| |
| |
| |
Tom Lanoye
Mag het iets meer zijn?
Het drie-en-een-halve huwelijk
Hieronder het eerste deeltje van het vierde hoofdstuk van m'n roman Het derde huwelijk. Hier is later, bij de redactie, driftig in gehakt en geschrapt.
Terecht, want het verhaal werd er nodeloos door opgehouden, in ruil voor een karaktertekening en een al te barok katholieke verbeelding van chemische roes en familiale weerzin, die elders treffender en toepasselijker worden overgedaan.
Maar jammer ook, omdat ik hier juist lekker dat barokke toeliet, in ongeremd lange, meanderende zinnen die bedoeld waren om de roes dik in de verf te zetten. Ook het beeld van de ‘wormen en de wantsen en de waterjuffers’ die uit de muur komen gekropen, plus dat van de Heilige Familie in een Brusselse tv-studio, die driekoppig een depressie boven de Azoren bezingt, met navenant dansje inbegrepen... Het waren darlings die zich maar moeilijk lieten wurgen.
▲
hij gaat het zeggen. Mijn verwekker gaat het zeggen. Ik zag het aan zijn gezicht, meteen bij onze binnenkomst. Hij gaat het zeggen. Er bestaan zekerheden. Schaars in getal.
Maar ze bestaan.
Niet dat je verwekker eerder de pijp uit gaat dan jij. Dat mag nog zo lijken te liggen in de lijn der verwachtingen, ja in de natuur van de natuur - een zekerheid kun je het niet noemen. Het is een sentiment. Vooral van de kant van de verwekker. Hij hoopt iets te hebben teweeggebracht dat hem overleeft, dat hem overstijgt. Nee: dat hem overbodig maakt. Jezelf voortplanten is ook maar een vorm van zelfmoord.
Weinigen zijn zo snel teleurgesteld als de zelfmoordenaar. Ze hadden er zich allemaal meer van voorgesteld. Met de verwachtingen omtrent hun kroost is dat niet anders. Dan heb ik het niet eens over de carrière van dat kroost. Carrières blijven altijd onder de verwachtingen. Zeker die van kinderen. Ik heb het over de vervaldatum van kinderen. Ook die wil wel eens ontgoochelen. De wereldliteratuur
| |
| |
staat bol van de ouderfiguren die er hun beklag over doen dat hun dierbare gebroed eerder dan zij het tijdelijke met het eeuwige verwisselt zodat zij, de verwekkers, in hun ellendig lange levensloop een afstammeling hebben moeten zien geboren worden en hebben moeten zien sterven. Niet zelden blaast die loot zijn laatste adem ook nog eens uit in hun armen, want de wereldliteratuur is een teef zonder genade. Anders zou het geen wereldliteratuur zijn. En met de auteursfilm is het niet anders.
Ik wil maar zeggen, voor ik hier de draad kwijt geraak - ik mag blij zijn dat ik nog draad heb, gezien de medicijnencocktail die ik nu weer heb moeten zwelgen teneinde deze helletrip aan te durven, het zou me niet bevreemden als ik hier straks bij wijze van bijverschijnsel een paar wonderlijk uitvergrote insecten dwars door de muur heen zie kruipen, heen en weer zwiepend, alsof ze zich uit een cocon en niet uit een muur wurmen, krijsend als bij een geboorte, waarna ze echter net zo goed schouder aan schouder en ‘in close harmony’ J'attendrai beginnen te zingen - of nee: het zou me niet bevreemden als ik op het immer spelende tv-toestel van mijn verwekker ineens de Heilige Familie zie verschijnen, timmerman, moedermaagd én godenzoon, live in de studio van onze hoogzwangere nationale weervrouw te Brussel, alwaar ze driestemmig, die Heilige Familie dus, en in die studio dus, een depressie boven de Azoren begint te bezingen, danspasjes inbegrepen - ik wil maar zeggen, voor ik hier echt terminaal mijn draad verlies: die ouderfiguren? Uit de wereldliteratuur en de betere auteursfilm? Met hun dode koter in hun poten?
Die mogen janken wat ze willen, die mogen hun ogen met hun duimen indrukken, die mogen alle goden die ze kennen ter verantwoording roepen - niemand heeft hun ooit vooraf gegarandeerd dat generaties elkaar zouden opvolgen zoals ze dat zouden móéten doen, in een ordentelijke maatschappij, en in een tijdperk dat gesteld is op overzichtelijkheid - en welk tijdperk is dat niet? Generaties zouden en bloc ter wereld moeten komen en en bloc het ondermaanse weer moeten verlaten. Groep per groep, en verder geen gezeur. Het leed zou veel overzichtelijker zijn. Om maar te zwijgen van de successierechten.
Maar het mag natuurlijk weer niet zijn. Natuur en orde zijn geen tweelingzussen. Vooral de dood is dol op haar karakter van krasloterij. Inzetten hoeft niet, iedereen kan winnen, op gelijk welk moment van de dag of de nacht. Daar kan dat internet nog een punt aan zuigen, qua toegankelijkheid en klantenbinding.
Eindelijk een echte democratie. Iedereen wint ooit de jackpot. Alleen de volgorde staat niet vast.
| |
| |
Met mijn verwekker en mij is dat niet anders. Hij en ik zijn verwikkeld in een wedren naar het einde toe. Een gefikste wedstrijd, uiteraard. Het moet gezellig blijven, en geheel in lijn met ons verleden. Als doping en gesjoemel ergens zijn gepermitteerd? Dan wel in de levensloop van mij en mijn verwekker. Wij zijn spookrijders op elkaars racebaan. We naderen de finish elk van de andere kant. En geen van beiden ruimt de baan voor de ander.
Mij kan het niet schelen. Als ik maar win. Aan mijn voorbereiding zal het alvast niet liggen. Ik speel met verve vals. Mijn mouw zit vol troeven, mijn arm zit vol gaten en mijn maag zit vol zweren. Het moreel is hoog. Al ben ik ‘uit hem’ geboren, zeg maar - mijn moeder even niet meegerekend - ik bereik als eerste die eindstreep. Wedden? Eindelijk iets waarmee ik hem definitief de loef zal hebben afgestoken.
Al staat zelfs dat niet vast, als ik hem zo eens bekijk, hier in zijn kamertje, in zijn versleten kloffie, in zijn uppie, in zijn magnifieke rustoord, gelegen in de uiterwaarden van de Kempense heide. Niet alleen de heide ziet somtijds paars, de adertjes op de wangen van mijn verwekker staan ook in bloei.
Hijzelf iets minder. Scheef hangend in zijn rolstoel, slecht geschoren, nagenoeg kaal, kleiner dan ik me herinner van een jaar of drie geleden - of waren het er vijf? De tijd gaat snel, misbruikt hem wel. Dat hoef je mijn verwekker niet te komen vertellen. Hij weet er alles van. Schriel en mager geworden als een kippetje zonder veren. Onder zijn kin hangt het vel te zwabberen als bij een zeeschildpad. En hij draagt zowaar een bril op zijn snuit. Psychedelisch groot en zwart van montuur. Een charmezanger uit de jaren vijftig is er niets bij. Goddank heb ik de neus van hem. Op zo'n erfstuk mag je parkeren wat je wilt, dat schuift nimmer naar beneden, ook niet op vergevorderde leeftijd, en zelfs niet met de glazen die hij heeft. Lieve help - wat is er met de ogen van mijn vader aan de hand? Zijn bril bevat lenzen die gemaakt zijn van een visbak voor haaien. Zijn ogen zwemmen navenant. Waterig en uitvergroot, alle richtingen uitdrijvend, soms onafhankelijk van elkaar, zachtjes gek wordend achter hun gevangenis van visbakglas, bevreesd voor dobbers en zwevende haken. Het ene oog vertoont wat staar.
Zijn ogen zijn niet het enige wat zwemt. Ook zijn kunstgebit zwemt, in de mondholte waarmee hij ooit mijn moeder moet hebben gekust, ik bedoel: waar haar kussende tong zich moet hebben begeven. Als een baars in een bakkie. Zo zwemt zijn vals gebit, dus.
Het komt de verstaanbaarheid van wat hij zeggen wil niet ten goede. Arme Tamara. Dan zit je al eens urenlang te studeren op een vreemde taal. Dan verheug je je al eens op de ontmoeting met de verwekker van je aanstaande - de vader van je vrijgeleide naar de Nieuwe Wereld, de bewaarnemer van wortels en waarden van wel- | |
| |
eer. Kom je oog in oog te staan met dit uitgemergelde kadaver, met zijn grijze stoppelbaard, met zijn gebit als een baars in bakkie, en met twee haaienbakglazen als ogen.
Hij ruikt naar bruine zeep en lauwe koffie, met slechts een zweem van oudemannenpis. Dit is een prima bejaardenhome, het bewijs is nu wel geleverd, olfactorisch zeg maar. Alleen echte koffie geurt zo. Zijn kopje staat voor hem op de tafel, met alleen een bodempje erin. Dat is genoeg. Ik ruik het zo. Hier geen cichoreiaftreksel, of extract van gebrande Oostblokeikeltjes, dat mijn hele jeugd zozeer voor koffie door moest gaan dat ik bij vriendjes, waar mij de eerste keer een echt bakkie koffie werd voorgezet, het bocht uitspuwde omdat ik dacht dat ik vergiftigd werd door hun moeder, die zichtbaar toch al niet dol was op mij, zoon van mijn vader, als speelkameraad voor haar oogappels. ‘Is onze koffie niet goed genoeg voor jou? Ga dan maar naar je vader, hoor. Tot ziens!’
En nu drinkt hij elke dag zelf echte koffie. En aan het verstek van stank te meten worden zijn luiers adequaat en met grote regelmaat ververst. Zoiets gebeurt niet vanzelf. Zoiets is een flinke hap uit het budget. Waar haalt-ie het geld vandaan? Hij had zijn hele leven niets dan schulden. Zei-ie. Riep-ie. Uitentreuren. Als ik weer eens zakgeld eiste, of geld voor een neusoperatie, of een nieuwe garderobe. Hij zat zijn hele leven in de stront, als je hem moest geloven. Nu resideert-ie hier, proper gewassen, amper stinkend, in het walhalla van het goed verzorgde uitdoven. Het Eindstation van Pierlala. De toekomst van Europa in een notendop: het incontinente continent. Benieuwd wat Voltaire ervan zou hebben gevonden. Of Napoleon. Om maar te zwijgen van Eisenstein. Of Gaëtan.
Die zou niet meegekomen zijn, in the first place. Gaëtan, dus. Die had dit voorspeld. Die had bedankt. Die had overschot van gelijk gehad. Zoals wel vaker. Waar het mijn vader betrof, dan toch.
Het mag dan ontluisterend zijn om jezelf's morgens in de spiegel te moeten bekijken, het is nog minder opbeurend om, na jaren van verbroken contact, je verwekker in het gelaat te moeten zien, zeker niet als het kwijlt en grient van de ontroering. Als er iets is wat ik haat, dan is het wel ontroering die er griezelig authentiek uitziet. Die mond van hem blijft maar mompelen en smiespelen, in een overdaad van snot en speeksel. We zijn al een kwartier binnen en ik weet nog altijd niet waarover hij het heeft.
Ik weet maar één ding. Hij gaat het zeggen. Ik weet nog niet wanneer, maar het zal geschieden. En al zwemt de baars in zijn bakkes nog zozeer alle kanten uit, tot wanhoop van de luisterbereidwillige Tamara - ze kijkt hem aan met haar schuinste, verdrietigste toet - ík zal hem verstaan. Ik alleen, ik als enige, ik weer.
| |
| |
Altijd, altijd ik.
En ik zal verlangen naar de manshoge kakkerlakken die niet uit de muren zijn komen kruipen, naar de larven van de doodskopvlinder, de spekwitte maden van de blauwe paardenhorzel, die niet tevoorschijn zijn komen zwiepen uit het pleisterwerk en het gebloemd behang, krijsend als borelingen. Ik zal hunkeren naar hun ontstaansgebrul terwijl zijn kunstgebit onontkoombaar klappert in zijn te grote mond, zoals een stel castagnetten in een doodskop, zo duidelijk als morbide morse. O, ik zal ze zo deerlijk missen - de wormen en de wantsen en de waterjuffers, die zich niet uit de muur hebben bevrijd om troostend want oorverdovend te zingen van J'attendrai/ Le jour et la nuit... terwijl die castagnetten onstuitbaar blijven klepperen in zijn schedel! Waarom bevat ons brein geen knop die het begrijpen aan en uit kan schakelen? De wereld zou er zoveel beter uitzien, met zo'n knop.
Ik heb geen knop. Ik heb koppijn en een verstoord gevoel voor evenwicht. Nu al. Want hij gaat het zeggen. En al mis ik elk talent voor elk geloof, ik zal hopen dat op zijn minst dan toch die Heilige Familie mag verschijnen, hier op de tv van mijn verwekker, live aanwezig in de studio van onze zwangere weervrouw te Brussel, om een driestemmige lofzang ten beste te geven jegens een depressie boven de Azoren, met de volumeknop op het maximum en het kleurenpalet op ‘warm’, of zelfs op ‘persoonlijk’, dat maakt niet uit, als hun gezang maar oorverdovend is, en goedertieren, en dat soort dingen. Als ze met hun drieën maar presteren wat een goede godsdienst hoort te doen: overstemmen en verdwazen. In God geloof ik niet, in religies en hun werking des te meer. Hoe strenger, hoe liever. Hoe luider, hoe liever. Hoe bonter, hoe beter.
Kom. Kom en zing.
Kom en brul.
Niets gekort. Hij gaat het zeggen.
En ik als enige - ik zal hem verstaan.
▼
hij gaat het zeggen. Mijn verwekker gaat het zeggen. Ik zag het aan zijn gezicht, meteen bij het binnenkomen. Hij gaat het zeggen. Er bestaan zekerheden. Schaars in getal.
Maar ze bestaan.
Mijn verwekker en ik zijn verwikkeld in een wedren naar het einde. Een gefikste wedstrijd, uiteraard. Het moet gezellig blijven en in lijn met ons verleden. Wij zijn
| |
| |
spookrijders op elkaars racebaan. We naderen de finish elk van de andere kant en geen van beiden die de baan ruimt voor de ander.
Als ik maar win. Aan mijn voorbereiding zal het niet liggen. Ik speel met verve vals. Mijn mouw zit vol troeven, mijn arm zit vol gaten en mijn maag zit vol zweren. Het moreel is hoog. Al ben ik ‘uit hem’ geboren - mijn moeder even niet meegerekend - ik bereik als eerste die eindstreep. Wedden? Eindelijk iets waarmee ik hem definitief de loef zal hebben afgestoken.
Al staat zelfs dat niet vast, als ik hem zo eens bekijk, hier in zijn kamertje, in zijn versleten kloffie, in zijn magnifieke rustoord, gelegen in de uiterwaarden van de Kempense heide. Niet alleen de heide ziet somtijds paars, de adertjes op de wangen van mijn verwekker staan ook in bloei.
Hijzelf iets minder, de valsspeler. Scheef hangend in zijn rolstoel, slecht geschoren, nagenoeg kaal, kleiner dan ik me herinner van een jaar of drie geleden - of waren het er vijf? De tijd gaat snel, misbruikt hem wel. Dat hoef je mijn verwekker niet te komen vertellen. Hij weet er alles van. Schriel en mager geworden als een kippetje zonder veren. Onder zijn kin hangt het vel te zwabberen als bij een zeeschildpad. Hij draagt zowaar een bril op zijn snuit. Psychedelisch groot en zwart van montuur. Een charmezanger uit de jaren vijftig is er niets bij. Goddank heb ik de neus van hem. Op zo'n erfstuk mag je parkeren wat je wilt, dat schuift nimmer naar beneden. Lieve help - wat is er met zijn ogen aan de hand? Zijn bril bevat lenzen die gemaakt zijn van een visbak voor haaien. Zijn ogen zwemmen navenant.
Waterig en uitvergroot, alle richtingen uit drijvend, soms onafhankelijk van elkaar, zachtjes gek wordend achter hun gevangenis van visbakglas, bevreesd voor dobbers en zwevende haken. Het ene oog vertoont wat staar.
Zijn ogen zijn niet het enige wat zwemt. Ook zijn kunstgebit zwemt, in de mondholte waarmee hij ooit mijn moeder moet hebben gekust, ik bedoel: waar haar kussende tong zich moet hebben begeven.
Het komt de verstaanbaarheid van wat hij zeggen wil niet ten goede. Arme Tamara. Dan zit je te studeren op een vreemde taal.
Dan verheug je je al eens op de ontmoeting met de verwekker van je aanstaande - de vader van je vrijgeleide naar de Nieuwe Wereld, de bewaarnemer van wortels en waarden van weleer.
Kom je oog in oog te staan met dit uitgemergelde kadaver.
Hij ruikt naar bruine zeep en lauwe koffie, met slechts een zweem van oudemannenpis. Dit is een prima bejaardentehuis, het bewijs is nu wel geleverd, olfactorisch: zo geurt alleen echte koffie. Zijn kopje staat voor hem op tafel, met alleen een bodempje erin. Dat is genoeg. Ik ruik het zo. Hier geen cichoreiaftreksel of extract van gebrande Oostblokeikeltjes, dat mijn hele jeugd zozeer voor koffie
| |
| |
door moest gaan dat ik bij vriendjes, waar mij voor het eerst echte koffie werd voorgezet, het bocht uitspuwde omdat ik dacht dat ik vergiftigd werd door hun moeder.
Nu drinkt hij zelf echte koffie. En aan de ontstentenis van stank te meten worden zijn luiers adequaat ververst. Waar haalt-ie het geld vandaan? Hij had zijn hele leven niets dan schulden.
Zei-ie. Riep-ie. Uitentreuren. Als ik weer eens zakgeld eiste, of geld voor een neusoperatie, of een nieuwe garderobe. Hij zat zijn hele leven in de stront, als je hem moest geloven. Nu resideert-ie hier, proper gewassen, in het walhalla van het goed verzorgde uitdoven. Het Eindstation van Pierlala. De toekomst van Europa in een notendop: het incontinente continent. Benieuwd wat Voltaire ervan zou hebben gevonden. Of Napoleon. Of Gaëtan. Die zou niet meegekomen zijn. Die had bedankt. Die had dit voorspeld. Die had overschot van gelijk gehad. Zoals wel vaker. Waar het mijn vader betrof.
Het mag dan ontluisterend zijn om jezelf 's morgens in de spiegel te moeten bekijken, het is nog minder opbeurend om, na jaren van verbroken contact, je verwekker in het gelaat te moeten zien, zeker niet als het kwijlt en grient van de ontroering. Als er iets is wat ik haat, is het wel ontroering die er authentiek uitziet. Die mond van hem blijft maar mompelen en smiespelen, in een overdaad van snot en speeksel. We zijn al een kwartier binnen en ik weet nog altijd niet waarover hij het heeft.
Ik weet maar één ding. Hij gaat het zeggen. Ik weet nog niet wanneer, maar het zal geschieden. En al staat zijn tv-toestel keihard te spelen en al zwemt het gebit in zijn bakkes nog zozeer alle kanten uit, tot wanhoop van de luisterbereidwillige Tamara - ze kijkt hem aan met haar schuinste, verdrietigste toet - ik zal hem verstaan. Ik alleen, ik weer. Altijd ik. Waarom bevat ons brein geen knop die het begrijpen aan en uit kan schakelen? De wereld zou er zoveel beter uitzien, met zo'n knop.
Ik heb geen knop. Ik heb koppijn en een verstoord gevoel voor evenwicht. Hij gaat het zeggen. En al mis ik elk talent voor geloof, ik zal hopen dat op zijn minst een Heilige Familie mag verschijnen, hier op de tv van mijn verwekker, om een driestemmige lofzang ten beste te geven, met de volumeknop op het maximum en het kleurenpalet op ‘warm’ of zelfs ‘persoonlijk’, dat maakt niet uit, als hun gezang maar oorverdovend is, en goedertieren, en dat soort dingen. Als ze met hun drieën maar presteren wat een goede godsdienst hoort te doen. Overstemmen en verdwazen. In God geloof ik niet, in religies en hun werking des te meer. Hoe strenger, hoe straffer. Hoe luider, hoe liever. Hoe bonter, hoe beter.
Kom. Kom en zing. Kom en brul.
|
|