| |
| |
| |
Wouter Godijn
De tewaterlating
Een jaar of dertien geleden beviel ik, na een lange en schilderachtige draagtijd, van een omvangrijk manuscript, Witte tongen, dat de daaropvolgende jaren van de ene uitgever naar de andere reisde, waarbij het steeds slanker werd. Ik moet bekennen dat ik in die tijd niet veel van compositie begreep - nog minder dan nu, bedoel ik. Dat ik mij door Faulkner én Sartre én Irving had laten inspireren, kwam de eenheid van het gevaarte ook niet echt ten goede.
Ik herinner me nog levendig hoe Plien van Albada, die me, alvorens tot publicatie van mijn roman over te gaan, had uitgenodigd voor een gesprek omdat zij ‘nog een paar vragen had’, toen ik uitgeverij Prometheus bezocht van rechts naar links door mijn blikveld huppelde, terwijl ze me toejoelde: ‘Daaaaaaaaag! Er zijn onverwachts Amerikanen op bezoek.’ Vervolgens werd ik met een overvloedig zwetende jongeman in het bezemhok opgesloten. Somber kijkend overhandigde hij me een door hemzelf geschreven leesrapport, waarin hij vaststelde dat mijn karakters ‘ongeloofwaardig’ waren. Samen zouden we dit veranderen. Naderhand kreeg ik hem nog maar zelden aan de telefoon. Brieven beantwoordde hij niet. Maanden later sprak een vriend van mij met hem: hij verklaarde ‘dat hij nog steeds druk met mijn manuscript bezig was’. Misschien is dat nog wel zo. De toenmalige directeur van De Arbeiderspers beschuldigde me intussen van ‘lintbebouwing en een naar grote meligheid klimmende amuseerdrang’.
Omdat het aanvankelijke enthousiasme van mijn lezers vaak inzakte naarmate het einde van het manuscript naderde, schrapte ik allerlei, soms afschuwelijke, soms aardige scènes, in de hoop dat men dan minder murw zou zijn als men bij het laatste hoofdstuk was aangekomen. Ik kwam tot de conclusie dat ik me niet, zoals Musil en Bellow, of, wat dichter bij huis, Vestdijk en Van der Heijden in goede doen, allerlei uitweidingen kon veroorloven die slechts losjes met het kernverhaal waren verbonden. Een van de betere geschrapte scènes volgt hierna - in de definitieve versie bleef er alleen een kort dialoogje van over, waarin op het beschrevene werd teruggekeken.
| |
| |
▲
hij keerde terug naar de Grote Markt, passeerde de Martinikerk, daarna een kale zandvlakte, waarop vroeger een oud, door krakers bewoond politiebureau had gestaan - toen de kraakbeweging verzwakte, hadden de triomferende autoriteiten het gebouw met de grond gelijk laten maken en aan de krakers herinnerde nu alleen nog een vervallen houten schutting, die eertijds door hen was beschilderd met allerlei leuzen en felgekleurde graffiti - en vervolgens slenterde hij over het Martinikerkhof. In de zomer zochten veel mensen verkoeling in de schaduw van de bomen op het gazon, maar nu was er niemand te zien; het korte gras had een geelbruine kleur aangenomen en op sommige plaatsen begon het gazon te veranderen in een modderpoel. Niet ver van de kerk stond een hoge kastanjeboom met kronkelige takken, waar Odo even naar keek. ‘Wat een prachtige boom,’ fluisterde hij; de koude wind had zijn lippen verstijfd en het kostte hem moeite ze te bewegen. ‘Wat is de natuur mooi.’
Via de Sint Walburgstraat verliet hij het Martinikerkhof en liep in de richting van de Turfsingel; hij hoorde een automobilist claxonneren en enkele fietsers zoefden langs hem heen. Toen hij de Turfsingel bereikte, ging hij rechtsaf. Onwillekeurig verlangzaamde hij zijn passen; hoewel hij zijn best deed het niet echt tot zich door te laten dringen, was hij zich er toch op een vage manier van bewust, dat hij zijn huis naderde; wat zijn hoofd niet wilde weten, wisten zijn benen maar al te goed. Hij liep over het trottoir aan de rechterkant van de weg, het trottoir naast de stenen muur om de Prinsenhof, en staarde naar het grijze, traag golvende water in de gracht aan de overkant van de weg, naar de woonboten die langs de kaden lagen gemeerd en de nieuwbouwhuizen aan de overkant van de singel. Nadat hij zo enkele ogenblikken dromerig langs de gracht had gesjokt, ontdekte hij schuin voor hem een eenzame man op de rand van de kade; de man droeg een donkergroen regenpak, de capuchon had hij opgezet en zijn handen in de zakken gestoken. Naast zijn rechterbeen, met de punt naar het water wijzend, lag een lange, fluorescerend oranje gekleurde werphengel en naast zijn linkerbeen stond een leren tas waaruit allerlei visgerei puilde. Omdat de man zijn rug naar de weg had gewend, kon Odo zijn gezicht niet zien. Hij stak de weg over, duwde zijn handen in de zakken van zijn jack en ging naast de man staan.
‘Heeft u al een vis gevangen?’ vroeg hij.
De man schudde zijn hoofd; Odo zag dat hij een rimpelig gezicht had, bolle wangen, borstelige wenkbrauwen en lichtblauwe ogen. Het gezicht van de man deed hem denken aan het gezicht van een beroemde Russische schrijver, van wie eens een foto was genomen - die Odo achter op een van zijn boeken had gezien - ter- | |
| |
wijl hij net als deze man een capuchon om zijn hoofd had. In plaats van te hengelen had deze schrijver echter vlinders gevangen; waar hij ook kwam, in Rusland, in Italië, in Amerika, in Zwitserland, had de schrijver vlinders gevangen en in een interview had hij eens verklaard, dat hij liever vlinders ving dan boeken schreef.
‘Houdt u mij ten goede,’ zei Odo, ‘ik wil u niet ontmoedigen. Maar ik vraag me af, of er wel vissen zwemmen in deze gracht?’
‘Ik hoor al dat jij geen visserman bent,’ antwoordde de man en keek Odo een ogenblik doordringend aan. ‘'t Bárst hier van de vis, mien jong. Zoveel vis as d'r hier zit, da's met geen pen te beschrijven, dâ hou je niet voor mogelijk,’ vervolgde hij met een wilde blik in zijn ogen. ‘Vooral in de winter, hè. 't Water in deze gracht blijft een beetje warm - komt door de Hunzecentrale - en daar kommen ze dan op af.’
‘Inderdaad ben ik geen visserman,’ erkende Odo.
Met een krachtige ruk trok de man het jack van zijn regenpak open, hij liet een van zijn handen eronder verdwijnen, haalde een pakje ‘zware Vannelle’ te voorschijn en begon een sjekkie te draaien. ‘Maar als er zoveel vis in deze gracht verblijft, waarom vangt u dan niets?’ vroeg Odo.
‘Ze motten 't doen,’ zei de man kortaf.
‘O,’ zei Odo.
Inmiddels had de man een taps toelopend sjekkie gedraaid; het dunne uiteinde klemde hij tussen zijn lippen en daarna probeerde hij het sjekkie aan te steken, maar het vlammetje van zijn aansteker werd telkens uitgeblazen door de wind.
‘Zal ik u helpen?’ vroeg Odo.
‘Tizzal voor mekaar,’ antwoordde de man en als om zijn woorden kracht bij te zetten, liet hij een grote hoeveelheid rook uit zijn mond ontsnappen en begon te hoesten.
‘Dat u met dit gure weer uit vissen gaat,’ zei Odo, ‘vind ik bewonderenswaardig.’ Met zijn blik volgde hij het snoer van de werphengel, dat zich in grillige bochten over het wateroppervlak uitstrekte, en aan het uiteinde ervan, niet ver van de kademuur aan de overkant van de gracht, ontdekte hij een forse dobber, die de kleuren had van de Nederlandse vlag en die zo af en toe kopje onder ging in de golven; dit scheen niet te betekenen, dat er een vis in het aas hapte, want de man schonk er geen aandacht aan. ‘Heeft u zich zodra het ophield met regenen naar deze gracht begeven?’ vroeg Odo.
‘Regen? - welke regen?’ zei de man. ‘Die paar drôppeltjes? Daar laa-'k mie nait door tegenhouwe. 'k Sta hier al vanaf vanmorgen elf uur.’
Sinds elf uur vanmorgen, dacht Odo, als een schaap in de wei, en vroeg: ‘Is het wel toegestaan om in deze tijd van het jaar te vissen? Ik dacht dat het - het visseizoen nu gesloten was.’
| |
| |
‘Visseizóén, visseizóén,’ zei de man schamper, d'r bestaat helemaal geen visseizóén. Dat is al jaren geleden afgeschaft, dat visseizóén.’ Hij lachte grimmig.
‘Dat wist ik niet,’ zei Odo. Hij keek opnieuw naar de dobber en zag, dat hij geleidelijk steeds dieper onder het wateroppervlak zakte, tot hij niet meer was te zien, maar de man maakte geen aanstalten zijn hengel op te pakken. ‘Ik geloof,’ zei Odo, ‘dat u beethebt.’
‘Nee,’ antwoordde de man, ‘da's de trek.’
‘De trek?’
‘De stróóm,’ gromde de man, ‘de stroom trekt de dobber onder.’
Een ogenblik keken ze allebei zwijgend naar het snoer van de werphengel, dat nu ook langzaam onder water verdween. ‘Het effect van de uh... de trek,’ zei Odo, ‘zou mij nogal verwarren, wanneer ik uit hengelen ging. Maar u laat zich kennelijk niet zo gemakkelijk van de wijs brengen. Welk soort vis probeert u eigenlijk te verschalken?’
‘Snoekbaars.’
Odo knikte; hij had er geen idee van hoe een snoekbaars eruitzag, of een snoekbaars een grote of een kleine vis was. Hij luisterde naar het ruisen van de wind en kreeg heel sterk het gevoel dat hij zichzelf vanaf een zekere afstand gadesloeg; het was alsof hij zich weer op het trottoir aan de overkant van de weg bevond en alsof hij zichzelf en de hengelaar op de rand van de kade zag staan: twee mannen, een oude man en een jonge man, die hij allebei herkende, maar met wie hij toch niet veel te maken had, de twee mannen voerden een gesprek, dat wilde zeggen, ze maakten geluiden tegen elkaar, zoals mensen dikwijls in elkaars gezelschap doen, net als spreeuwen; donkere wolken gleden hoog boven hun hoofden langs de hemel, over de stad, over de akkers en weilanden daarachter en over andere steden, waarin talloze mensen eveneens geluiden tegen elkaar maakten; zo af en toe viel er regen uit de wolken; het was alsof Odo die regen kon voelen en horen, alsof er regen viel onder zijn schedel, terwijl het daarbuiten droog was. Hij glimlachte. Hij hoorde zichzelf vragen: ‘Wat voor aas gebruikt u?’
‘Een dood visje.’
‘Een dood visje,’ herhaalde Odo, de woorden langzaam en nadrukkelijk uitsprekend. Hij staarde naar de grijze golven, waaronder zich - daar was geen twijfel over mogelijk - een dood visje bevond. ‘Als dat visje niet wordt opgegeten door een snoekbaars, wat gebeurt er dan mee?’ vroeg hij, hij draaide zijn gezicht naar de man toe en keek hem oplettend aan. ‘Krijgt het visje een zeemansgraf? Of neemt u het mee naar huis en legt u het in een oud sigarenkistje, dat u in uw achtertuin begraaft?’
De man gaf geen antwoord. Odo merkte dat het niet meer regende in zijn hoofd;
| |
| |
er waren ook geen gedachten in; het was er leeg en stil als in een verlaten huis, waarvan de ramen kapot waren en waar de wind zachtjes doorheen blies. Een diep gevoel van geluk maakte zich van hem meester. Nog steeds keek hij aandachtig naar de man, die nu een pas achteruit deed, en even had hij de neiging een arm naar hem uit te strekken en hem over zijn hoofd te aaien; het was alsof hij van hem hield. Hij voelde dat zijn rechterbeen begon te bewegen. Nieuwsgierig vroeg hij zich af, wat er zou gebeuren, wat zijn rechterbeen zou gaan doen. Het been zwaaide achteruit, steeds verder achteruit en daarna naar voren: zo hard als hij kon, gaf Odo een schop tegen de enkels van de man. Een heftige pijn verhief zich in zijn rechtervoet als een omhoogschietende vlam, hij verloor zijn evenwicht en viel op de rand van de kade. Meteen weer overeind springend, stelde hij met voldoening vast, dat hij niet de enige was die zijn evenwicht had verloren. De man zwaaide met zijn armen alsof hij zich aan de lucht probeerde vast te grijpen en met een van angst vertrokken gezicht viel hij voorover in de gracht, iets onverstaanbaars schreeuwend. Hij kwam terecht op een dik touw, waarmee een woonboot aan een stalen paaltje op de kade was vastgelegd. Het touw boog diep door onder het gewicht van zijn lichaam en leek hem vervolgens van zich af te schudden. Hij belandde in het water, dat plotseling begon te schuimen en een ogenblik hoog opspatte, daarna sloot het wateroppervlak zich kolkend boven zijn hoofd. Hij bleef niet lang onder water: al na een paar seconden rezen zijn hoofd en zijn schouders erbovenuit, met een snelheid zo groot, dat het was alsof hij als een dolfijn boven het water uit zou springen; zijn mond was open en er kwam een geluid uit dat Odo nog nooit door een mens had horen maken en dat op blaffen leek. ‘Luister!’ schreeuwde Odo. ‘U moet goed naar me luisteren!’ Hij had de indruk dat de wind steeds luider begon te ruisen en hij boog
zich over de rand van de kade, omdat hij bang was dat de man hem niet zou kunnen verstaan. ‘Ik wilde een nieuwe wereld voor u openen!’ schreeuwde hij. ‘Ik hoop dat ze u bevalt! Heeft u veel vissen onder water aangetroffen...?!’ Hij draaide zich om en begon te rennen.
Hij holde in de richting van de Sint Walburgstraat, eerst vlak langs de kade, maar al gauw verplaatste hij zich naar het midden van de weg. De wind ruiste nu zo hard, dat hij het geluid van zijn voetstappen nauwelijks kon horen. Bij elke pas die hij deed, was het alsof de woonboten langs de kaden en de nieuwbouwhuizen aan de overkant van de singel schokkerig op en neer bewogen. Hij zag dat er een auto op hem af kwam rijden, maar hij dacht er niet over om opzij te gaan, integendeel, hij vond het juist heerlijk om recht op de auto af te rennen. Naarmate de auto dichterbij kwam, voelde hij zich steeds enthousiaster worden. De automobilist drukte op de claxon, maar pas toen Odo een ogenblik had genoten van het gejank van de remmen en het flitsende metaal hem tot op enkele meters genaderd was, sprong
| |
| |
hij, met het gevoel dat hij grootmoedig afstand deed van iets wat hem dierbaar was, opzij - over het trottoir langs de stenen muur om de Prinsenhof holde hij verder.
Waarom ren ik eigenlijk, vroeg hij zich af - hij voelde zich nu kalm, op zijn gemak. Er zit toch niemand achter me aan?
Hij keek om en zijn hart sloeg over; precies gedurende dat weke, trage moment dat volgt op het overslaan van je hart - je wacht op je volgende hartslag en alles waar je blik op valt lijkt opeens een beetje doorzichtig te worden - zag hij, dat hij zich had vergist: er rende iemand achter hem aan, een man, hij had een snor en droeg gymschoenen. Wie hardloopt en tegelijk omkijkt, raakt gemakkelijk uit balans; Odo's linkerschouder schuurde langs de stenen muur, daarna was het alsof iemand zijn uiterste best deed om hem de weg op te duwen en zijn snelheid verminderde. Toen hervond hij zijn evenwicht en begon weer harder te lopen. Die man, dacht hij, wie is hij? Is hij de automobilist die ik daarnet de schrik van zijn leven heb bezorgd en wil hij daarover met me van gedachten wisselen? Of is hij een woonbootbewoner die toevallig heeft gezien hoe ik een ongewone ontmoeting tot stand bracht tussen die hengelaar en de vissen waar hij zo naar verlangde? Wil hij dat ik op mijn schreden terugkeer en de hengelaar - die nu ongetwijfeld rillend, dampend en klappertandend zit op te drogen in een woonboot, voor een levensgevaarlijke petroleumkachel waaraan volgens de eigenaar ‘eigenlijk eens iets zou moeten gebeuren’ - mijn excuses aanbied, dat ik zijn kleren uitwring, en een warme grog voor hem ga klaarmaken? Zolang hij mij niet inhaalt, zal ik deze vragen niet kunnen beantwoorden. Hij ziet eruit alsof hij goed in vorm is. We zullen zien wie van ons tweeën het hardst kan lopen. Ik hoop voor hem, dat ik sneller ben dan hij. Ik hoop het echt, want als hij me te pakken krijgt, scheur ik zijn oren van zijn kop - en die snor ook. Maar ik ben sneller. Ik ben sneller... Sneller. Zijn mond ging open en hij begon te hijgen.
Hij bereikte een kruispunt en ging linksaf. Hij rende door de Kattenhage, daarna door de Sint Walburgstraat in de richting van de Grote Markt. Elke pas die hij deed, weergalmde nu als een gongslag in zijn hoofd en in zijn borst voelde hij een stekende pijn, maar in plaats van langzamer te gaan lopen, vergrootte hij zijn snelheid. Wat mij betreft, dacht hij vol vreugde en snakkend naar adem, mag mijn lichaam exploderen als het daar zin in heeft. Ik zal het niet tegenhouden. In de verte zag hij al de Grote Markt en hij had de indruk - waarschijnlijk werd deze zinsbegoocheling door zijn vermoeidheid veroorzaakt - dat er een soort mist boven het marktplein zweefde, witte, schitterende mist. Hij had zich nog niet afgevraagd waar hij eigenlijk heen rende, maar zodra hij deze mist zag, besefte hij dat zijn doel het marktplein was; hij wilde in die mist, erin duiken, voorover, eerst
| |
| |
moest zijn hoofd erin en ten slotte zijn voeten, en er voor altijd in verdwijnen. Nu hij in de buurt van de Grote Markt kwam, werd het drukker op de trottoirs; sommige voorbijgangers keken hem aan met een verbaasde blik in hun ogen. Hij stak de weg over en rende langs een restaurant; de ramen flitsten voorbij en erachter zag hij vele mensen, die zich te goed deden aan allerlei spijzen en dranken; aan koffie; aan sinaasappelsap; aan thee; aan Spa met een schijfje citroen; aan gebakken zeetong; aan gerookte paling op toast; aan gifgroene slablaadjes; aan glanzende sperziebonen. Hij botste tegen iemand op, rende verder, botste opnieuw tegen iemand op, een vrouw, ze draaide met gespreide armen om haar as, als een vogelverschrikker die door een harde windvlaag in beweging wordt gebracht, haar boodschappentas, een tas op wieltjes waar Odo een trap tegen had gegeven en die ze had losgelaten, reed een ogenblik voor hem uit en sukkelde daarna, langzaam omvallend, van het trottoir. Hij hoorde dat er achter hem kreten werden geslaakt, kreten van pijn en woede - hoeveel mensen zouden hem inmiddels achtervolgen? Hoeveel draafden er achter hem aan, zwaaiend met hun vuisten, verwensingen schreeuwend? Eindelijk verbergen zij hun haat niet meer, dacht hij, en eindelijk haten zij mij allemaal. Het was alsof zijn hoofd uit elkaar zou barsten. Het is me gelukt, dacht hij. Ik heb het voor elkaar gekregen. Hij rende nu langs een bankgebouw - nog even en dan zou hij de Grote Markt hebben bereikt. Vlak bij het einde van de straat waar hij doorheen rende, was een meter of drie boven het trottoir een zwart uithangbord aan het bankgebouw bevestigd en op dat bord stond met groene letters de naam van de bank. Hij zette aan voor een laatste krachtsinspanning en het bord, zwart en glanzend, vloog op hem af.
Zodra hij de Grote Markt betrad, ging hij rechtsaf en hield op met hardlopen. Zoals hij had verwacht, slenterden er veel mensen langs het marktplein en hij hoopte dat zijn achtervolger of achtervolgers - als hij tenminste nog steeds werd achtervolgd - hem niet zouden opmerken tussen al deze mensen wanneer hij zich onopvallend gedroeg. Langzaam wandelde hij in de richting van de Oude Ebbingestraat en hoewel hij nog krachtig hijgde, sloot hij zijn mond; onmiddellijk gingen zijn neusgaten wijd open en hij hoorde de lucht die hij inademde er met een ruisend geluid doorheen stromen; zijn hart sloeg luid en vlug. Een ogenblik zag hij vurige rode vlekken als dorre bladeren omlaag dwarrelen en spoorloos verdwijnen zodra ze op het trottoir terechtkwamen. Ik kijk niet om, dacht hij. Pas als iemand me vastgrijpt, kijk ik om en ik sla meteen; geen tijd verspillen met inleidend geleuter.
|
|