Willem G. van Maanen
Meneer Grönloh
Meneer Grönloh woont als een vergeten man aan de Linnaeushof in Amsterdam. De huizen staan daar in een keurig vierkant om een kerk en een tennisbaan gebouwd; men zou zeggen, geest en lichaam weten elkaar daar te vinden. Wat het lichaam betreft is meneer Grönloh een oud man, die pas ernstig ziek is geweest en zich moet ontzien. Hij loopt behoedzaam in een blauwe kamerjas door zijn suite, heeft al in een halfjaar geen krant gelezen en heeft op de deur laten zetten: Voor Grönloh tussen twee en vier niet bellen. Maar wat de geest aangaat kan hij nog fel en ongemakkelijk zijn, en heeft hij niets van de oude man die wijsheid in berusting zoekt. ‘Het leven heeft mij, goddank, bijna niets geleerd. “Het leven heeft me veel geleerd,” zegt de oude sok.’ Dat zegt meneer Grönloh, of liever dat schrijft hij, in zijn boekje dat dezer dagen een nieuwe druk beleefde.
Ja, want J.H.F. Grönloh is een schrijver. Onder de schuilnaam Nescio heeft hij veertig jaar geleden een aantal verhalen geschreven, die door kenners nu nog als een verfijnd stukje Nederlandse literatuur worden beschouwd, door stijl en inhoud. Waar hij over schreef, dat was over het leven in de jaren voor en van de Eerste Wereldoorlog. De jonge mensen in Nederland stelden zich voor de wereld te hervormen, zoals alle jonge mensen; maar hun idealen braken op het uitbreken van de oorlog. Aan dat machteloze streven naar het grootse heeft Nescio uitdrukking gegeven. Verhalen als Titaantjes en Dichtertje - die verkleinwoorden spreken al voor zichzelf - geven een indringend en onvergetelijk beeld van een voorbije tijd, in weinig woorden, in een glasheldere stijl, volkomen terzake en toch vol sfeer en gevoeligheid.
Denk niet dat meneer Grönloh zich dat allemaal bewust is. Hij is een schrijver zonder enige literaire pretentie. ‘Mijn hand schreef maar,’ zegt hij, ‘en ik liet het zo, zonder te denken. Nee, het is niet waar wat veel mensen denken, dat ik dat troepje waarover ik schreef, kende. Het is allemaal fantasie, ik heb gewoon gedacht wat zulke mensen zouden doen, en dat heb ik opgeschreven.’
Na die jaren 1910, waarin Nescio zijn verhalen schreef, heeft hij nog wel het een en ander gemaakt. ‘Maar dat was niet zo goed,’ zegt hij, ‘en dat heb ik dus niet uitgegeven. Ik houd niet van veelschrijvers die niks meer te zeggen hebben en toch nog boeken maken.’