| |
| |
| |
Allard Schröder
Sandeling
‘Een roman uit één stuk...’ je hoort het een criticus zo zeggen. Het is een compliment aan de schrijver, die het minzaam in ontvangst neemt, hoewel hij weet dat de werkelijkheid anders was. Er was niet zoveel voor nodig geweest of de roman in kwestie was onherkenbaar anders geweest. Wat er uiteindelijk is verschenen hoeft dus niet per se onder de druk van een intrinsieke noodzaak te zijn ontstaan. De schrijver die nog eens zijn oorspronkelijke opzet bekijkt, treft in zijn aantekeningen maar al te vaak een blauwdruk aan voor een ander boek dan het uiteindelijk is geworden. Hij herinnert zich dat hij tijdens het schrijven een paar essentiële keuzes heeft gemaakt, die net zo goed heel anders hadden kunnen uitvallen. Tussen zijn paperassen vindt hij ook scènes, passages, hoofdstukken, beschrijvingen, overpeinzingen in allerlei maten en soorten die hij om verschillende redenen buiten het boek heeft gelaten. Bij mij bedraagt dat steevast ongeveer tien à vijftien procent van de totale omvang van de productie. In het geval van de roman Favonius is dat dus een bladzijde of zestig.
Aanvankelijk had ik voor de kunsthandelaar Sandeling een belangrijke rol weggelegd, zozeer zelfs dat ik bij zijn introductie zijn perspectief had gekozen. Algauw bleek hij toch niet meer dan een kleine bijfiguur te zijn die geen eigen perspectief nodig had. Bovendien stond de ironische toon me niet aan, omdat Favonius toch een ernstiger roman bleek dan ik had voorzien en ik me uiteindelijk tot Favonius en zijn vrouw Vita wilde beperken.
Hieronder enkele ‘Sandelingfragmenten’ die niet in de roman zijn opgenomen en hier zo zijn geplaatst dat ze min of meer een samenhangend geheel vormen. De oplettende lezer zal een enkele keer een zin of korte passage tegenkomen die in een andere context toch nog in de roman terecht is gekomen.
Ik heb de fragmenten een beetje - maar niet te veel - gefatsoeneerd, ze van een nummer voorzien en in een min of meer logische volgorde geplaatst.
▲
zoals de aap het wezen van het apenhuis trachtte te doorgronden omdat hij er nu eenmaal zijn dagen sleet, zo dacht Sandeling na over zijn leven, dat zich afspeel- | |
| |
de achter een traliehek van onverwezenlijkte plannen en dromen.
Hij praatte te veel en dan nog te luid. Zo leek hij zich de wereld van het lijf te willen houden wanneer hij op onbekend terrein was. Al stond de deur van zijn kooi wijd open, de aap bleef liever waar hij was.
▼
een plotselinge moedeloosheid kwam over hem.
Er was geen twijfel mogelijk, in wezen was hij een man die zichzelf altijd beledigde. Nooit plooide zijn leven zich naar zijn ambities, steeds ging het zijn eigen gang en rende het, los van Sandelings wil, als een uitgelaten hond voor hem uit, alleen maar belangstelling hebbend voor andermans uitwerpselen. 's Nachts, in bed, lag Sandeling wakker terwijl hij alle vernederingen die hij door zijn eigen optreden had ondergaan de revue liet passeren. Onder zijn kritisch oog verschrompelde zijn optreden tot onhandig gestuntel, steeds vond hij zijn woorden of te gezwollen of te dun. Zo zou hij straks ongetwijfeld ook het moment van de dag verfoeien dat hij dit opzichtig witte pak had aangetrokken, omdat hij, Alexander Sandeling, Koops en consorten had willen imponeren. Ze hadden hem onlangs lacherig naar huis gedragen omdat hij weer eens veel te veel had gedronken. Sandeling wilde dat ze geloofden dat hij vanavond op een gewichtige, feestelijke bijeenkomst was geweest. Vandaar dat pak.
(...)
Van zijn vaste plaats achter in de gelagkamer had Sandeling Koops zien binnenkomen met twee heren die hij niet kende. Nette mensen waren het, al zag die ene met die brede schouders, dat donker krullende haar en dat beginnende buikje er toch wel wat verfomfaaid uit in zijn gekreukte pak, de ander was daarentegen onberispelijk gekleed, de das zat op zijn plaats, het pak spande nergens, het geslachtsdeel hing mooi zichtbaar neer in de linkerbroekspijp, de rechterbal bevond zich wat beklemd boven in de rechterpijp. Bij de man met het gekreukte pak hing het kruis van de broek te laag om iets van belang te kunnen waarnemen.
Quasi nonchalant achteroverleunend trok Sandeling tussen duim en wijsvinger zijn scherp geperste witte broekspijpen een eindje op om te voorkomen dat er knieën in kwamen. Zijn eigen ballen zaten goed in zijn broek, wist hij. Belangstellend volgde hij de bewegingen van de heren die Koops had meegenomen. Dit waren geen willekeurige passanten, ze waren hier niet zomaar verschenen, daarin vergiste hij zich niet. Met zijn voorgevoel had hij het al eens eerder bij het rechte eind gehad, twintig jaar geleden, toen de Griek - die er geen was - hier was opgedoken.
| |
| |
Al enige tijd had Sandeling geweten dat er iets op til was, al wist hij niet wat. Misschien kwam het omdat het dorp anders was geworden, nu de helft van de huizen was dichtgetimmerd. Alle grond tot aan het park van Sans souci was door makelaars en de onroerendgoedbazen uit R*** en daarbuiten opgekocht. In afwachting van de dag dat ze hun bulldozers erop los konden laten lieten ze de boel verwilderen. De gaten in het asfalt werden niet gedicht, vervallen nokbalken niet hersteld, weggewaaide dakpannen niet vervangen. Sandeling had de kopers of hun stromannen zien verschijnen. Bij de kruising halt houden, uitstappen, geslacht schikken, laarzen uit de kofferbak, het hoofd opzij neigen om zich de bijzonderheden in te laten fluisteren door een lager geplaatste. Knikken. Op het horloge kijken. Nog eens knikken. Mobieltje gaat af. Blik op de kaart van het kadaster werpen. Gewijs. Kijk, dat daar en dat daarginds en dan dat en dat... Verbazing veinzen. Weer knikken. Verveling. Horloge. Laarzen uittrekken met hand op schouder van de lager geplaatste. Instappen en wegrijden.
Sindsdien was er een tijd niets gebeurd, maar dat was stilte voor de storm geweest, dat had Sandeling aan alles kunnen merken, hij had daarvoor een orgaan. De elementen waren nerveus de laatste tijd, de wereld zoals hij die kende leek niet op haar gemak. Hij hield zijn inzichten natuurlijk voor zich, d'r waren er genoeg die vonden dat er aan Alexander Sandeling een schroefje los zat, dat was hem niet ontgaan. Hij zag het aan hun huichelachtige geslachtsorganen, die verschrompelden onder zijn blik. Hij zag het vlies van vet op hun brillen en hij wist dat ze het liefst helemaal niets hadden gezien. Hij was het gewend en trok zich niets van hen aan. Hij had zich niet vergist, er was wat gaande in de wereld. Onlangs was hij bij heldere nacht van De Fransche Lelie naar huis gewandeld. Onderweg was er iets in de atmosfeer geweest dat hij niet had kunnen thuisbrengen, iets dat ondanks de vreemdheid die het aankleefde niet per se onaangenaam of onheilspellend hoefde te zijn, nee, nee, nee, het was meer een sfeer van verwachting, er was een tinteling in de lucht, er was iets ophanden waarvan misschien alleen nog maar de opmaat had geklonken - of misschien dat nog niet eens, misschien was er hier en daar van verre alleen maar het stemmen van de instrumenten te horen, een wolk van losse klanken die eigenlijk alleen met regenweer te vergelijken was - het ritselen en gorgelen van stroompjes, het getik op plaatijzer, vlakbij telkens die nerveuze dikke drup, sissend rijdt een auto over de natte weg... In elk geval, hoe weinig het ook was geweest en hoezeer het zich ook onder de kleine gebeurtenissen van alledag had verscholen, er was onmiskenbaar iets ophanden.
Sandeling was naar de rivier gewandeld, waarom kon hij niet goed verklaren, misschien was het zijn aangeboren achterdocht - nee, zijn waakzaamheid. Er was hem niets bijzonders opgevallen. Het water had zich licht rimpelend, maar - zo
| |
| |
leek het - toch onverschillig, bijna als een kind dat in een ondoorgrondelijk spel verdiept is, voor hem uitgestrekt, maar wat er ook ophanden was, het had er zich niet in weerspiegeld. Diezelfde dag nog - o nee, dat was geen toeval! - was Herm onverwacht weer in het dorp opgedoken, nadat hij twee jaar spoorloos was geweest. De reden van zijn terugkeer had hij voor zich gehouden, maar zijn geslacht had zich verhard tot drie stuurse kiezels. Ook Jeanne, ook de praatgrage Jeanne had erover gezwegen en haar boezem bedekt.
Schmitt dan. Een week geleden had hij hem tegen Herm horen zeggen dat hij de laatste tijd een gejaagd gevoel over zich had. Schmitt nota bene. Of Jeanne soms iets door zijn eten had gedaan. Goed, je moest Schmitt niet altijd geloven, hij kon ook met een van zijn spelletjes bezig zijn geweest. In elk geval had hij evenals Sandeling gemerkt dat er iets gaande was. Sindsdien had alles wat buiten de normale orde viel Sandelings aandacht, maar dat deze twee heren hier waren gestrand en door Koops tot de welkende boezem van Jeanne waren gevoerd, kon geen toeval zijn. Alexander Sandeling was misschien wel gek, maar niet achterlijk.
Het elektrische licht in De Fransche Lelie flakkerde onzeker.
De gesprekken stokten, verstijfd keek het café naar de lampen.
Even aarzelde het licht of het zou verdwijnen, toen gloeide het weer aan tot volle sterkte.
Sandeling lachte luid. Zelfs als het werkelijk zo was dat hij zich allerlei onzin had wijsgemaakt, dat van het licht had hij niet verzonnen.
▼
hij was een idiote karikatuur geworden van degene die hij eigenlijk had willen zijn. Een praatjesmaker was hij nu, die zich in zijn kunstgalerie omringde met... Ja, met wie eigenlijk, aan de muren hingen al maanden dezelfde, onverkoopbare schilderijen.
▼
een oplichter was hij ook. In zijn depot stond al anderhalf jaar een aantal doeken die hij nog niet had teruggegeven aan de schuchtere, amper uit zijn woorden komende kunstenaar die ze hem had toevertrouwd. Onder het voorwendsel dat hij ze in consignatie hield omdat hij belangrijke kopers op het oog had, liet de schilder zich keer op keer door hem met een kluitje in het riet sturen.
| |
| |
▼
echter, een deel van Sandeling wist nog dat hij van dit zelfbeklag minder last zou hebben als hij weer nuchter was en goed had geslapen. Morgen had hij weer volop plannen en ideeën, dan zou hij zijn zaken anders aanpakken. Hij zou kijken of hij ergens een lening kon krijgen, zodat hij zijn auto kon laten repareren, want zonder auto kon je je niet vertonen.
Als hij nu al een nieuw begin zou maken, dacht hij in een opwelling, en de twee heren aansprak, per slot van rekening was hij de enige beschaafde mens in dit hol. Hij zou ontspannen met ze praten, contacten leggen, hen interesseren voor zijn wereld, zijn ironie uitspelen - wie weet - een afspraak met hen maken.
▼
de hand van de Onzichtbare Speler had hen (dat wil zeggen, de heren) hier gebracht, de hand van Degene die verscholen voor de wereld zonder aanzien des persoons gunsten en geluk, dood en verdommenis over de wereld uitstrooide. Nooit stopte Hij ermee, nooit hield Hij iets van zijn Gaven achter, steeds vielen ze een ogenschijnlijk willekeurige sterveling toe. Maar wie goed om zich heen keek, zoals Sandeling, merkte algauw dat er een plan achter zat. Er waren tekenen, aanwijzingen, er was een plan, dat zich bij voorkeur in de worp met de dobbelsteen liet zien.
Tevreden over dit inzicht schurkte Sandeling zijn rug tegen de stoelleuning. Hij beschouwde zichzelf ook als een ‘speler’ - nu goed, een gokker - die zijn hoop erop had gezet dat hem eens het goede zou toevallen.
▼
sandeling schikte de kraag van zijn zwart zijden overhemd en bestelde met stentorstem - te luid, te luid! - een glas rode wijn. De grauwe stamgasten staakten verwonderd het geroezemoes, de pas aangekomen gasten keken zijn kant op. Zonder antwoord af te wachten rees Sandeling op uit zijn stoel en liep statig, het hoofd geheven, met zijn lege glas naar de tapkast.
Men nam hem waar, dat was goed. Het kon eigenlijk geen kwaad dat ze er weer even aan herinnerd werden wie hij was. Terwijl Hero zich haastte aan Sandelings bevel te voldoen, wierpen de twee vreemde gasten een vragende blik op Koops en Jeanne, die, even niet wetend wat te doen, toekeken hoe Hero hem inschonk.
| |
| |
Sandeling draaide zich om naar de twee nieuwkomers, hief met aplomb het glas voordat hij een slok nam en liep op zijn gemak op hen af, wetend dat hij voor het moment de gang van zaken in De Fransche Lelie bepaalde.
‘Kan ik de heren iets aanbieden?’ vroeg hij minzaam. ‘Nu het weer zo lelijk is.’
(...)
▼
zonder het antwoord af te wachten vervolgde hij met een ‘Sandeling, aangenaam’ en ging zitten.
Vanaf dat moment was er maar een die sprak. Eerst als man van de wereld, die met een licht geamuseerde ondertoon converseerde, ondertussen bestudeerd nonchalant onderuit hangend in zijn stoel; later toen hij op dreef was gekomen, werd zijn aanwezigheid dwingender en hees hij zich, vermoeidheid affecterend, overeind, kroop hij steeds meer naar de punt van de zitting tot hij ten slotte met zijn ellebogen op het tafeltje samenzweerderig voorover leunde, waarbij hij hen telkens als hij opgewonden zijn stem verhief de adem in het gezicht blies; dat hij ooit als heer was aangeschoven leek hij vergeten te zijn. Ofschoon hij zich slechts tot één onderwerp beperkte, had hij er veel woorden voor nodig.
Hij praatte over het weer.
Naar eigen zeggen had Sandeling aanvankelijk geen acht geslagen op de onafgebroken regen van de afgelopen dagen tot hem in een flits van inzicht duidelijk was geworden dat de stormen iets meevoerden wat hier zou blijven. Wat dat zou kunnen zijn, kon hij niet precies zeggen; in stilte had hij al gehoopt dat het zou overwaaien, want het zou ook wel eens verkeerd kunnen uitpakken.
Er werd gelachen. De nar werd bijgeschonken.
Sandeling rechtte zijn rug. Ze moesten niet denken dat hij zijn verstand had verloren, al had hij al wel een paar glaasjes op, hij was nog nooit zo helder geweest als nu. Hij zou ze uitleggen wat hij bedoelde. Het was als bij een aardbeving. Dagen voordat hij zich werkelijk voordeed wisten de dieren al dat er gevaar ophanden was en maakten ze dat ze wegkwamen. Natuurlijk wilden de heren hier aan tafel weten hoe hij aan deze zelfde dierlijke eigenschappen kwam die de evolutie bij de meesten had weggezuiverd... enzovoort, enzovoort.
Koops grijnsde vol leedvermaak om de pogingen van de kunsthandelaar de aandacht van zijn gehoor bezig te houden.
Koertz keek gapend op zijn horloge.
(...)
‘... en ik weet daarom dat jullie hier niet voor niets zijn,’ sprak de kunsthandelaar
| |
| |
inmiddels zwaar aangeschoten. ‘Dit alles gaat ons aan. Ik bedoel: niet alleen die lui in het café, maar ons allen. Mij maak je niets wijs.’
Koops liet hem voor de zoveelste keer bijschenken.
Sandeling dronk, stond op van zijn stoel en keek met rollende ogen de gelagkamer rond. Hoewel hij moeite had zijn evenwicht te bewaren verkondigde hij onverwacht beheerst dat hij geen onheilsprofeet was. Nee. Maar hij had voortekenen gezien. Ja. Hij geloofde niet dat de voortekenen op enig onheil wezen, nee, maar hij en zij leefden nu eenmaal in een oude, moede wereld, dat hadden de regens bewezen. Het afgeleefde loeder was wel zo taai als een kween en niet meer in staat de hemelse sappen in zich op te zuigen. Straks zouden de bulldozers komen en ze zou verdwijnen met alles erop. Opgespoten land zou ervoor terugkeren, meer niet. De aarde zou weer woest en ledig zijn. De tweede schepping zou die van de mensen zijn. De oude natuur had nu afgedankt, verklaarde hij zich vermannend, de kunst zou het roer overnemen.
Loensend van de drank liet Sandeling zijn blik rondgaan door het café maar trof in de stilte slechts grijnzende gezichten en grote neuzen.
| |
| |
|
|