| |
| |
| |
Max Niematz
De Mastodont
Ik moet me bij voorbaat verontschuldigen voor wat hier volgt. Het betreft Paolo Piccolini, de vorige bewoner van mijn flat, en is opgetekend uit de mond van omwonenden, hoewel ook anderen die hem gekend hebben, zoals slager Teurlings, de heer Soentjes van het orkest en Paolo's halfnicht Veronica tekenen voor de betrouwbaarheid ervan. Het is echter onaf, in die zin dat ik aldoor nieuwe gegevens binnenkrijg. Tegelijk vormt het, met name door het niet meer in leven zijn van de betrokkene, een afgesloten geheel. Vaak overlappen de overleveringen elkaar, zelden spreken ze elkaar tegen, hetgeen mij doet geloven dat de essentie ervan inderdaad op waarheid berust. Deze eensluidendheid in combinatie met het onafgeronde karakter geeft mijn verslag wellicht iets folkloristisch, wat niet mijn bedoeling is.
Zo wordt er van Paolo beweerd dat zijn familie van oude Parmese adel afstamde. De bron van dit gerucht schijnt hijzelf te zijn geweest. Tegen Aart Soentjes, paukenist, de man die na Paolo's dood zijn zaken met de notaris afhandelde en soms nog langskomt voor de nagekomen post - tegen hem zou Paolo gezegd hebben: ‘Het ligt niet in de aard van oude adel anderen te vermaken - oude adel laat zich vermaken.’ Toch waren de Piccolini's entertainers geworden. Door de nood gedreven hadden ze zich daartoe moeten verlagen. De kentering had ingezet ten tijde van het Risorgimento, tweede helft van de negentiende eeuw. De familie verarmde. Toen zijn grootvader in 1921 naar Duitsland emigreerde en zonder inkomen zat, had deze van zijn hobby zijn vak gemaakt. Hij was cornettist geworden.
Diens zoon - Paolo's vader - verging het niet beter. Hij was daarom ook cornettist geworden, evenals Paolo zelf. Beide laatsten waren in 1939 vanuit het roerige Duitsland naar hier uitgeweken, naar Utrecht. Paolo was toen acht. Hij werd in het Nederlands opgevoed en sprak die taal accentloos. Na voltooiing van het conservatorium schnabbelde hij wat en had het geluk al na twee jaar - in '51 - door de toen internationaal furore makende orkestleider Goto Emanuel Sikkens te worden uitgenodigd om een opengevallen plaats in diens orkest in te nemen.
Een bliksemcarrière lag in het verschiet, maar Piccolini hield niet van zijn vak, heeft er nooit van gehouden - daarover zijn de ingewijden het eens. Over de oorzaak van die afkeer bestaat onduidelijkheid. Sommigen beweren dat het door de adellijke trots kwam, maar Piccolini zelf ontkende dat. Ook had het niets met gebrek aan talent te maken, noch met een slechte ontvangst door de muziekliefhebber van de langspeelplaten waarop hij soleerde. Tegen Soentjes zou hij gezegd hebben: ‘Ik geef grif toe, Aart, dat anderen meer succes hebben dan ik. Iemand als Rufus Keller... die maakte met z'n dansorkest - wanneer was 't? - in '63 'n langspeelplaat, waarvan er alleen al met de Kerst tweeduizend over de toonbank gingen, terwijl de ware trompetfanaat míjn naam nog moest ontdekken bij mijn zilveren jubileum. Rufus Keller! Neem me niet kwalijk, maar wat had die man 'n buitengewoon vulgair embouchure!’
Nee, hij hield niet van de cornet. Hij had zich erin bekwaamd vanwege zijn vader. Die had een lage
| |
| |
dunk van zichzelf gehad. Algemeen als een talent beschouwd vond hij zichzelf maar middelmatig en hij hoopte dat zijn zoon het beter zou doen; dat er in Paolo een beroemd solist zou opstaan, eentje wiens platen tot in Amerika verkocht zouden worden, zodat hij, vader Piccolini, zijn laatste jaren zou kunnen slijten overeenkomstig zijn stand. Het mocht niet zo zijn. Al vroeg had Paolo's belangstelling elders gelegen. Hij had in zijn studietijd een zakcentje verdiend in een slagersbedrijf en dat had indruk gemaakt. Dát was hij graag geworden: slager, liefst spekslager. Zijn vader had er niet van willen horen. ‘Nee, jongen, dat doen wij Piccolini's niet. Probeer eerst de cornet maar. Je zult zien, er is niets mooiers.’ En zo was het gegaan. Toen Paolo de blaastechniek eenmaal een beetje in de vingers begon te krijgen, was hij al te oud voor het slagersvak.
Toch was zijn voorkeur altijd naar het vleeshouwen blijven uitgaan. Tijdens de repetities met het orkest dacht hij daaraan, en in het beetje vakantie dat een musicus heeft, werkte hij bij diverse slagerijen in Utrecht, waar hij leerde van welk onderdeel van de koe biefstuk wordt gemaakt, hoe die biefstuk te prepareren en hoe rolladen, biltong, worsten en saucijzen te vervaardigen.
Met name voor dit laatste aspect van het slagersbedrijf, de worst, was hij zich gaan interesseren. Niet alleen leerde hij braad- en andere verse worst maken, zoals Frankfurter, Kielblasser, Haggis en Black Pudding, maar ook en vooral droge en halfdroge worsten als Salami, Quorn, Zampone en dergelijke, waarvan het vervaardigingsproces veel ingewikkelder is, aangezien ze langer houdbaar moeten zijn en er allerlei melkzuur producerende gistculturen aan te pas komen om de werking van schadelijke bacteriën af te remmen. Zover dreef Piccolini zijn belangstelling dat hij zelf van zijn spaarcenten successievelijk een vleesmolen, een hakblok, vier slagersmessen, tien meter schapendarm en twintig kilo gemengd rundvlees kocht en thuis aan de slag ging - tussen de vingeroefeningen door weliswaar.
Zijn vader, die toen nog leefde en bij hem in woonde, hield hem in de gaten, maar kon tegen ‘het gemors’ geen steekhoudende argumenten inbrengen, aangezien het slechts om een hobby ging. Dat zoonlief een goed deel van zijn inkomsten in slagersingrediënten omzette en veel van zijn vrije tijd aan de vleesmolen in de bijkeuken doorbracht - met lede ogen zag de oude man het aan. Maar zolang de vingeroefeningen doorgingen...
Op avonden dat hij geen optreden had, knoopte Piccolini het schort om, maalde, kneedde, haspelde, creëerde, en vooral: innoveerde. Want menig slager had hem verteld dat het in de worsterij weliswaar om bestaande, maar vooral ook om nieuwe, door henzelf ontwikkelde recepten gaat. Een etmaal of wat liet hij zo'n preparaat rusten op een droge plaats, kneedde en haspelde opnieuw en perste het in een darm, bij voorkeur varkensdarm met een doorsnee van 36 millimeter, die hij van tevoren testte op lekken en inwreef met peper, notenolie, wijnazijn en houtas. Maandenlang liet hij de resultaten van zo'n niet altijd even gemakkelijk bevochten innovatie drogen, beliggen, inklinken en besterven, beneden in het berghok.
Zo vervaardigde hij in de winter van 1959 wat hij noemde ‘mijn Blauwe Bloedworst’, en in de loop der jaren zouden er nog heel wat volgen: met Pasen '61 zijn Victoire, najaar '64 zijn Wie van de Drie? en in het heugelijke jaar '67, toen hij zesendertig werd, zijn hoogste creatie tot dan toe: zijn Bolterse Buffelworst.
Polka's en operettes - de mensen willen zich amuseren, muziek behoeft bijval. Voor worst geldt dat niet minder. Daarom nam Paolo op een dag zijn Bolterse mee naar zijn werk, om de genietbaarheid ervan op de smaakzin van zijn collega's uit te proberen. Ze waren op z'n zachtst gezegd niet happig, ze wilden er niet eens naar kijken en ook de portier van De Harmonie moest er niets van hebben - allen bleken behept met een irrationele, haast bijgelovige angst voor Paolo's worst. Alleen Goto Sik- | |
| |
kens, hun orkestleider, toonde belangstelling, omdat hij persoonlijkheid bezat en humanist was, ruimdenkend en ontvankelijk dus, en behalve zeer muzikaal ook nog eens liefhebber van exotische gerechten. Sikkens kon de verleiding niet weerstaan, nam een hap... Spoedig daarop is hij met pensioen gegaan.
De geringe weerklank die zijn hartstocht ontmoette, kwetste Paolo. Tegelijk voelde hij zich opgelucht, als was hij door mensen die het goed met hem meenden, terug op het rechte pad gebracht. Want ja, in wezen was dat ‘worsten’ maar een slechte gewoonte voor een musicus, besefte hij zelf, een zwakheid waarin hij telkens weer verviel, een recidivisme dat zich met de jaren in steeds grotere afzondering en in steeds vergetener uurtjes was gaan voltrekken, wat niets met zijn vitterige vader te maken had, want die was inmiddels uit het leven gescheiden.
Lang probeerde hij het te stellen zonder ‘gemors’, soms jaren achtereen. Met hart en ziel wierp hij zich dan op de muziek, die verhevenste van alle kunsten, en het had weinig gescheeld of hij had de worsterij er voorgoed aan gegeven. Maar op een goede dag was toch weer dat kritieke moment gekomen dat hij inzag: dit is geen leven. Hij had Soentjes precies kunnen vertellen wanneer dat gebeurde: tijdens een uitvoering van Apalachian Springs van Copland, tweede deel, maat 132. Plotseling was hij kwaad geworden op zichzelf. Het was een van de twee: óf hij maakte worsten óf hij maakte er geen. Indien wel, dan moest hij ook aan de slag, een vinger in de praktijk houden, of hij zou op den duur iets maken dat een hond nog niet lustte. Dan nóg zou hij met een dergelijke worst meer vrede hebben dan met cornet spelen.
Dus knoopte hij de voorschoot weer om, greep terug op zijn oude passie, eerst met conventionele, later met gedurfder middelen - hij gaf zich er helemaal aan over. Dagelijks ontwierp hij, werkte ideeen uit. Wekenlang stond hij aan de molen, liefst 's avonds laat, na een optreden. Dan was hij het sterkst gemotiveerd, had hij Soentjes met enigszins kwaadaardige ironie laten weten.
De worsten die hij rond die tijd vervaardigde, waren lang niet onaardig, ze hadden goede kanten, maar als geheel vond hij ze toch te doorzichtig, niet echt beschaafd, niet nieuw genoeg ook, te veel charleston, te veel Rufus Keller... Het bleek allesbehalve eenvoudig de geest van '67 te doen herleven.
Hij ging uit van klapstuk, eentje van twee kilo, wikkelde deze in ongebleekte katoen en plette hem met handgewichten. Aangezien hij wars was van chemische conserveringsmiddelen en nooit kaliumnitraat gebruikte, weekte hij de klapstuk een dag of drie in zure room op een warme plek om een antibacterieel fermentatieproces op gang te brengen en de aanmaak van de lactobacillus te bevorderen. Daarna zette hij hem een tijdje weg in het aanrechtkastje in een marinade van sherry en gekneusde jeneverbes. Ten einde vluchtigheid van smaak te verkrijgen stoomde hij het mengsel vervolgens boven een bouillon van duif en fazant en rookte het op het balkon lichtjes boven een vuurtje gestookt met hout van de reseda odorata - dat alles in het diepste geheim, voor en na optredens in Düsseldorf, Kopenhagen, Knokke, in de danszalen van zo ongeveer alle kuuroorden langs de Rijn.
Ten slotte nam hij olie, ui en Spaanse peper, draaide alles door de molen en had hij een worst waarvan hij zelf zei: ‘Non è male.’ Dan begon het moeilijkste onderdeel van het proces: rijpen, wachten, geduld beoefenen - een kwelling voor een man van daden als hij. Een winter lang hing hij hem te drogen op het balkon, in een kooitje in de vrieskou, liet hem in het berghok nog twee jaar inkrimpen in een emmer zaagsel en doopte hem De Sarraceen. Inmiddels schrijven we najaar '73.
Piccolini was, net als zijn vader, niet gauw tevreden met zichzelf. De laatste had zijn streven naar meesterschap nog op zijn zoon kunnen afwentelen - híj, Paolo, moest alles zelf doen. Vandaar misschien dat hij de lat van de zelfkritiek minder hoog legde en zijn Sarraceen na een tijdje niet enkel ‘non
| |
| |
male’, maar zelfs ‘heel behoorlijk’ noemde, een worst die de boog der smaken tot het uiterste spande en waarvan de naklank tegelijk iets zurigs en galligs had, zoals dat al het geval was bij worsten uit de overgang van de laat-romantiek naar de twintiger jaren. De smaak van de gegoede burgerij van die tijd verlangde zogenaamde ‘plotselinge’ worsten, worsten waarvan het geheim lag in hun vermogen op de tong een aantal sterk geprononceerde prikkels te wekken, die echter alleen zo prominent waren om de nietsvermoedende eter des te plotselinger díé smaak te doen gewaarworden, waar het allemaal om draaide, die unieke, karakterbepalende sensatie die hem nog dagen zou heugen en die de betreffende worst in die kringen meer dan eens tot le dernier cri had gemaakt.
Piccolini was tevreden met zijn creatie, minder echter met het feit dat hij zijn eigen en enige keurmeester was. De Sarraceen zou niet gauw dernier cri worden, zolang niemand hem had geproefd. Moest hij hem niet weer toetsen aan de publieke mening, ook al kon dat schande en gezichtsverlies betekenen?
Hij wendde zich maar liever tot enkele nieuwe leden van het orkest. Die bleken door de oude echter al zo bewerkt, moest de heer Soentjes tot zijn schande bekennen, dat ze weliswaar collegiaal reageerden op het verslag van vervaardiging, maar niet zover wilden gaan om ook nog te proeven.
Zo kwam Piccolini toch weer bij meneer Sikkens terecht, zijn orkestleider van weleer, de enige die hem in zijn heimelijke passie had kunnen volgen, de enige die vermoedde wat hem dreef. Hij ging hem opzoeken in zijn flat, trof hem aan met een hangende onderkaak en een plaid over de knieën, uitdrukkingloos wegsuffend te midden van verzilverde toonvorken op beukenhouten sokkels en andere trofeeën, een uitgeblust man voor wie sinds lang alles ijdelheid was.
Maar toen Sikkens hem zag, begreep hij meteen waarvoor Piccolini gekomen was en wees op diens boodschappentas. Alles was ijdelheid voor hem, maar de Sarraceen was nog niet uitgepakt of hij strekte zijn handen ernaar uit en haalde hem van begin tot eind onder zijn neus langs - jawel, Sikkens was als getroffen, was opnieuw de eerste die bijval betuigde en een worst op waarde wist te schatten. ‘Voortreffelijk, afgaande op het reukorgaan,’ zei hij. Proeven deed hij liever niet, aangezien zijn maag geen knoflook meer verdroeg, maar hij raadde Piccolini aan terug te gaan naar het orkest en te zeggen dat hij, Goto Sikkens, persoonlijk voor de worst instond en hem elk van de orkestleden kon aanbevelen als ‘een uniciteit’.
Natuurlijk was het jammer dat Sikkens niet had willen proeven - toch meende Piccolini van een klein succes te mogen spreken en hij bracht de recommendatie over aan de orkestleden. Maar nog altijd ontmoette hij daar alleen maar scepsis. Niemand wilde eraan. Ze zeiden dat ze net geen trek, toevallig geen zin, even geen tijd hadden om ‘zeepbellen te blazen’, en weigerden ook maar één hap te nemen.
Diep beschadigd ging Piccolini terug naar Sikkens om zich te beklagen over de weigerachtigheid van zijn collega's. ‘De Sarraceen is de kroon op m'n arbeid, meneer Sikkens,’ zei hij, ‘'n worst waarin alles samenkomt, eentje waarin ik om zo te zeggen m'n éígen persoon heb verwerkt. Ik begrijp 't niet, begrijp gewoon niet waarom iemand als Rufus Keller, die geen enkele boodschap had aan het publiek, over de toonbank vliegt, terwijl ik alle achting heb voor de smaak van de worsteter en er alles aan doe om hem te bedienen, maar nooit tot hem doordring.’
‘Niet wanhopen,’ zei Sikkens. ‘Blijven proberen.’
‘Bij m'n Victoire was 't al net zo, evenals bij m'n Bolterse, trouwens bij al m'n vroegere composities, en nu vrees ik dat ook het succes van m'n Sarraceen beperkt blijft tot u, en dat ook nog slechts tot het reukorgaan. Alle respect voor uw oordeel, maar 't drijft me tot wanhoop. U bent onze vroegere dirigent, meneer, maar 't kwetst me dat anderen er wars van blijven. Ik kan u wel zeggen: ik steek geen
| |
| |
vinger meer naar de vleesmolen uit, ik zou willen dat ik er nooit aan begonnen was.’
Sikkens betreurde dit. Strijdensmoe hief hij het hoofd en sprak Piccolini moed in, zei dat hij diens reactie begrijpelijk maar overtrokken vond, want dat hij niet mocht vergeten dat er onder de orkestleden eigenlijk nooit echte vleeseters waren geweest, geen geboren vleeseters zoals zij beiden. ‘Roep eens het oordeel van een vakman in,’ was zijn advies. ‘Misschien kun je er iemand voor interesseren, want heus, het zou jammer zijn van je Sarraceen. Vergetelheid heeft die niet verdiend.’
Piccolini ging naar huis, hij sloeg de goede raad in de wind, gaf er de voorkeur aan de gedupeerde te spelen, volhardde in zijn voornemen ‘'t worsten’ als een gepasseerd station te beschouwen en was de hemel dankbaar er vanaf te zijn.
Sikkens had een zwak hart. Kort daarop ontwikkelde hij ook nog een maagkwaal. Maandenlang zag het ernaar uit dat zijn toestand alleen maar zou verslechteren. Daarom liet hij Piccolini bij zich roepen, en deze ging - het kon de laatste keer wel zijn. ‘Je bent een goeie cornettist, Piccolini,’ zei Sikkens met nauw hoorbare stem, ‘een heel behoorlijke, geloof me, ik heb slechtere gekend. Maar ik weet: je hart is elders. Je hebt het worstmaken opgegeven, zeg je? Nu goed, vergeet die passie, berg je gehaktmolen maar op, blijf cornet spelen. Maar beloof me één ding: vervaardig vóór ik sterf nog één worst. Doe op worstgebied op z'n minst nog één vondst en maak deze wereldkundig. Breng hem naar slager Teurlings.’
Piccolini wilde Sikkens niet bruuskeren, in zijn toestand. Hij zei toe over het voorstel na te zullen denken, maar in zijn hart wist hij: komt niets van in. Zo kwam het dan dat kort daarop een bescheiden man, maar een groot musicus, iemand die bovendien een groot geloof in de mensheid had, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde zonder dat zijn laatste wens was vervuld.
Piccolini had ‘het worsten’ afgezworen, zoals men een jeugdzonde of ziekelijke gewoonte te boven komt. Hij zou nooit meer op die eed terugkomen, ondanks zijn halfzachte toezegging aan Sikkens, God hebbe zijn ziel. Maar toen hij zelf op jaren kwam - hij werd zevenenzeventig -, toen besefte hij ineens waarom Sikkens hem destijds die belofte van een nieuwe vondst zo zonder veel overredingskracht had kunnen afdwingen. Sikkens wist dat hij, Piccolini, uit eigener beweging de voorschoot wel weer zou omknopen. En dus deed hij dat, zij het met lood in de schoenen. Hij diepte de vleesmolen weer op uit het berghok en ging aan het werk, hakte, mixte, propte, keurde, en merkte spoedig wat een verwaarlozing van dertig jaar kan aanrichten in dit vak. Op een nacht zat hij muurvast, en wel zo erg dat hij dacht: ik moet een doorbraak forceren, m'n leven heeft anders geen zin meer.
En kijk, door toepassing van een procédé, stammend uit '73, het roemruchte jaar van zijn Sarraceen, zag hij kans het zaakje vlot te trekken. Meteen wist hij weer waar hij toen gestopt was: dat hij de liefhebber genoemde worst als het ware ‘gefaseerd’ had doen proeven, een wereld van voorlopige suggesties had willen wekken, om hem des te plotselinger naar dé sensatie te voeren, díe unieke Biedermeiersmaak die de Sarraceen tot iets maakte dat de naam van worst verdiende.
De worsten die hij in de loop van dat jaar maakte, bezaten een grote diversiteit van kleuren en tonen en elke toon was goed getimed, elke kleur viel op z'n plek. Hij was op de goede weg, al zou het nog heel wat geëxperimenteer kosten, voor hij iets geheel nieuws tot stand had gebracht. Zo mocht die zogenaamde ‘dominant’, die kenmerkende nasmaak, wat hem betreft wel wat trager komen. Vanuit eenzelfde arrangement zou die niet ‘plotseling’, maar juist heel geleidelijk tot het bewustzijn moeten doordringen, haast ongemerkt, en daarmee des te dwingender.
Het zal niet verbazen dat het iemand dubbel zoveel moeite kost aan iets te beginnen dat altijd zijn hoogste streven is geweest en dat hij tegelijkertijd
| |
| |
uit alle macht heeft bestreden en afgezworen. Maar daarin schuilt nu juist zijn grote klasse: dat Piccolini die krachttoer volbracht en daarbij niet overijverig te werk ging, maar juist zo onbekommerd en onnozel mogelijk, bijna naïef. Een prestatie, want een worst is weliswaar een gigantisch bouwwerk van intuïties en inhibities, maar als er één peperkorrel te veel in zit, stort dat bouwsel ook onherroepelijk in. Alle twijfels zette hij van zich af, elke gedachte aan erkenning of mislukking. Vanuit de positie van iemand die vertrouwt op zijn talenten en niets regelt en alles aan het toeval overlaat, keerde hij terug naar het oude elan, naar de onbestemdheid van zijn eerste creaties, toen hij nog een en al vuur en ambitie was en tegelijkertijd eigenlijk maar wat aandeed, een ongebondenheid die altijd frisse ideeën had opgeleverd.
Die mentale attitude werkte ook nu - al zijn inspanningen werden beloond. Op een nacht had hij hem te pakken, een worst, nooit vertoond, een vele malen doorgeprocedeerde, doorgefourneerde, sterk gepeperde, keiharde, jaren houdbare en uiterst verhoedse paardenworst, en hij noemde hem de Mastodont.
Het basisrecept was achteraf gezien eigenlijk heel simpel, variatie op een oud thema. Dan nóg: als een heel orkest na de repetitie besloten had bij een glas wijn de proef op de som te nemen, zouden ze nog niet hebben kunnen zeggen wat de bedoeling ervan was. De bodem voor het genot, dat eterswervende artikel bij uitstek, werd bij zijn nieuweling gelegd middels sensaties die binnen het geheel van tonen even terloops, gemoedelijk en zorgeloos waren als het etentje van de orkestleden zelf. Maar, o wee, als je hem op had! Dan maakte zich uit de op zich al verrassende chromatiek van de Mastodont een sensatie los, die in een stroomversnelling raakte en de hele persoon ging beheersen. Bij zijn Blauwe, zijn Bolterse en tot op zekere hoogte zelfs nog bij zijn Sarraceen had die dominante smaak zich veel te vlug, vaak al bij de eerste hap, in het middelpunt van de aandacht geplaatst, met het gevolg dat de werking ervan zich al halverwege de worst jammerlijk had uitgeput en je een schrokker moest zijn, wilde je het ding nog opeten. Bij de Mastodont diende die hoofdsmaak zich pas bij het worsteneindje aan, waarmee de worst als geheel, achteraf, soms nog dagen later, iets volstrekt onontkoombaars kreeg.
Mooi zo, maar liefst vier winstpunten had de vondst Piccolini opgeleverd: textuur, temperament, diepgang en verbijstering. Met name dit laatste, het verrassingselement, was een stap voorwaarts. Hij kon zichzelf gelukwensen, hij had iets gefabriceerd dat er mocht zijn, een worst die klonk als een klok, een compositorisch novum, product van decennialang vallen en opstaan. Hij wist ook meteen wat hem met deze vinding te doen stond: Sikkens' advies volgen en er de markt mee op gaan. En vlug wat, want de jaren gingen tellen, eenentachtig was hij inmiddels.
Hij wikkelde hem in vetvrij papier en bracht hem naar slager Teurlings, die verderop in de straat nog altijd zijn zaak heeft, dat wil zeggen: niet de oude Theodoor, want die heeft het aan het hart, maar diens zoon John, die de zaak heeft overgenomen.
‘Luister, John,’ zei Piccolini, ‘heb jij m'n Victoire gekend?’
‘Nee,’ zei John.
‘En m'n Bolterse Buffel? Ook niet? Dan mag je van geluk spreken, want deze hier is wel wat anders. Dit is m'n Mastodont! Ik zou 't op prijs stellen als jij 'ns proefde, en als hij je bevalt, in productie nam.’
Teurlings junior is een man van beton, maar toen hij een hap nam, stond hij te trillen op zijn benen. ‘Waarom bent u met deze worst uitgerekend bij míj gekomen?’ vroeg hij.
‘Omdat je Teurlings heet, de beste, zij het niet goedkoopste slager van Utrecht. Maar vooral omdat Sikkens, onze dirigent, hier al kwam. Die vond de schapensaucijzen van je vader heel eetbaar, en dat zijn ze ook, hoewel ik ze pas op m'n zestigste leerde kennen en op m'n zeventigste ben gaan waarderen.’
| |
| |
‘Wat hebt u ermee gedaan, met die worst?’ vroeg Teurlings.
‘Je bedoelt: wat er in zit? Dat is geheim.’
‘In productie nemen... Zal moeilijk worden. Wat doe ik dan met onze eigen merken? En de Keuringsdienst van Waren? Nee, meneer Paul, daar begin ik niet aan.’
‘Luister, John,’ zei Piccolini, ‘ik ben m'n leven lang cornettist geweest, en hoewel ik geen Rufus Keller heet, heeft Sikkens m'n timbre altijd kunnen waarderen, zelfs als ik een neusverkoudheid had. Maar voor déze worst zou de grote musicus uit z'n graf komen, al was 't maar om 'm even vast te mogen houden. Wat niet betekent dat de Mastodont extreem hoge eisen stelt aan de muzikaliteit. Je mag noten kunnen lezen, maar nodig is 't niet.’
‘Nodig? Weet u wat nodig is? Dat m'n zaak blijft draaien,’ zei John. Toen kwam Theo, de oude Teurlings, de winkel binnenschuifelen, met onder zijn gebreide pullover een pyjamabroek. ‘Wat is er aan de hand, John? Ah, Piccolini, hoe is 't?’
Teurlings junior lichtte hem in. ‘Ach, jongen,’ zei zijn vader, ‘hang dat ding toch op. Wat maakt 't uit?’
‘Goed, maar dan wil ik ook het recept,’ zei John.
‘Nee, 't recept krijg je niet,’ zei Piccolini, ‘'n worst dient voor zichzelf te spreken. Ik kan 't je geven, maar niet voordat je deze hier aan de man hebt gebracht.’
Theodoor hing de worst met hap en al aan een haakje boven de toonbank. Voordat Piccolini de winkel verliet, drukte hij de oude slager nog op het hart: ‘Doe 't niet voor mij, Theo, maar voor de grote Sikkens! Maak 'm wereldkundig!’
‘Ik beloof niets,’ zei de zoon.
Maandenlang moest Piccolini vervolgens op antwoord wachten. Om zélf bij Teurlings te gaan vragen hoe het ermee stond, daar was hij te ziek voor. Zijn been wilde niet meer, hoewel hij wist dat dat een smoes was. Nee, hij was er te trots voor, vond het beneden zijn waardigheid. Goto Sikkens ging ook nooit naar een impressario. Die kwamen naar hém. Maar na een jaar, toen hij toevallig langs de slager kwam, won zijn nieuwsgierigheid het van zijn trots. Hij keek door de winkelruit of er geen klanten waren, en stapte naar binnen.
‘Meneer Paul, wat kan ik voor u doen?’ zei John.
Zonder een woord te zeggen wees Piccolini met zijn stok naar de Mastodont die daar nog altijd, blauwbleekjes, met een hap eruit en mysterieuzer dan ooit, aan het haakje hing.
‘Ah, mastodont,’ grinnikte John. ‘Hoeveel had u gehad willen hebben?’ Piccolini nam eigenhandig de worst van de haak, maar nog altijd werd Teurlings niet serieus: ‘U ziet 't, 'n daverend succes. Ik denk dat ik maar 'n man extra in dienst neem.’
‘Pak 'm maar weer in,’ zei Piccolini.
Toen kwam de oude Theodoor weer tussen de schuifdeuren de winkel in. ‘Ah, kijk, Piccolini, hoe is 't met de heup?’
Piccolini's hoofd stond even niet naar kwaaltjes. Hij zei: ‘Als jullie 'm niet willen, dan gaat-ie weer mee.’
‘Wíj willen wel,’ zei Theodoor, ‘alleen de klanten zijn een probleem. Ach ja, die oude meneer Sikkens, die kwam hier altijd zeggen dat jij zulke voortreffelijke worsten maakte. Maar deze verkoopt niet, Paolo. Had je nog andere?’
‘Andere? M'n vroegere? M'n Bolterse? Die kan niet tippen aan de Mastodont!’
‘Wie is hier de vakman?’ zei John beledigd.
‘De Bolterse stelt niets voor, Teurlings,’ bezwoer Piccolini hem. ‘De Bolterse heeft 't volslagen bij 't verkeerde eind. De Victoire idem dito. De Blauwe, de Wie van de Drie? - allemaal worsten die al 'n leven lang door de mand vallen!’
‘Je weet maar nooit,’ zei John.
Met trillende hand stak Piccolini de Mastodont in zijn zak, draaide zich bij de deur nog om en riep: ‘Heb ik híérvoor vijftig jaar op 'n toeter zitten blazen?!’
‘Kalm aan, Paolo,’ zei de oude Teurlings. ‘Slecht voor je hart.’
‘Kan zijn,’ zei Piccolini, ‘maar verlang van mij niet dat ik op mijn leeftijd nog in discussie ga over m'n
| |
| |
vroegere creaties. Dat ik meneer Sikkens beloofd heb nog één vondst te doen en die openbaar te maken, was alleen omdat ik 'm wilde ontzien, hij was toch al kort bij adem. Als ik díé toezegging niet had gedaan, was de Mastodont aan jullie neus, aan íéders neus voorbijgegaan. Daarom, laat m'n Bolterse met rust. Godallemachtig! Er zijn er heel wat van mijn generatie, en daaronder grótere musici dan ik, die weten dat die voor geen dubbeltje deugde!’
‘Luister,’ probeerde Theodoor hem te kalmeren, ‘zonder recept zien wij er geen heil in, Paolo. We hebben 'n winkel, geen proeflokaal.’
‘'t Recept kun je krijgen,’ stootte Piccolini uit, in een moment van defaitisme, eigen aan hen die wachten op het onvermijdelijke. Maar zelfs toen dacht hij bij zichzelf: komt niets van in.
Dit op het oog onschuldige voorval was het begin van een lange lijdensweg voor Piccolini. Hij werd bedlegerig. Zijn halfnicht Veronica, ongehuwd, zelf in de zeventig, dochter van de broer van de zwager van zijn moeder, stond hem bij, kookte voor hem, hielp hem in en uit bed en verschoonde zijn luiers. En al die tijd hoorde hij maar niets van Teurlings. Want ja, hij had het recept van de Mastodont afgestaan, toen het even heel slecht met hem ging vanwege een griep. Op een regenachtige dinsdagmiddag had hij het, bibberig als hij was, uitgeschreven - acht kantjes! - en het door Veronica bij Teurlings laten bezorgen. Maar al die tijd geen reactie.
Veronica vertelde me later: ze stond bij het raam, hetzelfde waardoor ikzelf vaak een blik op straat werp. Er passeerde een betonmolen. ‘Wat zijn ze toch aan 't doen bij Teurlings?’ zei ze, meer tot zichzelf dan tot Paolo, want die sliep, ze hoorde hem zachtjes ijlen in zijn slaap. Een week later is hij gestorven.
|
|