| |
| |
| |
Abdelkader Benali
Anno Domini
Ik wilde een roman schrijven naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh, een kort verhaal eerst, dat werd dit... het werd allengs een steeds vreemder en vreemder verhaal en uiteindelijk stond het verhaal me verschrikkelijk tegen en heb ik het opgeborgen om het nooit meer te gebruiken. Ik heb het dus niet bedoeld als roman, maar ik vond dat ik de actualiteit niet kon duiden...
▲
de dag dat ik mijn voormalige klasgenoot, kleine Omar, de filmregisseur Quintus Rembrandt zag neerschieten, kreeg ik een telefoontje dat ik in de verbijstering van het moment niet opnam. Er waren na die dag vijfendertig jaar gepasseerd.
Ik was nu vijfenzestig, gescheiden en had de afgelopen zomer, ter voorbereiding, het complete werk van Dostojevski doorgelezen, alsof die lectuur me de munitie zou leveren waarmee ik de opdracht kon klaren die ik mezelf had gesteld. Noem me maar Ahmed. Ik had met de jongen die later door het leven zou gaan als de moordenaar van de flamboyante Rembrandt in de klas gezeten. Over Rembrandt waren we alles te weten gekomen in die behekste dagen waar de waanzin op bezemstelen leek rond te dolen, over Omar ook, maar de hoeveelheid informatie die tot me kwam leek met elke toevoeging, elk commentaar zijn rol alleen maar te verkleinen, zijn karakter te beschadigen en zijn biografie te verdoezelen. Wezenloos zat ik in die dagen voor de televisie te kijken naar de terugkerende beelden van zijn gezicht, dat hard en pafferig was geworden op een vreemde, tegengestelde manier, maar waar nog altijd die kleine ogen in doorgloeiden die me een paar jaar hadden begeleid. Maar achter dat patina lag nog altijd Omar te wachten die ik had gevraagd weg te gaan zodat ik met Amina alleen kon zijn.
Een jaar voor onze scheiding vertelde ik mijn vrouw dat ik Omar ging opzoeken. Hij was na levenslang vrijgekomen en naar het buitenland vertrokken. De media hadden hem opgewacht bij de gevangenispoort, hij was opgehaald in een helikopter, naar zijn Filippijnse vrouw gebracht - die hij via msn aan de haak had geslagen - en verdwenen.
| |
| |
Via een privédetective had ik hem opgespoord. Zonder privédetective was het ook wel gelukt, maar ik durfde niet zelf op onderzoek uit te gaan, alsof mijn speurzin er alleen maar toe zou leiden dat hij me ontglipte.
‘Ik wil hem bezoeken.’ Ze wist dat we klasgenoten waren geweest, ik had het haar verteld op een vakantie in de Vogezen. De vakantie in de Vogezen doorbrengen was haar idee geweest. Drie maanden later waren we getrouwd.
‘Je moet goed nadenken over wat je wilt,’ zei ze.
‘Ik wil met hem praten over zijn daad,’ zei ik.
‘Het is een hersenspinsel en je komt toch niet binnen.’
‘Ik zal bewijzen dat het geen hersenspinsel is en binnenkomen bij hem.’
‘Waarom?’
Daar had ik geen antwoord op.
Natuurlijk had ik wel een antwoord.
Het had te maken met een derde die we hadden liefgehad, maar dat wist ze niet, mijn vrouw, die een paar maanden later, na wat borden en glazen kapot gegooid te hebben en de bekleding van mijn Duitse wagen te hebben gemolesteerd, mijn ex-vrouw was.
Ze heette Amina, deze derde.
Een kleine, glimlachende vrouw deed voor me open. Misschien moest ik wel zo oud worden om zonder enige vorm van overdreven opwinding of aanstellerij verslag te kunnen doen, naderhand, van mijn reis naar het donkere hart van Omar. Zou ik jonger zijn geweest, dan had ik overdreven, aangedikt, en in alles betekenis gezien. Nu zag ik alleen deze beminnelijke kleine vrouw. Wat was het universum snel leeg als je alleen afging op wat je zag en je overdreven verwachtingen wat wist te temperen.
Ze nam mijn jas aan en vertelde dat hij in de tuin zat en al de hele ochtend niets had gezegd. ‘Maar dat doet hij wel vaker,’ zo meldde ze, dus ik hoefde me niet druk te maken. ‘Uren kan hij zitten zonder iets te zeggen. Vroeger las hij, maar daar is hij mee opgehouden. Hij leest de stilte. De stilte leest hem.’ Ik knikte alsof ik elke dag wel zulke zaken hoorde. Alsof ik elke dag wel aanklopte bij een politieke moordenaar. Maar dit was natuurlijk anders. Ik kwam Omar bezoeken.
‘Hij is net teruggekomen uit zijn schuur en dan is hij nog fris. Als u doorloopt ziet u hem zitten. Hij verwacht u.’
Niet uit sensatie was ik naar deze saaie, nietszeggende stad met zijn oude haven gehuld in een wattendeken van vergane glorie gekomen. Bedelaars, die door de overheid werden genegeerd, geen deel uitmaakten van de census, mannen die
| |
| |
door de straten sloften en die de ogen van de veiligheidsdienst op zich wisten gericht, deze kleine stadstaat, die al jarenlang door de internationale gemeenschap voor van alles en nog wat werd verordonneerd, diende als opslagplaats van ongewenste militanten, extremisten en anarchisten, maar leverde van tijd tot tijd ook mensen die een veiligheidsdienst of oproerpolitie van dienst konden zijn. Hier had Omar zijn veilige haven gevonden, hier had hij zich in een muizenhol, ver weg van de geschiedenis, teruggetrokken.
Daar zat hij.
Hij had een lichte baard en ogen die diep lagen, maar niet minder fel schenen. Omdat het licht op deze ochtend al volop in de kale tuin aanwezig was, vielen ze nog meer op, zijn ogen, bruin en vochtig als die van een vis in een doorschijnende zee. Hij is kleiner dan ik dacht, maar dat had ik wel verwacht. Hij had in de klas nooit tot de grootsten behoord. ‘Ze zijn altijd kleiner dan je denkt,’ had een vriend gezegd die beroemde mensen interviewde. ‘Het zijn de scharminkels die de geschiedenis weten te tarten.’
‘U had zeker niet gedacht dat ik zo mooi woonde,’ zegt hij in het Nederlands met een Marokkaans accent en we gingen zitten. We schudden geen handen. Hij wees ook niet naar een van de twee lege tuinstoelen. Ik moest zelf uitmaken waar ik ging zitten. Ik had me van tevoren niet te veel verdiept in welk protocol ik moest volgen. Het zou vanzelf wel goed komen, nam ik me voor. Ik kon niet aan zijn blik zien of hij me had herkend.
Zijn vrouw bracht ons thee en koekjes. Ik moest de thee drinken en het koekje eten. De nervositeit liep over mijn rug en ik probeerde zo lang mogelijk aan het koekje te knabbelen totdat er echt niets meer te knabbelen viel. Hij volgde me nauwlettend met zijn ogen. We begonnen te praten, een beleefdheidsgesprek dat mensen met elkaar hebben omdat ze aan elkaar snuffelen hebben verleerd. Hij en ik wisten dat het zo moest gaan. Daarna zou ik nog wat routinevragen stellen en hem dan bedanken. Ik zou mijn teleurstelling wegmoffelen achter beleefdheid en misschien zelfs een lichte opluchting, al zou hij dat denk ik niet merken want hij ziet er niet uit als een man die veel zijn best heeft gedaan om zijn gevoelsleven tot volle ontwikkeling te brengen. Maar in plaats van dat het gesprek begon, zeiden we niets. Het was alsof hij precies wist waarom ik gekomen was.
Formeel kon het gesprek nu afgelopen zijn, al was ik wel onder de indruk van de kwaliteit van de thee. Het was lekkere thee, niet zo mierzoet als de thee die ik hier gewoonlijk dronk, maar afgewogen. Hij leek er ook van te genieten en voor het eerst zag ik in zijn gezicht iets van ontspanning, rust en zelfs overgave aan het moment - iets wat hem, zo meende ik, moeite kostte, deze man die alleen tot daden
| |
| |
kon komen door zijn hele zenuwstelsel in dienst te stellen van een enkel idee. Ik bleef zijn ogen nog altijd heel jong vinden, ze waren precies zoals ik me ze herinnerde.
Al die tijd dat hij sprak, zo maakte ik op, keek hij afwisselend naar mij, niet boos, niet wrang, met die bruine ogen, die ik zo vaak had gezien, maar die bij hem niet de kennis van de daad verhulden, en hij keek naar het schuurtje waar hij, zoals zijn vrouw had gezegd, uit was gekomen. Het was een klein, houten schuurtje zoals die hier in de stad niet bestonden. Deze stad had geen schuurtjes. Er waren wel boerenschuren, maar die lagen buiten de stad. Dit was een mooi schuurtje, dat hij vast en zeker zelf in elkaar had getimmerd. Uit zijn biografie had ik opgemaakt dat hij wel met zijn handen overweg kon. Een pistool vasthouden was geen belemmering, het voelde misschien vertrouwd aan na al die zware instrumenten waarmee hij fietsen had gerepareerd, auto's in beweging had geholpen, dan moest zo'n pistool ook als iets voelen waarmee je iets kon verbeteren, iets recht kon trekken. Ik moest iets over die schuur zeggen.
‘Uw vrouw zei dat u in de schuur bezig was.’
‘Ja.’
‘Doet u nog wat aan handarbeid?’
‘Nee. In die schuur doe ik niets. Ik wandel erin rond.’
‘Kleine wandelingen.’
‘In die schuur zit alles dat in mijn leven is gebeurd.’
‘Ja,’ zei ik. Wat bedoelde hij daarmee? Probeerde hij me voor de gek te houden? Te kijken hoever hij kon gaan? Ik kon nog altijd iets over mezelf vertellen dat me deed denken aan zijn schuurtje vol verleden.
‘Mijn vader en moeder spraken over Marokko alsof het in de kamer ernaast gebeurde,’ zei ik. ‘Het heeft me altijd verwonderd hoeveel ze wisten over wat erin de kamer ernaast gebeurde, maar niet wat er op straat aan de hand was.’
‘Ze verkozen hun eigen land boven de rust van de buitenwijk. Kan je ze dat kwalijk nemen?’
‘Verkiest u de opwinding die in de schuur op u ligt te wachten boven deze rustige herwonnen vrijheid?’
‘Als vrijheid voor u iets betekent, dan ben ik koning in mijn schuur.’ Ik dacht nog altijd dat hij in metaforen sprak. Ik wist dat hij dat heel goed kon. Zijn pamfletten en lezingen voor de rechtbank waren ermee volgepropt, verdwenen zowat onder de beeldenrijkdom. Vet en eiwitrijk, goed voor de tong, slecht voor het cholesterol. Hij zag er eigenlijk heel sterk uit. Goed postuur. Zijn Filippijnse was een goede masseuse die elke avond voor het slapengaan de pijn in de monnikskapspier eruit wreef.
‘Mijn ouders hadden het over het Marokko dat er niet was.’
| |
| |
‘Mijn verleden is er nog steeds. Het is opgeborgen in die schuur. Er verdwijnt niets, als je het niet wilt tenminste.’
‘Heeft u die schuur zomaar gebouwd?’
‘Nee. Ik moest iets bouwen waar ik mijn leven in kwijt kon. Dat kon alleen in deze schuur. Ik wilde geen brandkast kopen, want ik wilde van tijd tot tijd in mijn verleden kunnen lopen. Mijn verleden mocht niet onbereikbaar blijven.’
‘En daarom de schuur?’
‘Hij is groot genoeg om mijn hele leven samen te vatten. Hij is geïsoleerd dus er slipt weinig uit weg. Ik wil niet zeggen dat ik er de tijd heb vastgezet, maar voor negentig procent zit alles erin.’
‘U maakt me nieuwsgierig als u zegt dat uw verleden zich daar ophoudt, als ik het tenminste goed heb begrepen.’
‘Dat heeft u goed begrepen.’
‘En u wilt het me laten zien?’
‘Drink uw thee op. We gaan naar binnen.’ Je verleden moet ergens naartoe. Het verdwijnt in dromen, het verdwijnt achter je, zoals de bergen van Spanje op weg naar het zuiden, op weg naar Malaga een voor een plaatsmaakten voor een volgende berg totdat die ook opgeslokt werd door de horizon, terwijl mijn zus nog een blikje S3 pakte en het opende. Het gesis van het blikje zit nog altijd in mijn hoofd. Je laat het verleden terugkomen, maar met elke beweging mist het toch die eerste oorspronkelijke kracht en dan zijn er degenen die er een plek voor maken. Een schuurtje bijvoorbeeld en nu stond ik op het punt binnen te gaan in het schuurtje van de moordenaar van Quintus Rembrandt. Ik vond hem niet onaangenaam, hij was zelfs zeer vriendelijk. Hij had niets van mij te vrezen en ik niets van hem. Hij maakte me niet boos, ik raakte niet opgewonden van deze man die een land in een chaos had gestort. Toen het land eruit was geklommen, trof ik mezelf er nog in aan. Hij was vogelvrij en hij was ook vrij, terwijl ik hem bezocht omdat ik het naadje van de kous wilde weten, in de hoop dat daarmee mijn verleden voorgoed afgesloten kon worden en mijn toekomst iets aan glans zou herwinnen. Ik was op zoek naar onschuld, de onschuld van de moordenaar maar in plaats daarvan was ik mijn geduld aan het verliezen, ik had het gevoel dat ik iets miste en dat ging langzaam over in het hardnekkige gevoel dat ik in de maling werd genomen. Ik zou niet naar binnen gaan.
‘Het is denk ik beter dat ik ga,’ zei ik, ‘bedankt voor de uitnodiging, maar ik moet naar het hotel.’ Er was nog wat thee en het zou onvriendelijk zijn de thee niet op te drinken, dus nam ik nog snel een slok. Een mintblaadje kleefde aan mijn lip en gaf het moment iets potsierlijks. Hij zei niks. Ik zei hem gedag. Hij leek een beweging met zijn mond te maken dat leek op een dag zeggen.
| |
| |
Ik liep weg.
Misschien zei hij dat God met me zou zijn. In het huis vroeg ik de Filippijnse me uit te laten. Ik had iets voor haar meegenomen om ze te bedanken. Koekjes gekocht bij een uitstekende patisserie in de stad die de Franse traditie van vijftig jaar geleden nog altijd in de vingers had zitten. Ze zei dat ze ze niet kon aannemen.
‘Waarom niet?’
‘Waarom gaat u de schuur niet in?’
‘Dat hoeft niet,’ zei ik, ‘die is van hem. Daar kwam ik niet voor.’
‘Wie zegt dat u voor iets kwam? Hij wil u graag de schuur laten zien. Zo hartelijk is hij lang niet geweest.’
‘Ik ben niet de juiste persoon om hartelijk tegen te zijn.’
‘U bent daarom wel de juiste persoon. Doet u me een plezier. Doet u het voor mij en gaat u samen met hem de schuur in. U leert hem beter kennen. U was daar toch voor gekomen? Om hem beter te leren kennen?’
‘Ik weet genoeg.’
‘De schuur is zijn hele leven. Alles zit erin. U zult ervan opkijken.’
‘Waarom?’
‘Dat kunt u alleen bepalen. Gaat u maar kijken. Het is maar een kleine moeite.’ Dit was een eenvoudige, oprechte vrouw, die erin was geluisd door een knappe, harde moordenaar. Dagenlang schreven de media, na elk splintertje bewijs dat vrijkwam, elke ooggetuige die zijn ogen toevoegde aan het slachthuis van pupillen die hadden gezien hoe in een onwerkelijk aandoende situatie de dader op zijn slachtoffer was afgesprongen, twee slagersmessen uit zijn lange jurk had getrokken en hem daarmee te lijf was gegaan, systematisch, kundig, alsof de slagersvakschool hem al jaren niets kon leren, over hoe deze man opgehitst door zijn fanatieke geloof Rembrandt had opengesneden. Zij zag dat niet. Ze zag alleen liefde en zorg.
Ze was natuurlijk ook gelovig en had gedacht toen ze hem brieven was begonnen te schrijven vanuit Manilla, dat ze zo een medegelovige een hart onder de riem stak. Ik wist wel dat er een vrouw in zijn leven was gekomen via de briefpost en dat hij haar had laten overkomen, want de Nederlandse wet had dat mogelijk gemaakt. Jarenlang had hij gevochten voor zijn importbruid, maar geen voet had ze gezet op Nederlandse bodem, linea recta was ze doorgegaan naar de plek die hij voor haar en zichzelf had bestemd, waarvoor hij ook vanuit de gevangenis had gewerkt. Omar was een man van de lange adem, dat was zeker.
Hoe hij haar hier had gekregen was me een raadsel. Ik had geen medelijden met haar. Medelijden riep ze niet op. Medelijden bestond niet in dit universum en het voelde niet eens zo slecht aan. Ze was keurig schoon en fris. Ze versperde me niet de weg, maar ik kon niet meer weg. Door het schuurtje in te gaan zou ik mezelf
| |
| |
toch niet van tijd beroven of iets anders? Ik moest haar een plezier doen, al was het maar om haar tegemoet te komen, haar op deze manier te bedanken voor de hulp. Ik moest het schuurtje in.
Voordat hij de deur opende, zei hij: ‘Net als iedereen heeft de behoefte aan veiligheid me van kinds af aan beziggehouden. Net als iedereen was ik dol op mijn moeder en had een verachting voor mijn vader, die tot op de dag van vandaag niet gestorven is. Deze verachting heb ik nooit kunnen oplossen en toen hij stierf was er niemand meer om het op te lossen. Hij liet me achter met mijn verachting, nodeloos om te zeggen dat het ook een vorm is van straffen. Ik kan het niet van mezelf wegplukken, het zijn geen veren die, als bij een kip, van je af vallen als je er maar lang genoeg over strijkt. Mijn vader was geen kwaad mens, slechts onwetend en in de ban van zijn verlangen met de wereld gemene zaak te maken.’ Hij was na de dood van zijn vrouw hertrouwd, het was dezelfde periode waarin hij radicaliseerde, zo wist ik nog goed uit de ellenlange krantenverslagen die erover werden geschreven. Ze zeiden me niets. Het enige wat ik voor me zag was de Omar met wie ik een bank had gedeeld.
Toen het schuurtje in zijn huis werd afgebroken, de ene plank na de andere eraan ging, en er niets voor in de plaats kwam dat het kon vervangen, werd de buitenwereld voor hem zichtbaar, werkte op hem in, had alle ruimte om haar pijlen op hem af te schieten.
‘Vond ik hem vroeger kwaadaardig, nu bestaat mijn gevoel uit medeleven. Zo weinig heb ik voor hem over. Mijn drang naar geweld en gevaar werd in toom gehouden door mijn verlangen naar rust, naar een eiland zoals miljoenen vakantiegangers dat elk jaar aandoen. Ik wilde ook op zo'n eiland vertoeven, omringd door palmbomen en wit zand. Bij gebrek aan een eiland, heb ik dit schuurtje gemaakt. Ik ben hier veilig.’
‘Weet je dat we bij elkaar in de klas hebben gezeten, Omar?’ Hij keek me in de schuur aan met dezelfde onderzoekende, wolvenogen van zo-even, maar nu hing er een laagje vocht over, alsof hij ze daarmee wilde beschermen tegen de tocht.
‘Zou ik je anders hebben binnengelaten, Ahmed?’ Hij draait de deur dicht en wijst me op een stoel waar ik moet gaan zitten.
‘En je wilde weggaan. Waarom?’
‘Ik wist niet of je me zou herkennen.’
‘Onzin. Mijn vrouw vertelde dat er een bezoeker wilde komen die had verteld dat hij met mij in de klas had gezeten. Lang geleden. Weet je dat ik me nooit heb geïnteresseerd voor het verleden?’
‘Waarom liet je je dan overhalen?’
| |
| |
‘Ik heb me altijd geïnteresseerd voor jou en wat je met Amina hebt gedaan. Ik heb wat je hebt gedaan, nooit kunnen vergeten.’
Amina zat voor ons in groep 8. Op een ochtend was ze binnengekomen, nog gebruind van de mediterrane zon. Ze had de geur van een lange rit in een auto om zich heen. Een autorit van Marokko naar Nederland met zo min mogelijk tussenstops, alsof daarmee iets kostbaars geriskeerd zou worden. We waren op slag verliefd, zonder dat we nog wisten wat dat was, verliefdheid. Een gek gevoel in je maag, de kruimels die je normaal op je mond laat liggen poets je onmiddellijk weg als zij, je schat, langskomt. Ze was een meisje dat buiten haar schuld om was blijven zitten, want met haar hoofd was niets mis. Het was de bedoeling dat ze naar de middelbare school zou gaan, maar na de scheiding van haar ouders in de zomer had haar vader haar niet laten teruggaan uit Marokko. Haar vader was van zijn vrouw gescheiden. Ze schoof pas in oktober weer aan, veel te laat om de opgelopen achterstand goed te maken en nu zat ze met ons opgescheept. Ze vond het niet erg. Ze vond ons aardig.
We begonnen haar te volgen. Ze was rijp, veel rijper dan de andere klasgenoten, alsof ze iets in Marokko had gegeten of gezien waardoor ze dingen begreep die zij alleen ons kon tonen. Ze leek haar verdriet voor ons uit te stallen en ons uit te nodigen dat verdriet soldaat te maken in ruil voor haar liefelijke genade. Zo dacht ik er toen niet over. Toen was er alleen Amina. Amina had streken meegenomen uit Marokko, want brutaal was ze wel. Niet zozeer door haar daden, maar door de onderdrukte, wilde energie die ze uitstraalde.
Zij werd opgevoed door haar tante en we liepen met haar mee naar het huis. Het ging vanzelf, ze stond het toe en weldra stonden we haar elke dag op te wachten. We liepen net zolang met haar mee tot ze ons op een dag in haar schuur in de tuin uitnodigde. De tante, een jonge vrouw die geen traan leek te laten om het vertrek van haar zus, was bij de buren op bezoek, waar ze de middag als een koekje in een lange sessie van thee en geroddel doopte. We schoten de schuur in waar we vaak niets anders deden dan haar aankijken terwijl ze haar jurk voor ons omhoog bracht. ‘Vrouwen zijn haram,’ zei Omar als we buiten stonden. Amina daagde ons uit te kijken, maar wist ons op een afstand te houden. Omar in ieder geval zeker. Hij vond het kijken al heel wat. Ik niet, ik voelde de aandrang om dichterbij te komen. Ik zag in haar bewegingen een uitnodiging zelf toe te slaan. Het te proberen.
‘Misschien,’ zei ik, ‘maar ook fijn.’ Hij wendde zijn ogen af, maar mijn ogen trokken juist naar haar toe. Ik wilde dat ze die jurk helemaal voor mij omhoogtrok.
‘Weet je waarom we in deze schuur zijn gaan staan, Ahmed?’ Hij had me midden in die herinnering geplaatst en ik begreep dat hij precies wist naar welk punt in die
| |
| |
herinnering hij me wilde schuiven. Naar een dag die in mijn geheugen lag te rotten.
‘Je wilt toch niet zeggen dat wat er toen in de schuur is gebeurd, je nog steeds bezighoudt?’
‘Je hebt je niet aan de regels gehouden. Je had van haar af moeten blijven.’
‘Er is niets gebeurd.’ Ik had haar vastgepakt en haar gedwongen mij aan te kijken. Ze keek weg en ik zag daarin aanleiding om haar te omhelzen en haar vast te pakken. En toen ik had moeten begrijpen dat dit genoeg was, dat het geen spelletje meer was, was ik niet meer de baas over mijn demon. Ik moest haar nu hebben. Ik moest het met haar doen.
‘We hebben kwaad gedaan, Ahmed. We hebben het lid gelicht en uit de bron van het kwaad gedronken.’
‘We waren kinderen.’
‘Ik ben daarna nooit meer kind geweest.’
‘Weet je wie me belde op de dag dat jij je misdaad beging?’ Hij keek me aan alsof hij met één beweging mijn neus uit kon trekken.
‘Zij.’
‘Ja. Ik had niet opgenomen. Ik kon niet weten dat zij het was. Maar ze had ingesproken.’
‘Ze herinnerde je aan wat je hebt gedaan. De reden waarom we verdorven mensen zijn geworden.’
‘Ik heb haar niets gedaan.’
‘Je hebt tegen haar zin met haar gedaan wat je wilde doen en haar daarna weggeworpen als een vieze doek. Ik heb het gezien. Ik heb alles gezien.’
‘Het was niet mijn bedoeling.’
‘Wat heeft ze gezegd?’
‘Je weet wat ze heeft gezegd.’ Ze had gefluisterd dat de dag dat ik haar had aangeraakt en de dag dat hij de regisseur had beschoten, nu in elkaar waren overgegaan. ‘De weg mag dan kronkelig zijn, maar van veraf gezien neemt die de vorm aan van een rechte lijn,’ had ze gezegd en toen had ze opgehangen.
‘Ze heeft altijd geweten dat we gestraft zouden worden en toen ze jouw foto zag, had ze verdriet om je,’ zei ik.
We gingen het schuurtje uit. Buiten stond de zon zo dat hij recht in ons gezicht scheen. Ik zag Omar met de zon in zijn rug bijna niet. Hij leek weggetrokken te worden. In de ogen van de Filippijnse zag ik het geluk van iemand die zijn geliefde wat afleiding heeft bezorgd in moeilijke tijden.
‘Bent u in de schuur geweest? Bent u tevreden met wat u heeft gezien?’ Ze zei het zo achteloos dat ik even dacht dat ze precies wist wat er was gebeurd. Ik kon haar alleen niet op voorkennis betrappen, omdat ik buiten stond en het huis achter me gesloten was. Ik liep de straat uit zonder één keer om te kijken.
| |
| |
|
|