid over zaken die ze niet begrijpt. Meestal komen ze tegelijk omdat ze elkaar dan ook even kunnen zien. Haar kleinkinderen kent ze nauwelijks. Die staren haar aan alsof ze een bezienswaardigheid is, een vreemd plaatje in een stripboek. Ze gaan al weer weg als ze net over de opwinding van hun komst heen is. Ze weet niet eens of ze het wel erg vindt als ze weer voor maanden vertrekken, ook al moet ze altijd huilen als ze met zwaaiende armen de laatste auto om de hoek ziet verdwijnen. Maar ze huilt dan om veel meer.
Ze draagt haar mooiste jurk en een nieuwe vergulde halsketting. Ze heeft zich zelfs een beetje opgemaakt. Voordat ze wegging, had ze talrijke keren keurend in de spiegel gekeken, ‘Het kan ermee door,’ was haar uiteindelijke oordeel.
In de recreatiezaal zit ze, zoals altijd, vlak bij het podium, een echt podium, op haar stoel, aan haar tafel, met het vertrouwde gevoel van groeiende eenzaamheid die, dat weet ze zeker, reiken zal tot aan, misschien wel tot in de dood. Ze is niet ongelukkig en ze heeft, als ze alle verhalen van vrouwen om haar heen moet geloven, een betrekkelijk gelukkig leven achter de rug, maar dit neemt niet weg dat ze
| |
| |
de vergankelijkheid van alles pijnlijk sterk beseft. Over zichzelf kan ze louter nog in de verleden tijd denken: zij was, deed, dacht, werkte, vrijde, speelde, kraaide. Aan het heden voegt zij niets meer toe en het heden voegt niets meer toe aan haar. Zelfs de groteske ineenstorting van het reëel bestaande socialisme in de Sovjet-Unie is langs haar heen gegaan... heeft ze langs zich heen laten gaan als een schim in het duister. De beelden die ze ervan zag wierp ze even krachtig en onbegrepen van zich af als de beelden van copulerende, onderwijl liederlijke taal uitslaande, jonge mensen. Natuurlijk, in haar beste stoel bij de centrale verwarming zag ze de reportages van een korte, hevige oorlog in een ver olierijk land. Duizenden lichtjes doorschoten de nachtelijke hemel boven paddenstoelvormige moskeetorens die stijf van schrik de eerste precisiebommen zagen vallen, maar met de echte oorlogen, de Eerste en de Tweede, kan dat alles niets te maken hebben. Het onderscheid tussen verzonnen en werkelijk lijden is te sterk vervaagd. Bovendien: wat op het televisiescherm te zien valt, is niet, mag niet van deze wereld zijn, dat heeft ze allang geleden, toen ze nog goed lopen kon, besloten. Wie dat besluit niet begrijpt, en haar kinderen begrijpen het niet, houdt in zekere zin niet van haar en vermoedelijk ook niet van andere mensen. In haar theatertje, op haar eigen kleine podium, heeft ze daar onlangs een lang lied over gezongen.
Zo zit zij daar, tevreden over de verzorging en het eten dat ze op vaste tijden krijgt voorgezet door aardige meisjes, soms zelfs door een jongeman. Het geroezemoes zwelt aan en omsluit haar als een warme deken. Ze waant zich terug in de schoot van haar moeder en sluit haar ogen, wat niet zo veel uitmaakt want ze heeft bijvoorbeeld helemaal niet gezien dat er meer mensen dan anders in de zaal zitten en dat er aan het spreekgestoelte kleurige affiches hangen van een of andere natuurbeschermingsbond, met afbeeldingen van allerlei soorten vogels met rare namen. Spreker: Z. van Komeren. Ze denkt, of ze droomt - wie zal het zeggen? - en ze ziet haar moeder in de schommelstoel bij het raam in de voorkamer van het grote herenhuis. Ze hadden haar in huis gehaald toen ze niet meer voor zichzelf kon zorgen. Moeder was daar op tegen geweest en had uit protest? uit trots? uit schaamte? net gedaan alsof het niet gebeurd was, alsof ze nog op zichzelf woonde. Het aanvaarden van de verzorging werd zo een uiting van buitengewone gastvrijheid.
Moeder. Moeder was langzaam maar zeker de dood in geschommeld, elke dag een stukje verder en uiteindelijk toch nog plotseling. Ze is dood, hoort ze Ferdinand zeggen, echt, nú is ze dood. Ze droomt of denkt er de laatste weken vaak over, maar deze keer praat hij maar door, met beide handen steunend op de schommelstoel, alsof hij een spreekbeurt aan het voorbereiden is. Dat kan, want Ferdinand heeft het tot wethouder van sociale zaken geschopt en die functie houdt ook in dat je af en toe de mensen in het openbaar moet toespreken. Door de hoge
| |
| |
ramen valt een weemoedig licht op het laatste gezicht van moeder. Het is vreemd dat Ferdinand geen enkele aandacht meer aan haar schenkt en zich druk gebarend, over haar dood heen, zou je kunnen zeggen, tot een onzichtbaar publiek richt. Ze begrijpt hem niet, hij gebruikt woorden die ze niet kent en hij spreekt zo hard, zo pijnlijk, onnatuurlijk, metaalachtig hard.
Het rare is dat ze hem blijft horen terwijl zijn beeld vervliegt en ze haar vader ziet, met de ogen van een jong meisje, want vader was in de kracht van zijn leven aan de Spaanse griep bezweken die tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog door het land trok en graaide wat zij graaien kon, zonder aanzien des persoons, rechtvaardig dus. Haar vader werd gedood door een socialistische ziekte, dat was de enige troost die zij ooit voor hem, en voor zichzelf, had kunnen bedenken. Op zijn ziekbed, in de donkere, muffe achterkamer met uitzicht op een even donker en somber platje, schreef hij nog op hoge toon brieven naar de rechtse bladen, waarin hij de heren kapitalisten op hun egoïstische zonden wees en met de Revolutie dreigde als een dominee met het Laatste Oordeel. Dat wist ze nog zo zeker en precies omdat hij de brieven niet meer had kunnen posten en haar moeder ze niet meer wilde posten. Na zijn dood zag moeder meer overlevingskansen in een neutrale kijk op de grote politiek. Moeder vertrouwde meer op de gevestigde liefdadigheid dan op de jonge, breekbare solidariteit van de socialen. Meer nog vertrouwde ze op eigen kracht. De strijd tegen sociale ongelijkheid was niet haar strijd. Moeder gokte op persoonlijke ontplooiing. Wie wil, bereikt iets, was haar onderdrukte parool. De brieven bevinden zich nu in een blikken doosje van Van Nelle, op de bovenste plank van de kamerkast naast de spiegel. Toen vader stierf, stierven in zijn gezin ook zijn beginselen, maar zijn invloed, hun invloed, reikte tot ver over het graf.
Papa. Een grote, rechtvaardige man, nog groter dan Ferdinand, die ook groot was en sterk, oersterk. Dat had de dokter ook gezegd. Het was een oersterke man, zei hij met die rare afgeknepen stem. Hij sprak de woorden niet zozeer uit, hij liet ze één voor één vrij, als postduiven uit een mand. Na elk woord sloot hij even zijn lippen, wat hem op een happende goudvis deed lijken, ook al omdat hij altijd een rode opgewonden kleur had. Een gewoon mens zou het nooit zo lang volgehouden hebben, zei de dokter. Waarom ze dat toen als troost ervoer, ja, zelfs nu nog, heeft ze nooit begrepen.
De harde metalen stem krijgt zijn gezicht er weer bij, maar ze begrijpt hem nog steeds niet. Hij spreekt heel ingewikkeld, althans voor zijn doen, en maakt vreemde vergelijkingen tussen vogels en mensen. Ze vraagt zich af wat de mensen er wel van moeten denken. Zulke woorden, zulke poëtische woorden gebruikte hij nooit. Ferdinand zei altijd duidelijk waar het op stond. Dat de armen rijker en de rijken
| |
| |
armer moesten worden bijvoorbeeld. Dat begreep iedereen en hij kreeg er altijd applaus voor. Dan maakte hij het grapje dat de rijken het toch weer gemakkelijker dan de armen hadden want armer worden, ach, dat kon iedereen, dat was een klusje van niks. Ze had hem dat grapje zeker tien keer zien maken en vlak voordat de mensen het doorhadden, dus op het punt stonden om te lachen, keek hij haar dan aan met een lichte twinkeling in zijn ogen, alsof hij zeggen wilde: wij hebben ze samen mooi tuk, wij twee verbonden zielen, wij weten al dat ze gaan lachen. Het gelach dat volgde was dan een bevestiging van hun liefde, zo had ze het toen gevoeld. Nooit keek hij zo lief en superieur tegelijk als tijdens het gelach na zijn grapje. Ze had hem nooit durven vragen of hij het grapje ook maakte als zij er niet bij was, want ze was bang dat hij ja zou zeggen.
Sommige lezingen van Ferdinand werden besloten met het zingen van de Internationale. Daar hield ze van, daar voelde ze wat bij, maar niet dat wat anderen voelden. Zij zag zich dan altijd op het podium staan met de zaal aan haar voeten. Zij wilde niet zozeer het volk, zij wilde zichzelf verheffen. Dat zei ze natuurlijk nooit, maar ze had het vaak gedacht en gevoeld. Toen vader stierf zongen zijn vrienden heel zacht de Internationale in de donkere achterkamer, even heimelijk en aarzelend als verzetsstrijders het volkslied neurieden tijdens de Duitse bezetting, in kelders, luchtplaatsen van gevangenissen en op natgeregende, in het maanlicht glimmende straten, bij het lijk van een geliquideerde landverrader. Maar vaders vrienden zongen zacht uit eerbied, niet uit angst voor de dood, niet triomfantelijk, toen niet. Enkele vrienden waren later door de Duitsers vermoord, als rote Hunde afgeschoten. Feuer! Ze wilde dat ze staande voor het vuurpeloton heimelijk en aarzelend de Internationale hadden gezongen, niet uit angst of eerbied, maar uit protest tegen de dood, deze dood zonder kans. Vaak had ze, in dromen of gedachten - wie zal het nog zeggen? - de Internationale horen stilvallen in het korte, krachtige lawaai van geweervuur. Ze bewonderde hun heldhaftigheid en zelfverzekerdheid, maar ze haatte die ook. De volkssolidariteit had haar soms de keel dichtgeknepen, zodat ze alleen nog kon ademen met de piepende uithalen van een astmapatiënt. Dat had ze nog nooit tegen iemand durven zeggen, ook niet tegen haar kinderen. Het is ook maar de vraag of ze dat toen allemaal wel zo duidelijk voelde en dacht als nu. Dat weet je soms niet meer als je oud bent. De tijd verliest zijn chronologie. Ze vindt het zielig voor vader, onverdiend voor moeder en pijnlijk voor Ferdinand; haar kinderen zouden nauwelijks begrijpen wat ze bedoelt. En haar broer? Ze weet niet eens waar hij woont, ze weet niet eens of hij nog leeft. Broertje was
eenvoudigweg nooit teruggekeerd van een reis naar de Sovjet-Unie. Wat hij daar had gezocht, wat hij daar gevonden had? Elke dag, tot aan haar dood toe, had moeder op een brief van hem gewacht. Is er nog post, vroeg ze, is er nog post? op een toon
| |
| |
waarin, naarmate ze ouder werd, de teleurstelling over het bekende antwoord sterker doorklonk. Op het laatst was de vraag een klacht geworden.
Zij is een sterretje.
Sluimerend in de stoel bij het podium in de recreatiezaal bedenkt ze een sterretje te zijn dat niet flonkeren mag, flonkeren, louter voor zichzelf. Toen niet, en nu nog niet. Van Vader niet. Van Moeder wel, maar moeder was van vader, of zoiets.
Weer ziet ze Ferdinand op de rug van de schommelstoel leunen als op een spreekgestoelte, zodat moeder toch heen en weer gewiegd wordt, ook al is ze dood. Alleen flarden van wat hij zegt, kan ze verstaan, flarden die ze niet begrijpt. Hij moet in de war zijn. Van vogels heeft hij helemaal geen verstand, hij kan nog geen spreeuw van een merel onderscheiden. Hij weet niet eens wat een meerkoet is. Over mussen, de zwoegende, ploeterende massa onder de vogels, heeft ze hem wel eens waarderende opmerkingen horen maken, maar mussen kent iedereen. Nu heeft hij het over slobeenden, blauwe kiekendieven, visdiefjes. Hij bespreekt het geluksgevoel dat de ware natuurvriend overvalt bij het zien van de zwarte stern, zijn kleur, zijn stem, zijn vlucht. De zwarte stern danst, hij vliegt op spitzen. Telkens tilt hij zich op met zijn vleugels. Bij alle elegantie heeft deze beweging ook iets korzeligs, alsof hij vindt dat hij wel genoeg heeft gedaan om te laten zien hoe hij vliegt en niet begrijpt waarom hij ermee door moet gaan. Daarbij ligt zijn tempo net iets lager dan je zou verwachten, het sleept een beetje. Je kijkt naar hem en je begint langzamer te ademen; de beweging van de zwarte stern wordt de beweging van je borst. Ze probeert verbijsterd zijn blik te vangen, maar hij kijkt langs haar heen met de gespeelde nonchalance van de opzettelijkheid. Dat doet pijn, want zo keek hij ook langs haar heen toen ze moeder had verdedigd tegen zijn harde beschuldigingen. Ze was nog niet eens begraven. Hij noemde haar laf en trouweloos. Ja, Ferdinand zei altijd duidelijk waar het op stond. Tegenover het stellige echtelijke verraad stelde zij aarzelend de moed van een weduwe om voor zichzelf en haar kinderen te kiezen. Moeder was een onafhankelijke vrouw geweest, maar dat geloofde niemand; niemand toen ze tegen zijn zin in naar de kerk bleef gaan en zich door het pastoorsgeschamper op de goddeloze socialisten niet van haar God liet
afbrengen, en niemand toen ze, oud en grijs, midden onder een goddeloos modieuze preek met moeizaam geheven hoofd de kerk was uitgelopen en er nooit meer naar was teruggekeerd. In het zwijgen dat steeds weer volgde op vragen naar het waarom had zij de diepe verwantschap met moeder ontdekt, en de moed, weer die moed. Op dit verraderlijke punt lag er tussen Ferdinand en haar een wereld van verschil en niet alleen tussen Ferdinand en haar.
Tussen hen allen was ook nog eens de dood geschoven.
Even houdt Ferdinand zijn mond, alsof hij een slok water neemt, zo traag en zo hoorbaar slikkend dat ze zich een beetje schaamt, net als vroeger. Vaak hervatte hij
| |
| |
zijn lezing met een opmerking over het water. Bijvoorbeeld dat water zelden lekkerder smaakte dan tijdens een lezing, of dat hij even de nare smaak van zijn politieke tegenstanders moest wegspoelen. Nu gaat hij zonder opmerking weer verder over die merkwaardige vogels. Dat moet hij niet doen. Ze moet hem waarschuwen. Ze probeert zijn aandacht te trekken, maar in plaats van dat hij haar aankijkt, voelt ze zich langzaam van hem wegdraaien, zonder dat ze er wat aan kan doen. Ze draait het schoolplein op. Ze werden voor vuile rooien uitgescholden, zij en haar broertje. Hij schold terug, sloeg erop los, strekte trots zijn rug en keek op hen neer met de overtuigde ogen van vader. Zij wilde de beste cijfers halen, het mooiste zingen, de mooiste opstellen schrijven, de mooiste voordrachten houden. Zij wilde stralen, maar de onderwijzers, broertje, ja, ook vader nog, ze lieten allemaal, op hun eigen manieren, met ogen, woorden, gebaren, dromen, weten dat ze nu eventjes niet zo stralen willen moest. En daarom straalde ze al die jaren noodgedwongen naar binnen. Ze voelde zich wel eens een uitgeholde suikerbiet waarin ongezien een kaarsje brandde, want gaatjes, vensters, die er een lampion van gemaakt zouden hebben, ontbraken, omdat ze verboden waren. Ook nu nog voelt zij een censuur op stralen. Stralen mag niet. Op het schoolplein begon zij steevast te dansen, draaiend als een prinses op een bal, de armen sierlijk geheven. Ze draaide weg van de hoek waarin haar broertje, wild om zich heen slaand, gedreven werd. Moeder gaf hem een schouderklopje en gaf haar een schouderklopje. Er waren er die dat inconsequent vonden, maar zijzelf had daarin de wijsheid van moeder herkend. Zij bevestigde met de schouderklopjes haar eigen gelijk, had ze later bedacht.
Mensen vragen wel eens of het nodig is al die vogels en vogeltjes met name te noemen. Nu legt Ferdinand zijn handen op de stalen rand aan de voet van het ziekenhuisbed. Hij spreekt opnieuw als in een zaal maar hij kijkt zoals hij keek toen zij haar eerste kind voor het eerst in haar armen hield: liefdevol én vastberaden. Dit kind, ze zag dat hij het vaststelde, zou het beter krijgen in een betere wereld. Er trad een volmaakte stilte in en in deze stilte nestelde zich opeens het zingen van een wielewaal. Natuurlijk, het had best iets anders kunnen zijn, maar het was een wielewaal en iedereen die bekend is met de wielewaal, begrijpt hoe lomp het zou zijn er iets anders van te maken. Haar kind, haar eerste zoon, had een rijke vrouw getrouwd en was beeldend kunstenaar geworden. Hij droeg dure kleren die er versleten uitzagen. Hij was altijd ongeschoren maar een baard kreeg hij nooit. Ze ziet hem maar enkele keren per jaar, terwijl hij toch vlakbij woont. Hij maakt, zegt hij, nog steeds geëngageerde, maatschappijkritische kunst. Ze begrijpt zijn werk niet, dat heeft ze tegen hem gezegd, maar wat erger is, ze vindt het niet mooi. En dat heeft ze nooit tegen hem gezegd. Zijn exposities brachten bij haar onveranderlijk een stekend gevoel van leegte teweeg. Hij kon en mocht stralen, maar hij straalde niet. En altijd vond ze het publiek boeiender dan
| |
| |
zijn ‘objekten’. Wat Ferdinand ervan vond, had ze nooit kunnen achterhalen. Hij was trots, lijstte de affiches in waarop zijn achternaam stond, telde de exposities. Een keer had ze hem op iets van een oordeel kunnen betrappen. Hij staat ergens voor, zei hij, en hij zag daar zichtbaar een verdienste in. Zij niet. Dat had ze niet durven zeggen, want Ferdinand zei altijd duidelijk waar het op stond. Zij niet.
Laf en trouweloos. Ze had toen al gevoeld dat hij over het lijk van moeder heen, haar beschuldigde. Hij kon dat natuurlijk nooit zo bedoeld hebben, want in zijn ogen had zij haar vader juist gerehabiliteerd door met hem te trouwen. Ze had hem vier kinderen geschonken, ze had zich in dienst van zijn leven en werk gesteld en op vragen naar haar geluk had ze altijd geantwoord dat ze zonder hem dat geluk nooit gehad zou hebben. Daarin school haar lafheid en tevens haar trouweloosheid, want ze had willen stralen, ze had zich dansend, zingend, schrijvend willen verheffen boven alles en iedereen. Ze had willen afmaken wat moeder begonnen was. Aan moeder had ze willen laten zien wat je kon als je maar wilde. In werkelijkheid had ze halfslachtig voortgezet wat vader afbreken moest. Nu, in een stoel bij het podium in een bejaardentehuis, doortrekt dit inzicht haar hele lichaam, als een smalende optocht met trommels, trompetten, dansmariekes en een tambour-maître. En ze ziet zichzelf op een paardje zitten in een carrousel, achteromkijkend zolang het kan en dan weer vooruitkijkend zodra het gaat, naar vader aan de kant, die lacht en beschermend knikt. En ze lacht en knikt terug. Hij kan tevreden zijn, liegt ze, ze heeft een man getrouwd met zijn beginselen, ze heeft vier kinderen opgevoed met zijn beginselen. Haar oudste zoon maakt kunst. De andere kinderen hebben het goed. Meer hoeft vader niet te weten. Ze kijkt achterom tot ze hem niet meer ziet en kijkt dan vooruit maar hij staat er niet meer. Ze ziet Ferdinand die haar niet ziet omdat hij aan het spreken is over die idiote vogels waar hij geen verstand van heeft. In broedtijd trommelt de kleine bonte specht met zijn beitelachtige snavel op dode takken. Leven, lijkt hij dan te roepen met zijn schelle stemmetje. Leven, leven, leven, want hij houdt van herhalen. En als hij vliegt zie je een gevecht tussen kracht en beheersing. Geen vogel vliegt zo krachtig en toch zo langzaam en
golvend. De specht toont de volmaakte krachtverdeling. Hou nou toch op, doe dat nou toch niet, roept ze, maar hij ziet noch hoort haar. In haar onmacht hem te bereiken, herkent ze, begeleid door een korte, krachtige lichaamstrilling, de onmacht van haar kinderen. Een dochter woont in Amerika en stuurt elk jaar met haar verjaardag een videoband met opnames van haar kinderen in de tuin, haar man, leunend op de grasmaaier, zijzelf, languit op de bank in de living. Gelach en geluk en ze kijkt ernaar als naar de televisie. Het onderscheid tussen verzonnen en werkelijk geluk is te sterk vervaagd. Bovendien, wat op een televisiescherm te zien is, mag niet van deze wereld zijn.
Als haar kinderen komen, maken ze zich opgewonden zorgen over haar theatertje,
| |
| |
zoals ze haar kamer, haar enige eigen plekje in de wereld, liefkozend noemt. Ze schamen zich voor haar. Haar theatertje. Haar theatertje heeft ook een kleedkamer waar ze zich kan grimeren en een souffleurshokje van waaruit haar soms de mooiste teksten toegefluisterd worden. En natuurlijk is er een podium, een piepklein podium, eigenlijk is het niet meer dan een opstapje, vier kistjes tegen de kamerwand. Daarop danst ze zonder haar benen te bewegen, ze wiegt voorzichtig met haar bovenlijf op de vrije maat van klassieke muziek. Daarop zingt ze, fluisterend bijna, neuriënd, zelfgemaakte melodieën. Daarop draagt ze haar gedichten voor die alleen zijzelf begrijpt. Daarop speelt ze het toneel van haar leven. De meisjes van het tehuis vinden het leuk, maar haar kinderen schamen zich. Dat is misschien wel het ergste, dat haar kinderen zich schamen nu ze eindelijk, zo af en toe, kan stralen en flonkeren zonder gevoelens van schuld, zonder verwijtende ogen in haar rug. Pas in het bejaardentehuis heeft ze zich, zonder iemand schade te doen, kunnen verheffen. Soms schuiven de meisjes van het tehuis de stoelen voor het podium en zitten dan te kijken als publiek en ze applaudisseren als de voorstelling is afgelopen. Drie, soms vier paar handen die, als ze haar ogen erbij dicht doet, klinken als het applaus van een volle zaal. Een keer heeft ze op haar kleine podium, als een ster met het volk aan haar voeten, zomaar voor de grap de Internationale gezongen met een zelfgemaakte tekst waarin vader en moeder, ja zelfs Ferdinand, ja zelfs haar kinderen aan hun trekken kwamen. Ferdinand. Ze mist Ferdinand. Hij wordt er stil van en stopt gelukkig met dat belachelijke gezeur over vogels. Het applaus dat wel eens opklinkt in haar theatertje lijkt nog harder dan het applaus dat ze nu hoort, maar in werkelijkheid is dat natuurlijk niet zo. Dit applaus komt van dichterbij, je kunt er, als je goed luistert, zo een klappend handenpaar tussen uit halen, zo dichtbij en
rondom is het. En ze straalt. Ze straalt als nooit tevoren. En terwijl ze zo straalt komt er geen eind meer aan het applaus.
We gaan hier niet zitten slapen.
Ze voelt niet meer dat ze aangestoten wordt want ze straalt nog sterker dan een ster, ze straalt tot in de eeuwen der eeuwen.
|
|