| |
| |
| |
Manon Uphoff
Heb lief en zie niet om
Iets dreigt me al bij aanvang over een kronkelweggetje terug te voeren naar mijn eerste ontmoeting met W.G. van Maanen, een al even merkwaardige als concrete kennismaking in Spanje, nu een aantal jaren geleden, die ik niet louter als persoonlijke anekdote zou willen aanhalen, maar als voorbeeld van een van die onbegrijpelijke streekjes waar het leven en ook de literatuur (en bij uitstek het werk van W.G. van Maanen) vol mee zit en die een ordeloze ordening verraden, of een geordende chaos.
‘Dood aan de kakkerlak’ (een opdracht of tragische conclusie) staat op het schutblad van mijn exemplaar te lezen - en daarachter begint dat ondoorgrondelijke boek vol spelonken, nissen, donkere poorten, vol metamorfosen, verlossingen en inkerkering, en - voor wie het werk van Van Maanen kent - vertrouwde elementen als zelfontmaskering en wantrouwen jegens de motieven van de schrijver, de mensen, de levenden zowel als de doden.
Het tweeluik Heb lief en zie niet om vertelt het verhaal van een begaafde toneelspeler de tijdens de Duitse bezetting trouwt met een Joodse actrice, maar die zich ook aanmeldt bij de Kultuurkamer. Op de eerste bladzijden van de roman wordt de jonge zoon van zijn buurvrouw op straat neergeschoten. Deze buurvrouw, Judith, verwerkt haar leed door een monoloog te schrijven die zij de acteur, later (ze zijn dan al een stel) ter hand stelt en die hij als monoloog aan haar, en daarmee ook aan ons, voordraagt. In deze monoloog gaat een Joodse man na de oorlog op zoek naar de plek waar hij toen hij een jongen was, ondergedoken heeft gezeten, tussen nonnen in een vrouwenklooster. Velen van deze nonnen, ontdekt hij, hebben destijds een gruwelijk offer gebracht en stierven de marteldood in hun poging om hem, het Joodse jongetje (dat in dit boek bestaat als constructie in de door rouw van een moeder verscheurde monoloog en dat uiteindelijk niet eens Joods blijkt te zijn!) te redden. In het tweede deel van Heb lief en zie niet om lijkt Van Maanen nog een stap verder te gaan dan in eerder werk, door ons al in de basis alles te doen laten wantrouwen, niet alleen de motieven van het jonge kind, dat nog aan het begin staat, maar ook - in wat een uitermate ingewikkelde, op alle niveaus in elkaar grijpende Escher-achtige constructie is, waarbinnen boven gelijk is aan beneden en beneden boven is, de diepte plat is en wat plat is, diep blijkt, voortdurend tekent en onttekent de hand zichzelf - aan de existentie van dit Joodse jongetje. Hij ‘bestaat’ immers niet. Alles is letterlijk, in plaats van overdrachtelijk. Er is sprake van een helse gelijktijdigheid en van symbolen die nog geen symbolen kunnen zijn omdat ze als het ware voor het eerst, maar toch al gemetamorfoseerd opstijgen uit een alchemistische bron. Het kind dat er was, Sally, zoon van Judith, stierf in het eerste deel. Nu krijgen we in een veranderde
gedaante het product van een vertelling, een monoloog, een tekst. De jongen ‘Sol’ is letterlijk en figuurlijk de constructie van de volwassene, die het onschuldig kind, in de gedaante van een Joods jongetje, kennelijk nodig heeft. En onmiddellijk staat ook al het te corrumperen kind op, komt het mee naar voren uit de herinnering,
| |
| |
hult het zich in de onzichtbare kleren van het keizerlijke jongetje dat nooit heeft bestaan, maar de fictie is van de volwassene, die de onschuld van het kind behoeft. En daarnaast en tegelijkertijd, in dezelfde gedaante, de niet-bestaande Jood, die de last van een schuld draagt die hem door het christendom op de schouders is geladen. Het kind zelf verlangt noch kent echter de eigen schuld of onschuld. Het is, in de woorden van Van Maanen niet onschuldig, maar onwetend. Ook al draagt het de dreiging van het naderend offer van de nonnen al schuldeloos met zich mee, hij is tevens slachtoffer van een rol die al op voorhand vaststond. Daarbinnen kan het geen kant meer op, het neemt in die kinderjaren de vorm aan van schuldeloze schuld, zodat anderen, door hem, hun schuldige onschuld kunnen leven. Maar het is ook het verhaal van het seksueel tot wasdom komende jongetje in de oorlog, te midden van de bossen en ruisende rivieren, omgeven door de wilde natuur, het wild en grillig natuurkind, dat zich gedraagt volgens een eeuwenoude natuurwet en overleeft.
‘Voor de een is de oorlog verzet geweest, voor de ander verraad, voor de volgende onverschilligheid of gelatenheid, voor de laatste vervolging en vernietiging, voor mij, als ik mijn doden met rust laat, niet meer of minder blijkbaar dan ontwakende en ten slotte ontwaakte sensualiteit, rijping en rotting.’
Nu is het gevaar dat je als lezer te veel je best gaat doen om te laten zien dat je het allemaal heel goed begrepen hebt en dat niets, of niet veel, je is ontgaan. Maar er zouden alleen al pagina's gevuld kunnen worden met het doorgronden van de constructie. Wat neerkomt op het analyseren van een ingewikkelde afbeelding van de al eerder genoemde Escher, zo een waarin je toch heel duidelijk allerlei mannetjes trappen óp ziet lopen, waarom komen ze dan beneden uit? Waarin allerlei poorten openstaan naar verdwenen ruimtes en het eindeloos lege heelal, maar niemand valt, hoewel de bodem het plafond is, het plafond de bodem enzovoort, enzovoort, haal zo'n tekening er maar eens bij. Maar, hoe verleidelijk voor de analytici onder ons, dit is wel het laatste wat de schrijver van de lezer lijkt te verlangen. Al vrees ik ineens dat ik me ook hierin vergis en is het heel goed mogelijk dat Van Maanen er een fijnzinnig en duivels plezier aan ontleent, dit stukbijten op ‘hoe het zit’. Verdwaal dan ook maar, lijkt hij te zeggen. Hoe meer je verdwaalt, meeschrikt, hoe meer de huiver ook jou raakt, tot onschuld wriggelend met vieze en te talrijke pootjes voor je ligt en een stralende schuld, even wit als een laken of als de blanke huid van een non zich voor je uitstrekt en je hersens knarsen van gewetensvragen, de vraag wat een geweten is, wat de kern, het wezen van de schuld, onschuld, de lust, erotiek, het geweld, de doodsdrift, de levenslust, het christendom en heidendom, hoe meer vertakkingen en uitlopers je ziel en hoe meer je je opgesloten voelt in het labyrint dat hij mee heeft aangelegd, maar niet helemaal heeft bedacht omdat het er al was voor de schrijver, er was en er nog zal zijn als de schrijver er niet meer is. Het Minotaurisch labyrint dat in tal van andere ruimtes Borges, Kafka, De Sade, Nietzsche herbergt, en hoe langer je meedwaalt, hoe dichter je in de buurt komt van het stralend monster: ‘Er zijn schrijvers die
het onbeschrijfelijke opschrijven, schilders die het onzichtbare zichtbaar maken, en als ik mezelf al niet als te verwaarlozen beschouwde, mevrouw, zou ik zo onbevreesd of onbeschaamd willen zijn hier, op dit toneel, het onuitsprekelijke uit te spreken’, lezen we in de proloog van het tweede deel.
Wat zou dat onuitsprekelijke kunnen zijn?
Met het jongetje in het klooster, de nonnen die hem omringen en de bedrieglijke toneelspeler die de monoloog uitspreekt, legt Van Maanen opnieuw het grimmige conflict bloot dat al bestaat en bestond voor aanvang van ons leven en dat door schrijvers als De Sade, Kafka en Borges tot in het duistere hart is verkend. Dat het lijden van anderen niet, nooit, zelden genoeg is om de mens als indivi- | |
| |
du van zijn levenswil en vreugde te beroven. Wie leeft, is corrupt. Maar Van Maanen dwingt ons nog verder het labyrint in. Want wie sterft voor het leven, zoals de nonnen, ontkracht de enige wet die ons ondanks onze schuld toch tot werkelijk onschuldigen maakt. ‘De wet die het universum en onze geboorte ons stellen: overleven.’ Bedrieg ons, leid ons een wereld binnen waarin we voorgoed zullen moeten lijden onder deze eerste en werkelijke schuldeloosheid, die - binnen het christendom - tot onze erfzonde is benoemd. Een schuld die niet met het eigenlijke lijden verbonden is, er ook niet per se de oorzaak van is en die aan het lijden ook geen (sadistisch of pervers) genot of genoegen hoeft te ontlenen. Hoewel dat allemaal wel mogelijk is. Net zoals het mogelijk is dat in het lijden en in het offer van anderen de kiem kan liggen voor onze eigen verlossing, vreugde of onverminderde levensdrift. Wat weer de basis vormt voor een besef van schuld.
De vervorming, omvorming, de metamorfose van het lijden in het christendom, deze poging tot erkenning en zingeving van lijden dat in het heidendom beschouwd werd als uitvloeisel van logische en onwrikbare natuurwetten, uitgevoerd door natuurgoden en dat later in de handen kwam van een straffende, regulerende en wetgevende God, is in wezen een perversie.
Zoals het nieuwe testament niet alleen reageert op het eerste, maar er ook een omkering van is, het spiegelbeeld, de zoon die de vader is, de uitkomst die aan de vraag voorafgaat, en er zo een conflicterend geheel ontstaat, zo kantelt alles in het tweede deel van Heb lief en zie niet om, dat voortvloeit uit het eerste deel, maar het tevens ontschrijft en dat de doden, het kind Sal-Sol, de nonnen, de moeder, iedereen opnieuw tot leven wekt. Hierbinnen onderzoekt Van Maanen deze perversiteit, die in een opperste paradox ‘natuurlijk-onnatuurlijk’ is verbonden met het christendom, die religieuze constructie, die cultuur waarin gereageerd wordt op de natuur. Op de ontembare kille wil van het leven dat wil leven, leven en in dit leven de dood als daverend noodlot draagt.
Het gaat natuurlijk niet om de analogie, maar om een reële en rauwe pijn die door Van Maanen in een uiterste vorm gedwongen is. Welke rauwe pijn? Die van het besef van die dwingende, krachtige natuurwet die zich niet laat knechten, die niet buigt, die niet voorbijgaat. We roepen dat we ‘zullen sterven’ zonder de liefde, zonder die ene persoon, en terwijl we het roepen sterven we niet, we roepen dat we zullen leven voor elkaar, voor die ene - en terwijl we het roepen, vergeten we. Onze harten breken niet, maar kloppen door. Ieder levend en dóórlevend wezen kent die allereerste corrumpering. Tussen Eros en Tanathos kolken we van leven, en wie sterft, ten onder gaat, zich offert, geofferd wordt en waarom, het draagt allemaal bij aan een schuld waarvan we ons geleidelijk aan bewust worden omdat we leven en anderen, voor óns, vergaan. Die ongetemde levenswil, de lach, waar ergens anders gehuild wordt, de lust, waar ergens anders de lust vergaat, de geilheid, waar ergens anders iemand uit naam van diezelfde geilheid gebroken wordt, de opoffering die niet plaatsvindt, in antwoord op de opoffering, dat is allemaal een onderdeel van onze ondergeschiktheid aan deze even grandioze, even schitterende als monsterlijke wet.
Wat zijn de gevolgen en wat is de betekenis van onze ‘verlossing’ door anderen? Wat betekent het offer voor de verloste en voor degene die zichzelf offert? De hoop, enerzijds, op datgene wat ook onze corruptie is, die doorklinkt in het gefluisterde ‘leef door, na en voor mij’. Een poging tot een bekering en een, zo lijkt het, levensvreemde ontkrachting van die eerste wet die aan alle andere voorafgaat en het leven mogelijk maakt. Een krankzinnig verzet, een antwoord, een reactie, een tot mislukken gedoemde poging een andere orde te scheppen. Dat is het failliet, in zekere zin, van het christendom. Zij doemt tot sterven, niet tot leven
| |
| |
en brengt het hele vrije bestaan van de ander in gevaar. Maakt slaven door te zeggen dat die ander louter bestaat en mogelijk wordt door het offer, en moet daarop wel de verlossing van de wedergeboorte, de wederopstanding voortbrengen, ad infinitum, juist omdat ze die eerste wet ontkracht en ‘in plaats van in vrijheid te kiezen voor de handhaving’ het leven niet meer tot leven dwingt, maar tot sterven, zoals Christus stierf. Dit is de paradox, het conflict dat het christendom en heidendom tot elkaar veroordeelt en dwingt tot een voortdurende krachtmeting. Het ‘alleen door dit offer kan jij bestaan’ tegenover het ‘Ik bestond al, niets (dan jouw bemoeienis) stond mijn bestaan in de weg.’
Waar het offer oprecht is, zal de schuldeloze zich belast zien met de schuldervaring van een existentie die er al was, in een wereld die voorgoed en diepgaand gespleten is.
Het is een duister inzicht, geen opluchting dus, en toch volgt er een soort van bevrijding, in dit boek misschien meer dan in Van Maanens andere werk - zonder iets aan de conflicten af te doen of de bestaande paradoxen minder paradoxaal te maken. Want het zou kunnen zijn dat precies daar, op die scherpe rand van het lemmet, ook de kern van de liefde te vinden is, die uitgaat van een vrijwillige lotsverbondenheid. Het tweede oermotief, dat ten grondslag ligt aan alle handelen, is terug te vinden in het laatste deel van het citaat dat ik hier nu volledig aanhaal: ‘Voor de een is de oorlog verzet geweest, voor de ander verraad, voor de volgende onverschilligheid of gelatenheid, voor de laatste vervolging en vernietiging, voor mij, als ik mijn doden met rust laat, niet meer of minder blijkbaar dan ontwakende en ten slotte ontwaakte sensualiteit, rijping en rotting en geloof, ondanks alles in die lieve leugen die we onszelf en elkaar maar moeten vergeven.’
Want het moet wel een onnatuurlijke constructie zijn en dus een ‘lieve leugen’ om de krachtigste natuurwet mee van repliek te dienen.
Een antwoord proberen te geven op de vraag of dit een goed boek is, zou een afstandelijkheid in benaderen betekenen die haaks staat op wat deze tekst van de lezer vraagt. Wie het boek binnengaat, komt na een enorme dwaaltocht veranderd en duizelig naar buiten of is er niet werkelijk binnengegaan. Ja, je kan commentaar leveren op die dichtheid, die constructie. Beseft Van Maanen wel hoeveel hoofdpijn hij bezorgt? Het is een overval, een schitterende gevangenschap van 207 pagina's, een dwingende monoloog in twee bedrijven. Voor lezers die een boek wensen te doorwandelen als een zonnig verlicht park met wandelpaadjes, en hier en daar, nét echt, een donker stukje met grillige boomstronk lijkt Heb lief en zie niet om, ondanks de bruisende schoonheid, te veel op de verlaten wilde stad waarin Borges' troglodytes niet helpen te leven noch te sterven, of op de klamme slaapkamer waarin Gregor Samsa zijn uiteindelijke offer brengt.
Als ik verwarring zaai met mijn verhaal, mevrouw, geeft dat de toestand weer waarin ik me [...] bevond. Dat mag geen excuus zijn, verhalen vertellen is immers orde in de chaos scheppen, maar wie geduld en vertrouwen heeft zal ten slotte inzien dat de chaos wel anders maar niet minder strak is gestructureerd dan de kosmos, en dat wij er goed aan zouden doen haar te beschouwen als grond van onze grond.
Tot slot: wat was dat dan voor ontmoeting, daar in Spanje? En wat heeft de kakkerlak ermee te maken? Ik logeerde te Callosa in een schrijvershuis. Aan de overkant van de smalle straat had de mij nog onbekende schrijver Van Maanen zijn intrek genomen. Ik was bezig aan een stuk tekst dat ‘gesprek met een kakkerlak’ heette, en toen wij elkaar ontmoetten, refereerde ik aan dit stukje tekst. Ik wist niet dat ik later in schrik en vrees op het balkon zou zitten, als een kluizenaar, omdat na regenbuien de gehele benedenruimte vergeven was van de kakkerlakken. De schrijver en zijn vrouw dachten dat ik, jonge
| |
| |
schrijver, bezig was om door te draaien toen ik sidderend verslag deed. Maar later kwamen zij kijken en bevestigden dat het klopte wat ik had gezien. De kakkerlakken waren groot, aanwezig, en zeker niet alleen aan mijn fantasie ontsproten of gematerialiseerd uit mijn angst. Ze boden mij een logeerplek aan in hun huisje, op de bovenste verdieping. Drie dagen lang wisselden we gedachten uit over leven en literatuur, het offer van Gregor, en hoe zijn zuster in vrijheid verder leefde, terwijl in mijn gehuurde kamer de even schrikwekkende als argeloze kakkerlak met alle mogelijke chemische, door de mens bedachte middelen werd bestreden.
Willem G. van Maanen, Heb lief en zie niet om, Uitgeverij De Bezige Bij, 206 pagina's, €19,90
|
|