| |
| |
| |
Kees't Hart
Het Geheim van Van Maanen
Den Haag, maart - april 2007
Geachte Heer Van Maanen,
Laat ik maar met de deur in huis vallen: ik wil u iets laten lezen. Ik waag het erop. Tot nu toe was de verteller in mijn verhalen en romans altijd een ik-figuur, in mijn laatste roman noemde ik hem zelfs ‘Kees 't Hart’ (wat ik daar allemaal op heb moeten horen bespaar ik u nu maar). De laatste tijd begint dit vertelsysteem me uit de vingers te glippen, zo voel ik het, mijn ik dreigt het bijltje erbij neer te gooien, zal ik maar zeggen, ik denk dat u begrijpt wat ik bedoel. Waar ik tot nu altijd achter hem stond, begin ik nu met gemengde gevoelens naar zijn doen en laten te kijken, ook al vermomt hij zich in allerlei gedaanten. Ik beschouw u als een expert in het debat over voor- en nadelen van de ik-figuur. Ik herinner u aan uw uitval in uw briljante verhaal Federkiel gecorrigeerd of De schrijver herschreven tegen een auteur die zich ‘nooit voor maar steeds achter zijn personages’ (opstelt), of, nog sterker, in uw verhaal Vriend en vijand waarin u uw niet erg gunstige held laat beginnen met een korte beschouwing over voor- en nadelen van het ik-verhaal. Ik citeer een (fraaie) passage: ‘Het mag dan waar zijn wat mijn leermeester me voorhield: dat de ware bekentenisroman in de hij-vorm staat, voor mijn biecht, als het dat bij de ontstentenis van een biechtvader is, kan ik toch de verleiding van het ik niet weerstaan, niet omdat ik me ermee wil vereenzelvigen, dat doet een verteller niet, die bewaart afstand om zijn verhaal contour te geven, maar omdat het hier gaat om wat in oude boeken een ware geschiedenis wordt genoemd, en ik bang ben een derde persoon vrijheden toe te staan die de gebeurtenissen zonder noodzaak zouden opsmukken en het waarheidsgehalte aantasten.’ Beter kun je de problemen niet weergeven. Dit is niet alleen stilistisch een fraaie passage, (ja, de stijl die wil wat) maar tegelijkertijd probeert de ik zijn huichelachtigheid en lafheid onder het mom van
‘echtheid’ en ‘betrouwbaarheid’ als ‘waar’ te verkopen. De ik bewaart overigens in dit verhaal geen enkele afstand tot het vertelde, het is typerend dat hij leugens als waarheid probeert te verkopen. Deze ik gebruikt zijn pleidooi voor de ik als verteller juist om zijn gekleurde visie op het verhaal zo veel mogelijk te bagatelliseren! Het gaat te ver dat hier toe te lichten, bovendien hoef ik u er niets over te vertellen. Die leermeester uit het citaat hierboven bent u natuurlijk zelf. Ik herinner u aan uw tiende stelling op pagina 232 van Een eilandje van pijn: ‘De ware bekentenisroman staat niet in de eerste maar in de derde persoon enkelvoud.’ Waarbij ik aanteken dat de ‘ik’ in dit dagboekachtige fragment niet hoeft samen te vallen met uzelf. De ik is hier een constructie die u nodig hebt om het verhaal rond Kwint, Andrée, Edna en Manfred een geloofwaardige basis te geven. Alles voor de geloofwaardigheid! Ook de leugen! In uw mooie roman Helse steen laat u het uw hoofdpersoon nog een keer expliciet formuleren: ‘Er pleit nog iets tegen het schrijven in de eerste persoon (want dat zou het in mijn geval toch worden), iets volstrekt objectiefs. Het nadeel van de meeste romans in die vorm is dat de ik zo slecht uit de verf komt. De verklaring ligt voor de hand: hij is de waarnemer, hij kijkt toe, hij neemt niet werkelijk deel aan het verhaal. Eigenlijk
| |
| |
is hij een gluiper, een verklikker, maar dat kan hij niet toegeven, en daarom hult hij zich in nevelen, maakt zich ongrijpbaar, onzichtbaar, blijkbaar niet beseffend dat hij zich daarmee, litterair gesproken, de dood op de hals haalt.’ ‘Iets volstrekt objectiefs’, dat vond ik een goeie. Terechte woorden trouwens van deze held, maar ja, het is wel een volkomen onbetrouwbare held die hier spreekt. Als schrijver zou ik niets van hem geloven, als lezer trouwens ook niet. Schaamte en zelfbescherming, daarop spitst het debat zich in uw boeken vaak toe. Op het eerste gezicht hanteren ik-romans uiteraard, voor zover ze om bekentenissen gaan (de meeste ik-romans), een schaamteloze vertelvorm en je hoeft niet eens lang te peinzen om in te zien dat ze helemaal niets willen bekennen, maar vooral uit zelfbescherming geschreven zijn, waarbij bluf, overdreven zelfreflectie en gefingeerde levensangst meestal dienen als doekje voor het bloeden. De schaamte voorbij en nog verder. In uw laatste roman Heb lief en zie niet om kiest u overigens, het verraste me, toch weer voor de ik-vertelwijze, maar daar is een toneelspeler aan het woord, die al was het maar van nature niet geschikt is om als hij op te treden.
Ik stuur u onderstaand cursief fragment uit een verhaal ter beoordeling toe, wie weet wordt het een roman, ik werk er al twee jaar aan (het wil maar niet opschieten). Misschien is beoordeling een wat al te groot woord, ik wil het u laten zien, zoals een kind aan zijn ouders een tot dan onbekend stuk speelgoed laat zien om hun goedkeuring te vragen ermee te mogen spelen. In een eerdere versie werkte ik nog met een ik-figuur, ik heb daarvan een kort fragment aan deze brief toegevoegd (ik aarzel er nu over). Maar het is misschien verstandig, voordat u de fragmenten leest, dat ik u nog herinner aan een paar van uw meer algemene fragmenten over schrijven, waarin u bepaalde rituele kanten van dit troebele beroep (of is het een roeping?) aan de orde stelt en dan doel ik niet op het rituele van de schrijfhandelingen, maar op de beschrijving van rituelen die altijd in romans (zeker in de uwe) plaatsvindt. Iedere roman formuleert de opvoering van een ritueel.
In Het nichtje van Mozart laat u uw held af en toe scherpe uitvallen doen naar schrijvers en schrijven. Neem de eerste zin: ‘Ze sloeg haar benen open als een boek, en ik weet nog dat ik dacht: goed kijken Steiner, lees wat er staat - maar mijn ogen waren toen al slecht en ik was ook niet zo vertrouwd met wat de levende literatuur wordt genoemd.’ Deze zin bracht me in verwarring, nadat ik er hard om lachte, dat geef ik toe, ze stelt al direct het probleem van het kijken aan de orde en ze formuleert hiermee op z'n allerscherpst waar het in mijn verhaal om gaat: ritueel en de blik van de ander. Kijken naar het verbodene: is dat niet waar het in literatuur om gaat? Een vrouw die haar benen als een boek openslaat, ik hoop deze zin op een dag ergens in mijn verhaal op te kunnen nemen, misschien niet letterlijk, dat zou te ver gaan (ik hou u op de hoogte). De romankunst als voyeurisme, dat is in deze zin wonderlijk scherp geformuleerd. Is literatuur niet terugblik op het al geziene? Verderop in Het nichtje stelt de ik het probleem aan de orde voor wie je als schrijver schrijft: ‘Schrijven is schrijven aan iemand, de enige acceptabele vorm is de brief, maar ik heb niemand aan wie ik die zou kunnen richten. Ik moet iemand verzinnen, man of vrouw, dat is om het even, het moet er alleen een zijn die wil lezen en die kan lezen.’ Die wil kijken, bedoelt u ongetwijfeld ook, en die kan kijken. Als je kunt kijken, heb je alles al eerder gezien, zoals de voyeur altijd alleen opgewonden raakt over wat hij waarneemt omdat hij het al eerder heeft gezien, al was het alleen in zijn verbeelding. Anders zou hij geen voyeur kunnen zijn. Voyeurisme berust nu eenmaal op herhalingsdwang. Ik neem aan dat de ironie van uw bovenstaand citaat, maar ook van mijn brief, u in dit verband tijdens lezing niet is ontgaan: een schrijver schrijft een brief aan een schrijver die in een boek de schrijver van dat boek zich
laat af- | |
| |
vragen of een roman of verhaal niet het beste in de briefvorm geschreven kan zijn. Het is uiteraard de vraag of mijn brief niet in zijn geheel berust op een leugen die erop neerkomt dat een schrijver (ik) een verhaal schrijft waarin hij zijn lezing en interpretatie van een andere schrijver langs slinkse weg probeert te verdisconteren. Ik kan u geruststellen: de geschiedenis waar mijn verhaal (of roman) betrekking op heeft is echt gebeurd (ook dat nog), het berust op feiten (ja, ja), verderop wordt het duidelijk.
U laat overigens in Het nichtje de ik-verteller ook elders regelmatig scherpe aanvallen doen op het schrijverschap in het algemeen. ‘De meeste boeken zijn al overbodig omdat er met zoveel woorden in wordt gezegd wat juist moet worden verzwegen.’ Herinnert u zich deze passage? Duidelijk een gotspe, omdat de ‘held’ zich alvast verontschuldigt voor wat hij verderop uitvoerig en uiterst eenzijdig uit de doeken doet. ‘Allemaal ijdelheid’, vervolgt deze onbetrouwbare verteller zijn betoog over schrijven, ‘of onmacht, want wijs me eens de schrijver aan die kans ziet zoiets eenvoudigs als de geur van gras te beschrijven, de kleur van ijzer, of de kiespijn van de mens.’ Ware woorden! Hij doet er werkelijk alles aan om schrijven in diskrediet te brengen, maar ondertussen vertelt hij doodleuk hoe de wereld er in zijn ogen uitziet. Hij gedraagt zich als een slager die zich tijdens het afsnijden van het vlees tot vegetariër bekent. Ik wijs u ten slotte nog op het volgende citaat: ‘Wat schrijvers hun pen soms toevertrouwen vertrouwen ze in de intiemste ogenblikken hun geliefde nog niet toe. Schaamteloos!’ Ja, precies, schaamteloos, dat is de verteller in deze roman (in al uw romans) en schaamteloos moet ook de verteller in mijn verhaal of roman zijn. Maar tegelijkertijd besef ik heel goed dat juist schaamteloosheid een van de meest beproefde trucs is van de schrijver als verdringingsacrobaat (die hij altijd is). Schaamteloosheid als verdringingsmechanisme. Dit is het punt: op deze paradox berust ieder schrijverschap. Hoe slaag je erin het beste aan het oog te onttrekken? Via de ik- of de hijroman? Natuurlijk gaat het in mijn verhaalopzet ook over de werkelijkheid en het beschrijven daarvan, over wat er ooit gebeurde en waar ik altijd over gezwegen heb. Hoe kun je het beste de werkelijkheid het kleed aantrekken van het waargebeurde of de leugen? Veel verschil is er niet, ik hoef het
u niet uit te leggen, het is allemaal te banaal voor woorden.
Ongeveer twee jaar geleden vroeg de redactie van De Revisor me een essay te schrijven over uw werk (later werd dit project uitgesteld totdat het nu weer uit de kast is gehaald). Ik was destijds in een zorgeloze periode waarin ik dacht alles aan te kunnen, had net, in alle naïviteit moet ik hier bekennen, een artikel geschreven over de slag op de Mokerheide dat in De Groene Amsterdammer onder de titel daer geschiede groote moort verscheen. Ik was in verband daarmee van plan minstens tien artikelen te schrijven over veldslagen en schermutselingen op of bij Nederlands grondgebied. Het zou daarbij behalve om de organisatie van zo'n slag, de moeite die het kost twee legers tegenover elkaar te brengen, de bevoorrading (catering zouden we nu zeggen) en de strategie (die nooit van de grond komt) toch vooral om de gang van zaken op het slagveld zelf moeten gaan. Het verschrikkelijke geschreeuw waar je niks aan kunt doen, vlak voor je kop eraf geslagen wordt. De krankzinnig korte tijd die je hebt om je musket te herladen, vaak te kort, al kun je daar niet erg lang over treuren. De hersenen van de paarden die aan je piek blijven kleven, vlak voor je zelf een goed gemikte ijzeren pin door je linkeroog krijgt en wie weet het mooie gevoel na afloop, wanneer je per ongeluk in leven bent gebleven en aan de rand van het slagveld van pure opluchting staat te braken voordat je de overlevenden van de vijand gaat vermoorden (met een mes gaat het snelst) en de lijken vervolgens gaat beroven. Na de slag werden vierduizend man van het Oranjeleger in koelen bloede vermoord. Is het mogelijk daarvan een beeld te maken? Literatuur? Zo'n slag heeft
| |
| |
wel iets weg van het gedoe rondom het maken van een roman, ik hoef zeker u er niets over te vertellen. Al vloeit er bij het schrijven van een roman meestal geen bloed. Wat kun je winnen en verliezen met een roman? Kun je hem toch niet beter uitstellen? Ben je wel goed bevoorraad?
Een paar weken daarvoor had ik met de Heer S, amateur-historicus te Mook, kenner van en verzamelaar rondom de fameuze slag uit 1568, een wandeling gemaakt over het mogelijke slagveld op de Mokerheide. Men is het er nog steeds niet over eens waar de slag precies plaatsvond en de Heer S. bracht zijn twijfel overtuigend voor het voetlicht. Zelfs met de gedetailleerde tekening in de hand die pastoor Meuleners, negentiende-eeuws kenner van de geschiedenis van het gebied, ooit van het terrein maakte, was er niet uit te komen. We liepen door straten waaraan tamelijk nieuwe, niet al te grote villa's stonden, bouwjaar 1970-1980, van een hei was geen sprake, die was al lang geleden verdwenen, daarvan bevonden zich verderop nog wel een paar resten, vertelde hij. Hij zou me de weg wel wijzen. S. bewoonde een van deze villa's, die vreemd stil, als zoete dieren, vergeef me deze beeldspraak, bij elkaar stonden, ik durfde hem niet te vragen of hij speciaal hier was komen wonen om zo dicht mogelijk bij het slagveld te kunnen zijn. Hij vertelde dat een paar jaar daarvoor zijn vrouw was overleden, hij bewaarde haar as in een grote vaas (het moet een urn geweest zijn, in mijn herinnering is het een vaas) die op de schoorsteenmantel stond. We keken er allebei even naar. Ongeveer een jaar daarvoor had ik uw verzamelde verhalen gelezen die onder de titel Alle verhalen bij uitgeverij De Geus waren verschenen, ik schreef er in de Leeuwarder Courant een zeer positieve recensie over. (Ik merk, terwijl ik schrijf, dat ik het verband tussen uw werk, de slag op de Mokerheide en mijn eigen schrijfpraktijk maar moeizaam onder woorden kan brengen. Te veel woorden, te veel omhaal, te veel zijpaden, maar dat het verband er is staat als een paal boven water. Mijn excuses, straks kom ik terzake. Dit zoeken naar zijpaden is uiteraard kenmerkend voor de schrijver van de bekentenisroman!) Ook weet ik nog heel goed, dat Allard Schröder me in de trein van
Amsterdam naar Den Haag vroeg voor De Revisor ‘iets’ over uw werk te schrijven. Het was echt iets voor mij, beweerde hij, het was een oude wens van De Revisor dat ik erover zou schrijven, omdat juist ik uw werk waardeer, ik had het hem wel eens verteld, wat waar was, kortom, hij gedroeg zich zoals alle redacteuren van literaire tijdschriften zich gedragen: ze zijn altijd op zoek naar nieuw werk, dat ze dan later alsnog kunnen afkeuren (‘sorry Kees, we hadden ons er iets anders van voorgesteld, even goede vrienden, je gedichten nemen we wel op, niet allemaal, alleen de laatste twee’). Zo zijn ze wel. Ik heb toen iets merkwaardigs geroepen waar Schröder veel plezier over had, het was eruit voor ik het wist. ‘Het Geheim van Van Maanen,’ riep ik. Het geheim van Van Maanen, we reden Holland Spoor binnen, ik moest eruit, Schröder ging naar Rotterdam. Later stuurde hij me nog een e-mail: ‘Het geheim van Van Maanen, jongen, daar ga jij over schrijven, maak er maar een flink stuk van.’ Toen kwam het er niet van (over verdringing gesproken!).
In Mook reed ik dus ruim twee jaar geleden 's middags na mijn bezoek aan de Heer S. richting Groesbeek, langs een heuvelachtige weg. Hij had me verteld dat ik na ongeveer een kilometer rechts af moest slaan, je kon er met de auto gewoon komen, de paden en smalle straten hadden allemaal namen van Spaanse bevelhebbers die aan de slag hadden meegedaan. Als je een stukje door reed in dit nauwelijks bewoonde gebied kon je de auto parkeren en als je dan nog wat door een bos liep, kwam je bij een laatste rest van de Mokerhei, ja, echt een open vlakte, je keek over de Maas uit, zei hij, echt een mooi gebied. Al was daar de veldslag absoluut niet geweest, geen sprake van, ik moest me niks wijs laten maken. Ineens wist ik het weer, ik was daar eerder geweest, alles klopte: de Maas en het kerkje.
| |
| |
Dit is het moment dat ik u moet bekennen dat ik tot nu toe in deze brief mijn best deed een belangrijk gegeven onder het tapijt te schuiven. Ik was niet alleen naar Mook gegaan voor die veldslag! Vermoedelijk begreep u dat allang, mijn gebabbel over de slag op de Mokerheide lijkt te futiel om er ook maar een woord in deze brief aan vuil te maken. Waar wil deze man heen, hebt u nu ongetwijfeld al verschillende keren gedacht. Ik kan me ook goed voorstellen dat u zich allang afvroeg of u de ik in deze brief wel helemaal serieus moet nemen. Is dit iemand die zich onder het mom van het inwinnen van advies aan u op probeert te dringen? Met een flauwekulverhaal over veldslagen? Ik ken uw freudiaanse manier van denken uit uw werk, zeker wanneer het over illusies van uw personages gaat, om maar te zwijgen over hun ambities. U kent het klappen van de zweep. Ik zie, of liever, ik voel u allang denken: waarom schreef hij eigenlijk over de slag op de Mokerhei en niet over de slag bij Nieuwpoort, een veel spraakmakender veldslag, al was de uitkomst ervan minder duidelijk dan die bij Mook. Het hoge woord moet eruit: er is hier sprake van een fors geval van verdringing. Het artikel in De Groene Amsterdammer schreef ik niet omdat ik van bloeddorstige taferelen hou. Het gaf me de gelegenheid letterlijk opnieuw een terrein te verkennen waar ik jaren daarvoor getuige van een heel andere veldslag was geweest. Die ik blijkbaar nooit heb kunnen vergeten (of verwerken). Kent u het boek dat Ir. B. Cox over de slag bij Nieuwpoort schreef (dit terzijde)? Van den Tocht naar Vlaanderen heet het, Cox beschrijft tot in alle details de voorbereidingen tot de slag, het verloop ervan en wat er na afloop gebeurde. De misverstanden, de gruwelijkheden, de wanhoop van de bevelhebbers en de voortdurende onzekerheid over de gang van zaken. In mijn roman Ter navolging (2003) speelt dit boek een rol, mijn held gebruikt het als aanleiding om archieven
te vervalsen. Toen al een veldslag! En het ging nog over vervalsen ook, toen was er dus al sprake van forse verdringing. Wat wilde ik beschrijven? Beter gezegd: wat wilde ik verdringen toen ik over de slag bij Nieuwpoort schreef? En niet over die bij Mook? Het drong tijdens de wandeling met de Heer S. uiteraard in alle scherpte tot me door. Ik wist alles, voorgoed en ik was het uiteraard nooit vergeten. Ik was hier eerder geweest, in deze buurt, hier vlakbij, op de Mokerhei, of wat daar nu nog van over is. Pas nu, twee jaar later, kan ik erover schrijven, in een brief: de meest onbetrouwbare vorm van communicatie die er is.
Ik stelde mijn bekentenis uit, doelbewust, daar kunt u rustig van uitgaan (dat deed u al), ik had alles kunnen verzwijgen, maar dan was deze brief helemaal niet nodig geweest. Dan bestond er geen probleem. Ik had u uiteraard tussen neus en lippen door kunnen melden dat ik ruim veertig jaar geleden al eerder in dit gebied geweest was, toen ik nog in Nijmegen op de middelbare school zat. Om het er daarna niet meer over te hebben. Maar dan had ik u geen brief geschreven. (Ik kijk even op, in de tuin zitten twee duiven: hoe krijg ik duidelijk wat ik bedoel?)
Tot verdringing hoort uitstel: deze brief is een schoolvoorbeeld. Ruim veertig jaar geleden fietste ik met een aantal klasgenoten in deze streek. We zaten in de examenklas van een Nijmeegse middelbare school, hadden meegedaan aan een fietstocht die door de school was georganiseerd. Vraag me niet waarom ik meeging, wie dit organiseerde en hoe wij hier belandden. De bospaden en smalle wegen droegen overigens nog niet de namen van Spaanse bevelhebbers, dat weet ik zeker. De volgende dag zou de uitslag van het examen bekend worden gemaakt. Ik zou zakken, maar dat speelt bij dit verhaal geen rol (ja, ja, zal wel). Maar voor ik verderga, eerst een tweede verzoek. Ik zou graag ook de eerste drie zinnen van uw verhaal ‘Op heilige grond’ (zie Alle verhalen) in mijn verhaal (of roman) willen gebruiken, ik kan het zelf niet beter formuleren. Het gaat als volgt: ‘Een tijdje geleden is er iets gebeurd dat niet had mogen gebeuren, en als
| |
| |
iemand me nu vraagt wat dan zou ik het niet weten.’ (weer zo'n Van Maanen-verteller aan het woord, excuses, ik zit erdoorheen te schrijven!) ‘Mijn geheugen is te goed, ik kan niets vergeten, maar me iets herinneren kan ik niet, voor mij geen koekje dat smaakt als tantes koekje van dertig jaar oud. Het heeft ermee te maken, denk ik, dat ik de dingen niet heb beleefd, maar bekeken, of iets gunstiger, dat ik onderzoek in plaats van ondervind.’ (Weer dat bekijken! Het is kenmerkend voor uw werk: bekijken en bezien.) Graag zou ik deze zinnen over willen nemen en ze ergens in mijn eigen verhaal (roman) willen opnemen, niet in het begin, dat zou te duidelijk zijn, maar ergens halverwege, wanneer ik de getroebleerde herinneringen van de ik (ja, van hemzelf, voel ik u denken) volop in het licht wil zetten. Ik zou deze zinnen ook willen gebruiken als een eerbetoon aan uw werk. Een eerste poging daartoe komt u tegen in het fragment dat ik u toestuur. ‘Mijn geheugen is te goed’, de gotspe van de eeuw, alleen onbetrouwbare vertellers zeggen dit over zichzelf! Uw verteller doet zijn uiterste best zijn geheugen het niet al te erg over te laten nemen. Dat is precies waar ik in mijn verhaal of roman mee bezig ben; de blik op rituelen speelt hierbij een grote rol, maar daarover verderop.
Ik moet mezelf er nu toe dwingen een korte schets van de gebeurtenissen op die middag te geven, mijn aarzeling hierover staat ook te lezen in de regel wit hierboven. Tijdens de fietstocht belandden we met tien (?) jongens en meisjes, paartjes, op een open ruimte, een heideveld, in mijn herinnering bloeide de heide, maar dat kan niet omdat het in mei of juni geweest moet zijn, terwijl de hei destijds in Nederland in augustus bloeide. Eerst zaten we aan de rand van het bos en keken we uit over de heide, beneden ons stroomde de Maas, in de verte zagen we aan de overkant van de rivier een kerktoren, volgens een van ons was dat Cuijk, maar zekerheid heb ik niet. We aten boterhammen (waanzinnige details, ‘mijn geheugen is te goed’) en dronken limonade uit flessen die met een beugel dichtgingen (Exota?). We zoenden. Ik met mijn vriendin, mijn vriendin met mij, de anderen met de anderen, om het maar eens sartriaans te formuleren. Het vrijen nam langzamerhand serieuzere vormen aan. We trokken de bosrand in op zoek naar een meer beschermde plek. De zon scheen fel, af en toe keek ik er recht in, mijn gezicht verbrandde. We zetten de fietsen neer, gingen het smalle bos in en vervolgden onze vrijpartij: Arnold met To, Cas met Annemarie, Felix met Ineke, wij tweeën (Monica en ik). Nog een stel anderen: een lange blonde jongen met een kleine vrouw, zij was destijds al geen meisje meer (wij waren kinderen), die in mantelpakjes op school kwam, sigaretten met filter rookte. Haar tanden werden blauw-zwart wanneer ze wijn dronk. Aan veldslagen heb ik die middag niet gedacht, wel aan lichamelijke ongemakken die langzaam de kop opstaken omdat ik geen uitweg kon vinden, ik bedoel, het kon wel, maar uit verlegenheid of schaamte of misverstand of doodgewone halve weerzin tegen openbaarheid besloot ik geen uitweg te zoeken, al duidt dat ‘besloot’ hier te veel op een daad van wilskracht, terwijl het toch meer berustte op ongerichte dadenloosheid. Ik
kreeg pijn aan mijn ballen, daar kwam het op neer, een stekende pijn die verlammend door mijn liezen trok. De biologische achtergrond daarvan besloot ik niet ter discussie te stellen, ik wist er te weinig vanaf, ik had er wel een vermoeden van, het had geholpen wanneer het op een zaadlozing was uitgelopen, dat besefte ik zo ongeveer, maar daar kwam het pas 's avonds van, toen ik allang thuis was en ik na de afwas naar mijn kleine kamer op zolder ging. We lagen allemaal dicht bij elkaar, tafereel van onschuld en verlangen, af en toe klonk een kreet, maar verder zoenden we, streelden we elkaar, al leek dit strelen eerder op lichamen bevoelen dan op zachtaardig tasten. We (Monica en ik) konden elkaar moeilijk bereiken, ik bedoel, we konden onze lichamen moeilijk bereiken omdat we allebei een broek aanhadden en die niet los
| |
| |
durfden te knopen. Ik voel haar borsten in mijn handen, geen grote borsten, de een raadselachtig veel kleiner dan de ander, wat zij compenseerde door in haar beha een zakdoek te stoppen, die ik later die avond in mijn broekzak terugvond. Ik geloof niet dat wij iets zeiden, ook de anderen zwegen of fluisterden, wel lachten we soms ineens, meestal veel te hard. En we lachten vaak. Iemand riep: ‘Je mond heeft een tong’ (To?), dat herinner ik me nog heel goed, nu ik dit schrijf komt de lachbui ineens bij me omhoog, we lachten daar verschrikkelijk om. Je mond heeft een tong, wie het zei weet ik niet, misschien toch Felix omdat zijn Ineke het meeste tong van ons allemaal had, niet de grootste tong, maar het meeste tong. Af en toe gingen we anders liggen. Dan bekeken we elkaar, als waren we zwaarmoedige dieren, ik herinner me meisjesblikken die langs me gleden, zwaar van vergetelheid, die niets wilden zien, ze kenden me ineens niet meer, de meisjes zouden me straks een hand gaan geven, nu nog niet, en zich aan me voorstellen, wie ben je ook alweer. Ze wilden niets zien noch bekeken worden. Soms was het stil als in een woestijn, dan gingen we weer anders liggen en doken we even overeind om elkaar te bekijken. Grappen vlogen af en toe op, alleen die met de tong weet ik nog. Vervolgens weer de stilte van het zoenen - het gesmak dat daarbij hoort bleef alleen voor de eigen oren bestemd. En lachbuien.
Later die middag (weer zo'n witregel!) besloten Felix en Ineke voor onze ogen te gaan neuken, jullie mogen kijken, dan weet je het tenminste. Al noemden ze het niet zo. De precieze gang van zaken voorafgaand aan dit besluit herinner ik me niet meer. Was de zon even verdwenen en namen we allemaal een vrijpauze? Even tijd voor overleg? Ik dronk water, herinner ik me, een lachbui schemerde steeds voor ogen, we moesten erg lachen. Hoe keken we die middag? Wat ik wil weten is de blik die eraan voorafging, dat is het geheim van literatuur. We zouden een ritueel bekijken. De jongen en het meisje staken zich in elkaar, de een hielp de ander, omdat het eerst niet goed zat. ‘Zit het nu goed?’ ‘Ja, het zit goed.’ Daar liep het op uit. We keken toe. Of het een besluit was weet ik niet, er ging geen gesprek aan vooraf, we hebben geen strootje getrokken wie het zou moeten doen. Of was ik even pissen? Toen we keken (alle zes), we keken liggend, lachten we niet meer. Ik zoende Monica op haar wang toen Felix als een gemartelde marmot begon te piepen.
In uw Een eilandje van pijn (1981) probeerde u werkelijkheid en fictie zo dicht mogelijk naar elkaar toe te brengen, ik weet niet zeker of ik het zo goed zeg, maar u zult me wel begrijpen. Op iedere linkerbladzijde staan fragmenten uit een dagboek, rechts de roman waarin elementen uit het dagboek verwerkt zijn en waarin u (u wilt ons laten geloven dat u het echt zelf bent) uitgangspunten van het schrijven en van de door u geschreven roman uit de doeken doet, of liever becommentarieert. Iets dergelijks staat me voor ogen bij de geschiedenis van hierboven. Deze brief speelt hier op in, hij is een demonstratie van wat ik wil: hij legt de feiten van die middag aan u voor, plus het verdringingsmechanisme, bovendien bevat hij hieronder een fragment van een verwerking daarvan. Een vrijscène met haar gevolgen en haar voorgeschiedenis. Wat een omhaal van woorden om uiteindelijk hier uit te komen. De bekentenis en haar betekenis. Nog steeds ben ik er niet in geslaagd dit verhaal (deze roman) te schrijven, laat staan te voltooien, maar ik heb een begin gemaakt. U kent de geheimen van de schrijver, daarom kon ik dit begin maken en daarom schreef ik deze brief. Hieronder volgt het begin van het verhaal (de roman), ik maak vorderingen. Ik leg het aan u voor, ik schaam me er ook voor. Misschien is het beter dat u me er niets over terugschrijft. Ik beloof u er nooit bij u op terug te zullen komen en ik reken erop dat u deze brief na lezing vernietigt.
| |
| |
Ze had bij het weggaan nog iets gezegd dat hij niet verstaan had. Hij had bij de poort naar twee kinderen gekeken die in de verte bij elkaar stonden alsof ze een spel beoefenden waarbij je niet met bewegen maar met stilstaan iets af kon dwingen. Ze hadden nog gezoend ook, nu eerder gedachteloos, niet om langer door te gaan met zoenen, waarbij ze elkaar nog even aankeken. Zoenen was een vorm van praten geworden. Hij schaamde zich niet voor zijn zwijgzaamheid. Pas veel later was het tot hem doorgedrongen dat de stilstaande kinderen op een of andere manier verbonden waren met de manier waarop ze zelf bij de poort stilstonden en elkaar zoenden. Ze hadden een ritueel uigevoerd. Ze staan er stil had hij willen zeggen en juist toen hij het wilde zeggen, had zij iets anders gezegd. En daarop had hijzelf iets vreemds gezegd, iets waarvan hij zich maandenlang had willen bevrijden: ‘Zij zijn ermee bezig.’ Of was het iets anders? Ze zijn ermee bezig. Omdat hij haar niet verstaan had, had hij het gezegd. Had hij daarmee de kinderen bedoeld, of was het een tamelijk flauwe toespeling geweest op de vrijpartij van die middag. Dat Felix en Ineke ermee bezig geweest waren? Dat het geen toeval geweest was dat ze op de heide bij de Maas beland waren? Dat iedereen allang wist dat ze ermee bezig waren. Het bloed schoot naar zijn hoofd. Of had hij het over de kinderen willen hebben die diep verzonken waren in hun spel. Hij wist later ook weer dat hij eigenlijk had willen zeggen: ‘dat zijn geen kinderen’, maar dat had hij nog net kunnen voorkomen. Wat had hij daarmee bedoeld kunnen hebben? Hij probeerde alles om zich haar woorden te kunnen herinneren. Een afscheidswoord was het niet geweest, misschien iets onbenulligs, iets dat de stilte tussen hen even had moeten doorbreken. Kom je morgen langs of zien we elkaar morgen? Hij kon het zich niet herinneren, misschien kwam het door de pijn die steeds in zijn lies doorzeurde en hem verontrustte. Maar
ook later op zijn kamer, toen de pijn verdwenen was, daar had hij wel voor gezorgd, wist hij het niet. Er was iets gebeurd dat niet had mogen gebeuren en zij had er iets over gezegd dat ze niet had mogen zeggen, dat wist hij in ieder geval zeker, dat was hij nooit vergeten. Zijn geheugen was te goed, dacht hij, ineens wist hij het zeker: hij kon niets vergeten, maar zich iets herinneren kon hij niet. Zoals iemand zich het gezicht van de vrouw waarop hij verliefd is ineens niet meer herinnert. Pas toen hij de volgende ochtend wakker werd, besefte hij dat ze op het punt had gestaan te huilen. Daarover had ze hem willen waarschuwen. Ze had zich ervoor geschaamd, ze had hem ervoor willen behoeden, zoals hij gistermiddag een kort ogenblik haar ogen had willen bedekken. Of waren dat zijn eigen ogen geweest? Had hij het zich verbeeld? De vochtige haartjes, het kriebelende gras dat voor zijn ogen heen en weer wiebelde, de manier waarop zij zijn hand gepakt had en even had vastgehouden, het klokkende geluid uit haar keel - had ze gelachen? - en de aanmoedigingen van zijn vrienden. To, die er zelfs bij was gaan staan. Ik ga echt niet huilen, had ze willen zeggen, hij herinnerde zich ineens een woord met een è-klank. Het had ook ‘weg’ kunnen zijn, of ‘erg’ of dat ze gezegd had dat het zo slecht allemaal niet was, al was het woord ‘slecht’ niet bruikbaar voor wat zich had afgespeeld. Ze hadden er in ieder geval om gelachen, toen het achter de rug was, omdat zoiets ook achter de rug kon zijn. Wat had ze gezegd? Dat ze van hem hield, maar dan in het Frans, zoals ze altijd deed? ‘Je t'aime’, maar dat had ze die middag al gedaan. Zij had helemaal niet willen huilen, dacht hij, daar was het allemaal niet om gegaan.
Met hartelijke groet, in dankbaarheid en bewondering, Kees 't Hart
| |
Hunkering
PS: Het terrein van de vrijpartij is er nog. De heer S. had de route prima beschreven. Nog steeds een open vlakte, de hei is vrijwel overwoekerd door lange grassprieten. In de verte de blinkende Maas. De troepen van de Oranjes kwamen destijds vanaf de kant van Venlo langs de rivier aangemarcheerd. Van het smalle bos is niet veel meer over. Wel waren er veel kuilen, die herinnerde ik me niet. Ik ben er niet nog een keer heen gegaan, twee jaar geleden wist ik genoeg.
(Ik heb hetzelfde fragment ook in de ik-vorm geschreven, zoals ik hierboven schreef, maar dat heb ik weggehaald.)
|
|