aan zal trekken met behulp van de wind die aanzwelt tot een storm. Ze moeten zich vasthouden, ieder voor zich, ze moeten zich tot bloedens toe vasthouden. Het waaien trekt aan de huid tot het pijn doet, het waaien vervormt de gelaatstrekken, dreigt het vlees van de botten te scheuren, de haren slaan horizontaal, een schoen schiet van een voet, een jurkje scheurt los. Aleid haar jurkje...? Dan, door het laaien van de stormwind heen, het trage knarsen van de zware ijzerbeslagen deur. De man verschijnt! Ze durft niet te kijken. Haar zusjes houden het niet, eentje laat los. Wie heeft er losgelaten...? De man verdwijnt, de deur valt toe, de wind gaat liggen, de geur neemt af, maar alles zal terugkomen, de wind, de geur, de man, altijd weer terugkomen, voor rouw is geen tijd, ze moeten zich schrap zetten, altijd alert zijn, altijd kijken, luisteren, ruiken, ze zijn alleen, ze zijn ieder voor zich.
‘DOE OGENBLIKKELIJK OPEN!!’ Dat is haar vader, stompend tegen de dichte badkamerdeur. Haar hart ploegt in haar keel. Mara is veertien. Ze is zo'n tien minuten geleden de groenbetegelde ruimte binnengevlucht en op de wc gaan zitten. Niet dat ze moest plassen, maar het is haar ervaring dat als ze met haar broek omlaag op de wc plaatsneemt, er vanzelf een plas komt. Haar vader roept af en toe van beneden, hij kan haar wat. Ze zit op de porseleinen pot en kijkt naar haar spiegelbeeld in het glazuur van de tegels tegenover haar. Dat glazuur heeft het onregelmatige uiterlijk van een maanlandschap zoals dat eruitziet op schoolboekfoto's, alsof er grote en kleinere bellen op zijn ontploft en het oppervlak daarna is versteend of bevroren. Mara ziet de weerkaatsing van de glans in haar ogen, maar na een paar seconden al verglijdt haar blik; haar geest leidt haar weg van het vertrouwde zicht op de tegelwand en dringt haar beelden op waarvan ze moet huilen. Er knarst grind. Er valt een staldeur dicht. Er klinken harde voetstappen. Mara kan geen kant op. Ze moet kijken naar wat ze zelf ongewild voortbrengt, het laat zich niet verjagen.
En dan is daar onmiskenbaar de geur uit haar kinderdroom. Ze schrikt ervan op. En blijft dan zo stil mogelijk zitten om hem te traceren en naar zich toe te halen. Om hem opnieuw te kunnen bewaren. De poging wordt verstoord door haar vaders voetstappen op de trap. Die besturen op afstand de systole en diastole van haar hart. Het is alsof iemand er een microfoon bij houdt, zo zuigt en bonst het in haar hoofd. Ze komt overeind, trekt vlug haar broek op, sluit zachtjes de klep van de wc en neemt positie bij de deur. Ze ademt geluidloos.
Daar klinkt zijn bevel om de deur te openen.
‘Als je me niet slaat!’
‘Doe open, zeg ik, ge bent toch nie doof?!’ Als hij kwaad is begint hij subiet in het Brabants.
‘Sla je me dan niet...?’
‘As ge nu nie meteen opendoet, dan zuldet weten!’ Met die ijzervijlige, geknepen stem.
De stem die aan de telefoon zo mooi klinkt. Met Lux, klinkt het dan kortweg, noch vriendelijk, noch kortaangebonden, en je bent meteen bereid je aan het gezag van die stem over te geven. En hij heeft mooie handen, klein en gaaf, met verzorgde nagels - terwijl schone, witte nagelranden toch niet zo vanzelfsprekend zijn bij iemand die maar één keer per week onder de douche gaat omdat vaker douchen waterverspilling is.
Haar hart zet haar hele lijf in trilling, het doeft in haar oren, het echoot in haar hoofd. Ze staat bij de deur, een hand aan het slot... vaag ziet ze zichzelf in de glimmende tegels. Ten voeten uit. Onmiskenbaar meisje is ze, tenger en ijl in de onvaste omlijning van de reflexie. Als ze beweegt heeft het beeld het aanschijn van een lichaam onder water: of het uit losse fragmenten is opgebouwd die onophoudelijk alert en angstvallig hun positie zoeken ten opzichte van elkaar.
Het vereist moed om de deur te openen, maar hoe langer ze hier blijft zitten, hoe erger het zal zijn. Hij zal niet opgeven. Nooit.
En dan, in de stal, is er de verstilling. Mara voelt de stuwing van haar bloed onder haar nagels, zo