| |
| |
| |
Rustum Kozain
Groundwork X
In memorium: MJK, 1937-2006
[Origineel]
You sleep well, dreaming of sea gulls
and lost love. The tundra you'd walk.
Or desert, the world, rock, scrub,
rock, scrub. Dawn, the bright sun.
And the woman who stumbles to the cliff-edge
where last no one saw her husband
taken by the night sea, rod and tackle
all taken by the sea somewhere, somewhere.
And under the sun now she finds
among rock and scrub, somewhere
a flat stone, here, for the marker.
This is where the soul won't exist.
Where it doesn't exist, never existed
now under the sun, she bent over
packing the useless cairn
and the blind son beside her
black shoes scuffed by rock scrub,
who won't wonder an arm away
who turns his face to the sun
even as he cannot see it;
but all is effect, the people
all ciphers, fractious effects
of themselves. And the useless cairn
| |
| |
that no one will remember
except in a stranger's thoughts
the mountain road that snakes away into wealth
years ago in that big car
that ran so lean it was legend.
A tundra to walk. Your father.
In dream you dream of your father.
A mound, a plank marker, the misspelt name:
Hussein Khussein Kozain Kosain
Flowers already like harbour lights
dwindling. At dawn, the bright sun.
Telephone. Port city. Outside
silent a dredger on its rounds
channelling the shallow bay
a dinghy that lifts from the sand bank
as the tide slowly swells.
The tide asks its own questions:
who. is. who. is. who. is.
the stranger at this shore?
| |
| |
As his heart explodes explodes
He's sorry, he's sorry, so sorry, he says
lone dinghy unmoored, empty.
Rust at the prow-bracket,
the oar-locks the oar-locks gone.
And you are always somewhere else:
a cornfield brown as earth and the heart,
a room over a bay, dream state,
a free state always somewhere else
not in the hole with your brother
to stay the force, the dead weight
as bearers feed the corpse the corpse the body down.
The body that is now gone
in a sad cemetery, once forgotten
strange as any foreign tongue.
Who is the woman who raves
across rock and scrub, rock and scrub?
Who the son in black, not you
but a stranger at her side, pointing, here?
| |
| |
A stretch of strange stone, grey-
bleached lichen. And the white-
capped sea moiled like the heart.
Who, who, who? Hoo-hoo, hoo-hoo
the owl the owl that rare strange owl
your father turns and hushes you and points
then slow down slow down the hushed wing
the soft, slow beat... flap.
all gone with his firm embrace
rough from the oil and grease
the birthmark on his back:
like a map of Africa... Gone.
| |
| |
| |
Rustum Kozain
Grondwerk X
In memorium: MJK, 1937-2006
Vertaling Robert Dorsman
[Vertaling]
Je slaapt goed, droomt over zeemeeuwen
en verloren liefdes. De toendra die je zou doorwandelen.
De woestijn, de wereld, rots, struik,
rots, struik. Dageraad, de heldere zon.
En de vrouw die naar de ravijnrand strompelt
waar niemand laatst haar man heeft gezien
weggenomen door de nachtelijke zee, hengel en lijn
allemaal weggenomen door de zee ergens, ergens.
En onder de zon vindt ze nu
tussen rots en struik, ergens
een platte steen, hier, ter markering.
Hier zal de ziel niet bestaan.
Waar hij niet bestaat, nooit bestaan heeft
hier onder de zon, zij, voorovergebogen,
stapelt de vergeefse steenhoop op
met de blinde zon naast haar
zwarte schoenen afgesleten door rots struik,
wie verwondert zich niet een armlengte verderop
wie draait zijn gezicht naar de zon
wie weet dat geen ziel bestaat
maar alles is effect, de mensen
allemaal cijfers, lastige uitwerkingen
van zichzelf. En de vergeefse steenhoop
| |
| |
die niemand zich zal herinneren
behalve in de gedachten van een vreemde
vluchtig onder het voorbijrijden
de bergweg die zich naar rijkdom kronkelt
jaren geleden in die grote auto
die zo zuinig reed dat hij legendarisch was.
Een toendra te doorwandelen. Je vader.
In dromen droom je over je vader.
Een hoopje, een plank ter markering, de foutief gespelde naam:
Hussein Khussein Kozain Kosain
Bloemen al als havenlichten
slinkend. Bij schemering, de heldere zon.
Telefoon. Havenstad. Buiten
gaat een baggerschip stil op zijn ronde
kanaliseert de ondiepe baai
en de ene laatste pelikaan
een roeibootje dat van de zandbank wordt gelicht
terwijl het langzaam vloed wordt.
Het getij stelt zijn eigen vragen:
wie. is. wie. is. wie. is.
de vreemdeling aan deze kust?
| |
| |
Als zijn hart ontploft ontploft
handpalm op zijn voorhoofd.
Het spijt hem, het spijt hem, zo erg, zegt hij
eenzaam roeibootje niet afgemeerd, leeg.
de dollen de dollen ontbreken.
En jij bent altijd ergens anders:
een korenveld bruin als de aarde en het hart,
een kamer boven een baai, droomtoestand,
een vrije toestand altijd ergens anders
niet in het gat met je broer
om het geweld te trotseren, de ballast
terwijl de dragers het lijk het lijk het lichaam laten vieren.
Het lichaam dat nu weg is
op een sombere begraafplaats, eenmaal vergeten
stad waardoorheen je naar huis
vreemd als welke taal dan ook.
Wie is die vrouw die raast
over rots en struik, rots en struik?
Wie de zoon in het zwart, niet jij
maar een vreemdeling aan haar zijde, wijzend, hier?
| |
| |
Een rijtje vreemde stenen, grijs-
gebleekt korstmos. En de zee met
witte schuimkoppen afgebeuld als het hart.
Wie, wie, wie? Hoe-hoe, hoe-hoe
de uil de uil die zeldzame vreemde uil
het groepje koele pijnbomen
je vader draait zich om en gebaart je te zwijgen en wijst
maar de vogel laat zich al vallen
dan vertraagd vertraagd de gekalmeerde vleugel
de zachte, trage slag... gefladder.
helemaal weg met zijn ferme omhelzing
de harde stoppels, handen
ruw van de olie en het vet
de moedervlek op zijn rug:
als een kaart van Afrika... Weg.
|
|