Een paar jaar geleden stond ik op een zomerochtend, geheel tegen mij gewoonte in, vroeg op. Het was pas vijf uur. Maar ik was klaarwakker en stond toen maar op. In de tuinen tussen de grachtenpanden hing nog een dichte nevel. Vogels zongen. Maar het was doodstil.
Niet wetend wat te doen dwaalde ik door het huis en belandde voor een stadsplattegrond die al jaren aan de muur hangt. Het is een facsimile van een plattegrond uit 1650 van dat stadje op Zuid-Beveland, in vogelvluchtperspectief getekend door een man genaamd Zacharias Roman. Voor het eerst keek ik aandachtig naar die plattegrond. Je ziet een ommuurde stad met bastions, de gotische Maria Magdalena in het midden, de Grote Markt, de Beestenmarkt, de Kerkstraat, de Lange Vorststraat, de Oude Haven. Buiten de stadsmuren zijn boomgaarden getekend. Een kanaal loopt tussen de verdedigingswerken door langs de ovens waar de meekrab wordt gemaakt en mondt uit in de Oosterschelde, die toen nog vlakbij was, en daar ligt het galgenveld.
Op die vroege ochtend waarop ik - haast buiten de tijd - naar dat vestingstadje staarde, begon de roman waar ik sedertdien aan werk. Het duurde nog wel even voordat ik dat in de gaten had. Ik begon ermee een plek aan de Oosterschelde te beschrijven, de sluizen waar ik in een kanaal leerde zwemmen, alles wat ik me ervan kon herinneren, alles wat ik er had meegemaakt, en dacht dat het daarmee gedaan zou zijn. Lekker snel klaar, dacht ik. Maar toen had ik de sluizen van mijn geheugen natuurlijk pas goed geopend.
Veel later kwam de hierboven afgedrukte kaartscène, die ik tussen de bedrijven van een hoofdstuk door heb neergekrabbeld. Het deel waarin hij thuishoort heb ik af en hij past er niet in. Ook alle andere aantekeningen, die ik over die Hollandse familie uit Nieuw-Guinea heb gemaakt, dienen voorlopig nergens toe. Het verhaal ging weer eens geheel zijn eigen gang.
Wat moet ik er verder van zeggen?
Door die woorden ‘kepala botek’ kwam er een andere herinnering los, die ik wel heb kunnen gebruiken.
Ik herinnerde me korven, twee korven met deksels die aan weerszijden van een paard hingen, twee kleine meisjes in die korven, in het nachtelijk duister op de vlucht voor een uitbarstende vulkaan. In diezelfde les misschien, waarin ze zo enthousiast begon te sputteren over dat kepala botek, vertelde juffrouw Bonebakker ons dat verhaal uit ‘Indië’, waar zij was opgegroeid. Een van die meisjes in die korven was zijzelf, in de andere zat haar zusje. In de nacht vluchtte het gezin de bergen in. Nu ik het opschrijf maakt zich nog iets anders uit mijn geheugen los: ik herinner me dat zij, nadat ze dit had verteld, een beetje gegeneerd leek alsof het ongepast was dat zij, die nooit over zichzelf sprak, nu iets over zichzelf had verteld.