| |
| |
| |
Onno Blom
‘Van binnen leidt deze heer een ander leven.’
Interview met Willem G. van Maanen
‘Ik ben veel geprezen, maar niet veel gelezen. Een mooie dichtregel van mezelf, die exact samenvat hoe het is.’ Grinnikend haalt Willem G. van Maanen, 86 verbijsterende jaren oud, zijn schouders op. ‘De literaire kritiek volgt mij welwillend, maar ik word niet verkocht. Dat is jammer, maar ik kan er niks aan doen. Een bakker bakt zijn brood, en hoopt ook maar dat de mensen het lekker vinden. Met kwaliteit heeft dat niets te maken.’ Ook het omgekeerde is volgens Van Maanen niet waar: ‘Ik ga niet zeggen dat alle goed verkochte boeken slecht zijn. Maar er zijn heel wat hedendaagse, succesvolle schrijvers van wie ik denk: het gaat je nu goed, maar over drie maanden ben je verdwenen. Daar ben ik heel eigenwijs in.’
Eigenwijs, dat is een sleutelwoord als je Van Maanens persoonlijke geschiedenis in ogenschouw neemt. ‘Ik accepteer de realiteit niet,’ zegt de schrijver, na een korte aarzeling. ‘Dat had ik als klein jongetje al. Er is een mythische scène in onze familiegeschiedenis, die later keer op keer over mij is verteld. Dit is wat er gebeurde: wij logeerden met het gezin bij mijn grootouders. 's Ochtends zei mijn vader: “Ga grootmoeder en grootvader maar eens boven roepen.”
Ik liep de trap op naar hun slaapkamer en ik zie daar een vrouw staan met lang grijs haar. Ik weet nog dat ik dacht: dat is vreemd, het lijkt wel of ik in een ander huis terecht ben gekomen. Waar zijn mijn grootouders nu? In bed, uit een bult onder de deken, klonk gegrom. Dus liep ik terug naar mijn ouders en zei: “Grootmoeder is er niet en in bed ligt een beer.”
“Ze zijn er niet?” vroeg mijn vader. “Natuurlijk zijn ze er wel!”
Ik kende mijn grootmoeder natuurlijk alleen met opgestoken haar, netjes aangekleed, en had haar simpelweg niet herkend. En mijn grootvader lag me gewoon te pesten door rare geluiden te maken. Dat werd mij natuurlijk uitgelegd - maar ik accepteerde dat niet. Ik wilde ook niet terug om te gaan kijken, want ik wist zeker dat ik gelijk had. In mijn schrijverij doe ik dat ook: sommige dingen bestaan voor mij niet. Die ga ik uit de weg. Ontken ik. Maar mijn oog valt tegelijk op dingen die anderen niet opmerken.’
| |
| |
| |
Onrustzaaier
Al in zijn geboortestadje Kampen, een streng gereformeerde gemeente in Overijssel, ging hij als klein jongetje zijn eigen gang als de zoon van een ongelovige leraar. ‘Kampen is natuurlijk een kleine stad, en dat was voor een kind heel prettig om in op te groeien. Ik reed op mijn vliegende hollander, een wagentje met een beugel eraan die de wielen voorttrok, de hele stad door. Dat kon nog, want er was in de jaren twintig vrijwel geen verkeer. In de hele stad waren er vijf auto's. De directeur van de sigarenfabriek had er een, de dokter, de notaris. Het was dus heerlijk stil. Bovendien ligt Kampen aan de IJssel. Ik zeg altijd: wie aan de rivier opgroeit, die heeft het goed. Want je kunt eindeloos langs de rivier wandelen, zwemmen, avonturen beleven. Schotsje springen in de winter.’
Van Maanen schetst nu zijn geboorteplaats als een idyllisch stadje, maar dat is niet het beeld dat opstijgt uit De onrustzaaier (1954), zijn bekendste roman. ‘Dat is zo. Ik kan van Kampen geen kwaad spreken. Marc Twain heeft gezegd dat een ongelukkige jeugd des schrijvers goudmijn is, maar ik heb die niet gehad. Pas toen ik achteraf op mijn jeugd terugkeek, moest ik vaststellen dat het geloof Kampen in een vreemde greep had gehouden. Er waren iets van zeven of acht denominates, ieder had zijn eigen kerk. Ik had daar niet echt last van, en mijn vader ook niet, hoewel hij niet kerkelijk aangesloten was. Maar het kerkelijk leven, de gesel des geloofs bepaalden wel het beeld en de sfeer van de stad. Mijn vriendjes mochten op zondag niet buiten spelen. Ik begreep daar niets van. Toen ik daar later over nadacht, vatte ik het plan op een satirisch boek over Kampen te schrijven.’
Dat plan had succes, al kon lang niet iedereen de humor ervan inzien. De onrustzaaier, de roman over Meester Chris, een nieuwe leraar op de openbare school in Kampen die zijn leerlingen aanmoedigt de wereld om zich heen kritisch te beschouwen, en vervolgens door de gelovige gemeenschap weer binnen een jaar wordt verdreven vanwege zijn opruiende, vrijpostige ideeën, sloeg in Van Maanens geboortestadje in als een bom. De onrustzaaier werd uit de bibliotheek verwijderd, en de plaatselijke boekhandelaar, een oude vriend van de schrijver, verkocht het boek alleen nog maar onder de toonbank. Niet alleen Meester Chris, maar ook zijn bedenker werd beschouwd als een onrustzaaier.
Van Maanen knikt. ‘De titel slaat inderdaad ook op mezelf terug. Ik houd er wel van om tegen schenen te trappen. Ik ben ook niet betrouwbaar. Dat is ingebakken. Als jongen stal ik. En ik loog. Ik heb mijn ouders enorm belogen. Ik ondertekende mijn repetities voor gezien met de handtekening van mijn vader, maar dat kwam uit. Toen mijn vader mijn oom tegenkwam op straat, die leraar was bij mij op school, zei hij argeloos: het gaat goed met Pim op school, hè? Maar het ging natuurlijk helemaal niet goed.’
| |
| |
| |
Zeikerdje
De schrijver accepteert in feite nauwelijks ethische grenzen en heeft dat zijn lange leven lang ook niet onder stoelen of banken gestoken. ‘Ik vind niets abnormaal. Alles gebeurt ook, als je goed oplet. Ben ik daarom amoreel? Nee, dat niet, maar wel immoreel. Ik ben ook geen atheïst. God bestaat niet, dus daar kan je ook niet tegen zijn.’ Van Maanen heeft er gewoon een bloedhekel aan als anderen hem proberen te vertellen wat hij moet doen of denken. ‘Ik had dat als kind al. Dan zei zo'n Kampenaar tegen me: “Ik ben protestant. Wat ben jij?”
“Niks.”
Als niet-christen heb je ook niets te vertellen. Ik heb geen andere standaard dan mijn eigen geweten. En of dat goed functioneert, tsja, dáár helpe mij God Almachtig.’ Van Maanen lacht hardop, maar zegt daarna ernstig: ‘Ik denk dat iedereen veel zelfbedrog pleegt. Bij de vorming van mijn geweten heeft de literatuur mij geholpen. Bij gebrek aan God heeft een aantal grote schrijvers mij terzijde gestaan. Thomas Mann, bijvoorbeeld. Niet mijn favoriete schrijver, maar wel iemand op wie ik kan terugvallen in bepaalde waardeoordelen. Het is zo geweldig verfrissend dat Mann in De Toverberg helemaal geen moraal aan je oplegt als lezer. Kijk, een man als Tolstoj of Dostojevski, die binden je wel aan de moraal. Maar bij Mann waait een libertijnse geest die mij aanspreekt.’
Dat is wat Van Maanen zelf ook wil: de durf om een bepaalde immoraliteit te laten bestaan en dan toch een hoogwaardig boek te schrijven. ‘Ik bedoel niet alleen zonder geloof, maar ook los van bepaalde ideologische gedachten of filosofieën. Bij een christelijke schrijver irriteert me dat onmiddellijk. Zoals in een boek van Heinrich Böll, daar dringt zich altijd dat geloof op. Het boek moet ergens heen, heeft een boodschap, dat voel je, en op een bepaald moment staat de schrijver dan tussen zijn boek en de lezer in. En dat staat mij tegen. Je mag nooit aan een schrijver zijn herkomst kunnen aflezen. Daarin moet je altijd volstrekt onafhankelijk durven zijn.’
De onafhankelijkheid tekent ook de Zwitser Max Frisch, de favoriete schrijver van Van Maanen. ‘Die houdt alles open. Die kun je niet betrappen op een vooropgezet plan. Het is een echte linkse liberaal, dat weten we uit zijn biografie, maar uit zijn boeken maak je dat niet op. Hij opereert als schrijver zonder enige leer. Daarom kan ik hem ook blijven lezen.’
Is dat voor Van Maanen het onderscheidend criterium? De schrijver denkt even na en zegt: ‘De kracht zit 'm natuurlijk ook in de stijl, de melodie en de verhalende kracht. Maar het blijft plezierig een schrijver te lezen die je niet kunt betrappen op preken voor eigen parochie. Dat staat mij bijvoorbeeld ook tegen in de roman Specht en zoon van Willem Jan Otten. Ik ben goed met hem bevriend, mag hem
| |
| |
graag, maar toen ik zijn boek las, dacht ik wel: jongen, wat ben je ver van huis geraakt. Terwijl ik zijn eerste roman, De man van horen zeggen, een uitstekend boek vond. Dat heb ik hem ook wel gezegd: was daar maar bij gebleven. Dat debuut heb ik laatst herlezen en bleef toen ook echt overeind. Maar die Specht, tsja... Zodra je als schrijver iets wilt dat niet van jezelf is, maar aangeleerd, dan haak ik af. Ik ben toch niet te overtuigen.’
Zo ongeveer de enige die Van Maanen van een aantal ideologische zaken werkelijk heeft weten te overtuigen was de man op wie hij het personage van meester Chris in De onrustzaaier inspireerde. ‘Die leraar heeft mij veel geleerd. Joop Westerweel, heette hij, een oude socialist, die zijn leerlingen weerbaar wilde maken, ze aan het denken wilde zetten. Hij slaagde daar bij mij in, hoewel ik op school helemaal niet kon aarden. Ik geloofde ook nooit wat er staat in boeken, dacht onmiddellijk: dat is niet zo. Ik was zo'n jongetje in de klas die vroeg: waarom is twee maal twee eigenlijk vier, meneer? Waarom geen vijf? Ach, schei uit. Zo'n zeikerdje.’ Er valt een korte stilte, en dan zegt Van Maanen: ‘Dat idee heeft mij niet verlaten. Ik geloof nog steeds niet wat er staat.’
Achteraf is hij, ondanks het relatieve succes van de roman, niet helemaal tevreden met de vorm waarin hij De onrustzaaier heeft gegoten. ‘Het is met romans net als met je kinderen: je zult ze nooit verloochenen, maar je kunt ze wel kritisch bekijken. Ik vind dat het boek laboreert aan een te gemakkelijke vorm van kritiek. De mensen zijn geen echte mensen, maar types. De christenen worden wel heel erg slecht afgeschilderd, en de ongelovigen té goed. Bovendien is de symboliek van meester Chris en zijn grote tegenstrever in het boek, notaris Pilaar als Christus en Pilatus veel te opzettelijk. Ach, toen ik dat schreef vond ik nog dat mijn boeken ergens over moesten gaan. Van die dwaling ben ik inmiddels genezen. Overigens is De onrustzaaier wel het enige boek waarbij ik tijdens het schrijven hartelijk heb zitten lachen.’
| |
Straatvechter
Van Maanen bracht zijn puberjaren niet in Kampen door. Zijn vader, die ook leraar was, kreeg een baan in Rotterdam toen hij elf jaar was. Daarop vertrok het gezin Van Maanen. Willem deed toelatingsexamen voor het Erasmiaans Gymnasium Rotterdam. Tot zijn verrassing slaagde hij daarvoor. ‘Een van mijn onderwijzers heeft ooit tegen mijn vader gezegd: “Willem, dat is een briljante jongen.” Ik stond daarbij, maar wist helemaal niet wat dat was, briljant. Ik dacht: praat jij maar raak.’ Toen hij geslaagd was voor zijn toelatingsexamen kreeg hij een lijst mee van alle boeken die hij in het eerste jaar nodig zou hebben - en toen begon het hem te duizelen.
| |
| |
‘Ik zag die lijst en dacht: dit kan ik nooit. Dit lukt me nooit van m'n leven. In de eerste bleef ik zitten. Toen ik na twee jaar in de tweede kwam bleek al uit het kerstrapport dat ik er hopeloos voor stond. Ik gedroeg me ook verschrikkelijk. Ik sprak iedereen tegen en voerde geen klap uit. Huiswerk maken, daar had ik geen zin in. Het interesseerde me geen lazer. Een van de docenten op het gymnasium had de gewoonte om de cijfers hardop voor te lezen in de klas. Vierentwintig vellen had hij dan voor zich, in volgorde van de hoogte van het cijfer. Hij begon dus altijd met mij: “Van Maanen, een 1, voor het papier en de moeite.” Dat haalde ik dan op aan zijn bureau en lachend en zwaaiend liep ik met dat papier terug de klas in.’
In Rotterdam schoot het ‘boertje uit Kampen’ in de vechthouding. Hem werden snel de wetten van de stad bijgebracht. ‘Een vriendje van mij, Cor van der Biezen, heeft mij geleerd hoe ik, als het op vechten aankwam, allerlei vuile trucs moest uithalen. Hij zei: “Ik leer jou vechten.” Daarop ging hij voor me staan: “Kom maar op.” Dus ik stapte naar voren. Kreeg ik me toch een lei voor mijn kop zeg! Ik dacht: dit is niet goed. Toen heeft hij me geleerd hoe ik me moest verweren en iemand van achter of onverwacht te raken. Dat bezorgde mij het lef van een straatvechter.’
Zijn gedrag dreef zijn vader tot wanhoop. ‘Ik had de neiging om tegen schenen te trappen. Dat provocatieve, dat zit er wel in. Ik word nu langzamerhand door ouderdom gekweld, maar ik ben nog diezelfde driftkikker.’ Van Maanen senior probeerde zijn zoon desondanks te helpen en vond - nadat het gezin van Rotterdam naar Amersfoort was verhuisd - een nieuwe school voor hem, waar zijn zoon wellicht zou kunnen slagen. Na zijn desastreuze kerstrapport van 1935 ging Willem naar De Werkplaats in Bilthoven, waar vrij en individueel onderwijs werd gegeven naar de inzichten van de pedagoog Kees Boeke, die zelf de leiding over de school had. ‘Je had daar geen klassen, maar groepen. De leerlingen heetten werkers, de leraren medewerkers. Je moest zelf met van alles aan de gang.’
Die vrijheid beviel hem meteen. Maar dat wilde niet zeggen dat Van Maanen er nu wél iets van bakte. ‘Welnee. Ik heb mijn examen bij lange na niet gehaald.’ Achteraf waren zijn eerste schreden op die school al fataal. ‘Ik kwam de school binnen en zag een meisje dat haar jas uittrok. Ik dacht toen meteen: dat meisje wordt van mij. Ik raakte verliefd en zonderde me alsmaar vaker met haar af - tot ik helemaal niets meer aan mijn schoolwerk deed.’
Omdat hij zoveel spijbelde, werd hij herhaaldelijk bij Kees Boeke op het matje geroepen. ‘Boeke zei tegen mij: “Je bent de rotte appel in de mand.” Waarop ik hem antwoordde dat dat voor een pedagoog geen fraaie uitspraak was tegenover een van zijn leerlingen. “Dat kun je toch niet zeggen.” “O, nee,” zei Boeke, “kan ik dat niet?” “Nee, dat kan je niet.” Zo was ik wel. Hij gaf ook toe dat ik wel gelijk had, maar hij vertelde me dat ik het bloed onder zijn nagels vandaan haalde. Zei ik: “Daar ben je nu pedagoog voor, om daar wat aan te doen.”’
| |
| |
| |
Poephark
Op zijn zeventiende werd ‘die rotjongen’ - het woord is van de schrijver zelf - van school getrapt. ‘Toen was goede raad duur. Mijn vader zei: ‘Nu weet ik het echt niet meer. Word maar putjesschepper. Poephark.’ Maar het liep anders. ‘Ik had nog één kans en die heb ik met beide handen aangegrepen. Mijn vader kende iemand bij de Amersfoortse Courant, en stuurde me naar hem toe. Daar bleek er plaats voor een leerling-journalist. ‘Ik voelde, toen ik de redactie op liep, meteen dat het klopte. Heel gek.’
Een van de eerste stukken die hij moest maken was een interview met een doopsgezinde predikant, die een boekje had gepubliceerd over de bijbelse taferelen van Rembrandt. ‘Ik belde aan, er deed een vrouw open met een schort voor. Ze liet mij binnen, veegde intussen de deurknop af, en wees me naar de trap naar boven. Ik liep die trap op en na elke stap die ik had gezet veegde zij mijn voetstappen op de treden uit. Ik trad binnen in de kamer van de predikant en die zei tegen mij: “Heb je iets aan mijn vrouw gemerkt?” “Ja,” zei ik, “ik wist niet wat me gebeurde. Ik voelde me in haar ogen iets smerigs.” “Dat ben je ook, in haar ogen,” zei hij. “Maar je bént het natuurlijk niet.”’
Van Maanen pakte alle onderwerpen op de krant aan die hem werden voorgehouden. ‘Ik deed óók winkelopeningen en cafésluitingen. Dat was een geweldig goede leerschool. Wie wat waar wanneer waarom - om dat snel te ordenen, dat heb ik daar geleerd. De dingen kort en exact op te schrijven. Sal Hamburger, de hoofdredacteur van de krant, zei tegen mij: “Van Maanen, drie dingen moet je tegelijk kunnen. Schrijven, met mij praten en telefoneren. Doe maar.” Dus dan zat ik met hem te praten, ondertussen te schrijven, en als de telefoon dan ging, pakte ik die op en bleef hij praten. Ik moest me op alles tegelijk concentreren. Op het laatst kón ik dat ook. Ik zette me ertoe, omdat ik perse wilde slagen nadat ik van school was getrapt. Aan die journalistieke ervaring heb ik later als schrijver veel gehad.’
Hij beschouwt de journalistiek ook niet minderwaardig aan de literatuur. Niet voor niets heet zijn bundeling van essays en journalistieke stukken Twee inktpotten, één pen. ‘Het komt uit één bron. Het schrijven maakt geen verschil. Ik maakte het, als ik een journalistiek stuk moest schrijven, natuurlijk veel minder ingewikkeld. Zinnen als in mijn laatste roman, Heb lief en zie niet om, die alsmaar doorgaan en waarin ik veel ritmische herhaling toepas, die kom je er niet in tegen. Dat is waar. Maar dat wil niet zeggen dat het zinnen van een “hogere” soort zijn. Het is simpelweg een ander genre.’
| |
| |
Capelle aan de IJssel, eind jaren twintig. Met zus Aafje.
Als ‘rotjongen’ van veertien, in de warme omhelzing van het gezin. Pasen 1934.
| |
| |
| |
Vervalser
Twee jaar nadat Van Maanen als journalist aan de gang was gegaan, zag hij zich gedwongen te stoppen omdat de oorlog was uitgebroken. Tijdens de Duitse bezetting maakte hij deel uit van een verzetsgroep die Joden hielp met onderduiken en de grens oversteken. De Groep Westerweel. ‘Ik ben geen revolutionair,’ zegt Van Maanen met een strak gezicht. ‘Maar tijdens de oorlog gebeurden er dingen waarvan ik dacht: dit kan niet. Ik werd in mijn oordeel bevestigd door Joop Westerweel. Die zei altijd: “Ik heb geen zin om dingen na te laten. Als ik op een terras een kop koffie wil drinken met Sam en Moos, dan doe ik dat. Niemand kan mij dat verbieden.” Dat was ook de houding die onze verzetsgroep aannam. We waren pacifistisch, hebben nooit geweld gebruikt. We hielpen veel Joden onder te duiken, voorzagen ze van vervalste papieren en transporteerden ze over de grens.’
De verzetsgroep had een ‘kleine vervalsingscentrale’, die zich voortdurend door het land verplaatste. ‘Die centrale bestond uit niet veel meer dan een flesje aceton om een zegel los te weken, inkt, stempels, en een kistje met een kwartslamp, waar je het te vervalsen identiteitsbewijs boven moest houden. Want dat deden de Duitsers ook als ze wilden kijken of erin geschrapt was. Dat moest onzichtbaar gemaakt worden. Ik heb er tientallen vervalst, en daarmee zijn gelukkig ook wel mensen gered.’ Van Maanen grinnikt. ‘Nu kwam het ineens van pas dat ik mijn vaders handtekening vroeger zo goed had leren vervalsen.’
Uiteindelijk werd het verzetswerk de groep fataal. Westerweel werd opgepakt na een transport van Joden, en werd overgebracht naar kamp Vught. De rest van de groep zon op mogelijkheden om hem vrij te krijgen. ‘Toen is door mij - en dat is heel ellendig geweest - een provocateur binnengehaald. Die diende zich aan en produceerde een briefje van Westerweel waarop stond: “Dit is Karel, die is te vertrouwen en zal jullie helpen bij het uitvoeren van een ontvluchtingsplan.” Maar Karel bleek helemaal niet te vertrouwen. Die was in die bunker bij Westerweel geplaatst, en had valselijk zijn vertrouwen gewonnen. En daar zijn we ingetrapt. Bij een inval in Den Haag, waar het finale plan zou worden getrokken, is een overval gepleegd. Door de voorzienigheid ben ik daaraan ontsnapt. Een halve minuut voordat de inval plaatsvond, ben ik vertrokken. Ik dacht: ik moet weg. Karel zei: “Blijf nou toch, Willem.” Maar ik vertrok. Nog geen minuut later werd iedereen opgepakt. Twee van hen zijn niet meer teruggekomen uit de kampen. Westerweel werd gefusilleerd.’
Van Maanen had ‘stom geluk’ gehad, maar was ook wantrouwend geworden doordat hem opnieuw een briefje van Westerweel in handen was gespeeld, waarop stond: ‘Je moet ogenblikkelijk verdwijnen.’ ‘Ik liet dat aan Karel zien, en die werd lijkbleek. Hij stamelde: “Hoe kan dat nou?” En ik geloofde ook eigenlijk niet,
| |
| |
dat een briefje zomaar uit een bunker kon worden gesmokkeld. Toch heb ik toen tegen Karel gezegd: ik verdwijn, maar ik zeg niet waar ik heen ga. Dat is beter voor jou en voor mij. Dat is mijn redding geweest.’
De oorlog en de dood van een aantal van zijn verzetsvrienden - onder wie Westerweel - heeft Van Maanens blik voor altijd getekend. ‘De Holocaust betekende het failliet van de beschaving.’ In zijn werk is dat goed te merken. Net als in het vroege werk van W.F. Hermans dient ‘de oorlog’ als decor van veel van zijn romans, en als moreel ijkpunt. ‘Hermans ging daar veel verder in dan ik. Ik weet niet of iedereen eigenlijk een schoft is, maar ik geloof wel dat je mensen het beste leert kennen in dat soort situaties.’
In Een eilandje van pijn (1981) verwerkte hij een aantal van de gebeurtenissen die hij had meegemaakt, maar niet rechttoe rechtaan. Op de linkerbladzijde van een roman is een gefingeerd dagboek te lezen, dat zijn sporen nalaat in het verhaal dat op de rechterbladzijden staat afgedrukt. ‘Dat is helemaal fake. Niet realistisch, en dat wil ik ook niet zijn. Als lezer moet je merken dat er een moment van creativiteit heeft plaatsgevonden. Dat is wat ik wil: dat een lezer me volgt over mijn kronkelpaden, de indrukken op zich laat inwerken en in zijn hoofd zijn eigen roman maakt.
Ik heb, nu ik mijn laatste roman heb geschreven, met de oorlog afgerekend,’ zegt Van Maanen ferm. ‘Nu doe ik het niet meer. Anders wordt het een complex, een neurose. Daar ben ik te oud voor, om die nog te ontwikkelen.’ Tijdens de oorlog is hij nooit echt bang geweest. ‘Dat vond ik niet interessant. Ik heb dat nog altijd. Ik vertrouw gewoon op de sterren. Heel gek, dat voel ik nog altijd zo: mij gebeurt niets. Ik negeerde nog altijd de werkelijkheid. Misschien heb ik dat van mijn vader, die kon dat ook. Toen Hitler net aan de macht was gekomen, wilde hij daar niets van weten. Mijn vader deed net of de nazi's niet bestonden. In 1935 heb ik met mijn vader een fietstocht door Duitsland gemaakt. Naar Kleef. Toen zag je daar mensen al de Hitlergroet brengen. Dan zei mijn vader: “Niet op reageren. Niet lachen. Niet terugwuiven. Gewoon doorfietsen.” Ze bestónden gewoonweg niet, die types met hun arm omhoog. Dat beeld heb ik gebruikt in het korte verhaal dat in deze Revisor staat.’
| |
Journalist
Pas na de oorlog zijn de gruwelijke gebeurtenissen, de moorden, de razzia's, de ontsnappingen, Van Maanen alsnog opgebroken. ‘Ik kreeg verschrikkelijke angsten. Nachtmerries. Het moest er kennelijk toch uit.’ Dat wilde overigens niet zeggen dat hij ophield om zich in te spannen voor de goede zaak. Direct na afloop van de Duitse bezetting richtte hij samen met zijn verzetsvriend Nicolaï de regeringsdienst Oog & Oor op, die ressorteerde onder de regeringsvoorlichtingsdienst bij
| |
| |
Algemene Zaken. ‘Op 25 juni 1945 luisterden wij samen naar een rede van Schermerhorn, de premier, op de radio. “De regering,” zei hij, “heeft een open oor en oog nodig voor de noden, wensen en klachten van de bevolking.” Er bestond wel zoiets als een noodparlement, steunend op de vooroorlogse formatie, maar dat was Schermerhorn niet genoeg. Hij had duidelijk behoefte aan een soort inlichtingendienst, et cetera, die hem vertelde wat er in het land aan de gang was. Toen zeiden Nicolaï en ik tegen elkaar: “Dat doen wij.”’
Nicolaï kende Schermerhorn uit het verzet, en enige dagen later zochten zij de premier op in Den Haag. ‘Hij keek ons een beetje vreemd aan, en vroeg ons: “Wat doen jullie hier?” “U wilt toch weten wat er gaande is in het land?” zeiden wij. “Ja,” antwoordde hij aarzelend, “dus jullie zouden mij van informatie kunnen voorzien? Nou, doe dat dan maar.”’ Daarop kregen Van Maanen en Nicolaï een cheque van honderdduizend gulden mee en zetten tegen een vorstelijk salaris de landelijke inlichtingendienst Oog & Oor op om Schermerhorn te informeren.
‘We schakelden veel mensen uit het verzet in om in iedere provincie een kantoortje op te richten, waar mensen konden komen om te vertellen wat ze nodig hadden, wat ze misten. We zetelden zelf in de Kalverstraat in Amsterdam. Geloof het of niet, maar na een paar dagen stroomden de mensen toe om hun verhaal te doen. We schreven dat allemaal braaf op en stuurden daarvan rapporten naar Schermerhorn, die er in de ministerraad zijn voordeel mee kon doen. Na een tijdje zette dat kwaad bloed.’ Beel, de minister van Binnenlandse Zaken, na de eerste verkiezingen van 1946 premier, heeft ervoor gezorgd dat Schermerhorns Oog & Oor weer werd opgeheven.
‘Frappant genoeg - dat vind ik wel aardig om nog even te vertellen - ben ik nog nooit zo goed betaald geweest als gedurende dat jaar. Dat kwam zo: Nicolaï was directeur van de dienst, en ik secretaris. Wij moesten beiden ingeschaald worden naar hoge ambtelijke salarissen. Hoewel ik pas 26 jaar was, verdiende ik 450 gulden in de maand. Dat was een gigantisch bedrag. Dat kon ik ook helemaal niet opmaken, want er was nog niets te koop. Daarna ging ik bij de radio werken, en dat ben ik tot mijn pensioen blijven doen, en daar verdiende ik 215 gulden in de maand. Minder dan de helft! Dat kon ik overigens óók niet opmaken.’
Gedurende de rest van zijn werkzame leven is Van Maanen als journalist bij de radio blijven werken. Voor de Wereldomroep, waar hij in de jaren vijftig zijn tweede vrouw leerde kennen, Engelien, met wie hij nog steeds is. ‘Een prachtige en ijzersterke vrouw. Ik vraag mij nog dagelijks af wat zij moet met zo'n mopperkont als ik.’ Parallel aan zijn werk als journalist begon Van Maanen in gestaag tempo verhalen en romans te publiceren. ‘Toch schreef ik mijn eerste verhalen juist zonder enige pretentie en zonder de gedachte aan publicatie. Dat had ik eigenlijk altijd al
| |
| |
Net na de oorlog.
Aan het werk bij it Wereldomroep. Jaren vijftig.
| |
| |
gedaan: allerlei rotzooi noteren. Dat zat in mijn systeem. Op mijn vijftiende had ik al geprobeerd om een roman te schrijven, maar dat was natuurlijk niks geworden. Vlak na de oorlog had ik al eens een verhaal geschreven dat via Nicolaï in een obscuur blaadje terechtkwam, Het Kompas, dat de redactie van De Revisor heeft opgeduikeld en dat ik helemaal was vergeten. Maar het schrijven van wat mijn debuut zou worden kan ik me nog wel herinneren. Opnieuw dacht ik eigenlijk dat het allemaal onzin was, wat ik had geschreven. Dit slaat nergens op.’ Droom is 't leven heette het verhaal dat gaat over een celliste, de liefde voor haar instrument en de dood.
‘Toen het af was, liet ik het aan mijn vader lezen. En die zei: dat is eigenlijk best aardig. Ik laat dat eens lezen aan Donkersloot - dat was een collega van hem die hij redelijk goed kende. Donkersloot belde mij toen op en zei: mag ik het publiceren in De Nieuwe Stem? Dat is toen gebeurd, in twee afleveringen. En vervolgens belde Alice van Nahuys mij op, de directeur van Querido, en die vroeg me of ze het uit mocht geven.’ Droom is 't leven werd in 1953 de eerste Salamander-pocket die origineel werk bevatte.
In haar bespreking van het boek in het Haagsch Dagblad schreef Jeanne van Schaik-Willink dat Van Maanen zich in zijn debuut nog te veel ‘vastklampte aan autoriteiten’. ‘Zij vond mij typisch iemand die te veel gelezen heeft. Toen ik dat las dacht ik: ja, dat zou eigenlijk best eens waar kunnen zijn. Ik las me als jongen al helemaal kapot. Mijn moeder las ook erg veel. Zij had een vriendin in Batavia die haar gevraagd had voor haar de Nederlandse literatuur bij te houden. Als mijn moeder dan iets goed vond, stuurde ze het haar op. Dat was best een aardige stapel, dus de boekhandel in Rotterdam had mijn moeder aangeboden boeken op zicht te nemen, zodat ze haar keuze kon maken. Al die boeken die zij mee naar huis nam, die las ik als dertien-, veertienjarige jongen mee: Fabricius, Nescio - de man van de grandioze stijl - of Vestdijk. Else Böhler. Een Duits dienstmeisje, dat maakte diepe indruk op mij. Ik ben eigenlijk wat te vroeg begonnen, als je dat kan zeggen. Ik begreep die boeken niet, maar las ze tóch. Gewoon, als jongensboeken.’
| |
Heer
Van Maanen mag onder de indruk zijn geraakt van de literatuur, epigonisme is hem geenszins aan te wrijven. Hij verwerkt literaire invloeden, zeker, maar dat is wat anders. Zo speelt bijvoorbeeld in zijn roman De hagel is gesmolten - dat zich geheel afspeelt in Rome - het werk van Curzio Malaparte een cruciale rol. Maar wat Van Maanen van dat boek heeft gemaakt, lijkt in de verste verten niet op Malaparte. Nee, het oeuvre van Van Maanen is juist nogal onvergelijkbaar en in onderwerp en stijl zeer divers, maar altijd met een geheel eigen toon.
| |
| |
Opvallend is wel dat hij nooit dikke boeken heeft geschreven. Zijn romans en verhalen zijn altijd zeer gecondenseerd en geconstrueerd, en opgetekend in een genadeloze stijl. Hij bleek iemand van de korte baan. ‘Ik heb geen lange adem als Thomas Mann. Maar romans als de zijne worden nauwelijks meer gemaakt. De meeste dikke boeken van tegenwoordig hebben geen structuur. Zo'n boek van Donna Tartt, The Secret History - onzin. Dat had net zo goed niet geschreven kunnen worden. Of De nieuwe man van Thomas Rosenboom: ja, de constructie klopt, maar in wezen is het gegeven van zijn boek voer voor een streekroman: een vader die een man binnenhaalt voor zijn dochter. Maar goed: hij kan tenminste goed schrijven. In het algemeen moet je een beetje dom zijn als romancier. Iedereen verkeert in de illusie iets te maken dat nog nooit is gemaakt. Eigenlijk is het onzin, wat je zit te doen.’
Om te bewijzen dat het schrijven in de eerste plaats een ambacht is, en geen kwestie van inspiratie of goddelijke ingeving nam hij zich ooit eens voor om elke dag een verhaal te schrijven. In ‘Schrijven op het water’, een verhaal uit 1958, doet Van Maanen op onnavolgbare wijze verslag van die poging. ‘Het was een overmoedig plan, alsof schrijven hetzelfde is als schoenen poetsen. Maar ik had behoefte om mezelf een opdracht te geven. Een opdracht die ik een tijdje volbracht, ik schreef werkelijk dagelijks een verhaal, maar die mij na verloop van tijd doodziek maakte. Ik kotste bijna van mezelf.’
Sindsdien gaat het, in de woorden van Van Maanen, ‘langzaam en zonder methode’. Dat wil overigens geenszins zeggen dat het eindresultaat niet serieus genomen moet worden. ‘Ik ben een lichtzinnig mens, maar serieus als schrijver. Het gaat mij in de eerste plaats om de vorm en een verzorgde stijl. Ik vergelijk mijn werk graag met een heer in een driedelig pak. Een keurige heer, onberispelijk gekleed, maar je moet niet in zijn innerlijk kijken. Van binnen leidt deze heer een ander leven.’
Van Maanen staat bekend als een schrijver van ingenieuze, raadselachtige verhaalconstructies. ‘Je moet het construeren niet overdrijven. Ik maak nooit schema's, zet niets uit. Ik begin ergens, en heb er blind vertrouwen in dat het wel zal lukken. Dat is eigenlijk alleen maar toegenomen. Hoe ouder je wordt, hoe overmoediger. Ik kom altijd wel ergens aan. Maar de weg die ik bewandel heeft kronkels. Die moet je jezelf ook toestaan. En als iets niet ergens uitkomt, dan haal je het weer weg. Ik vind het heel prettig om me die vrijheid te veroorloven. De mogelijkheden te verkennen, maar óók de vrijheid hebben die weer te schrappen als ze tot niets leiden. Als lezer mag je daar niets van merken.’
Hij heeft het er vaak over gehad met zijn, inmiddels overleden, vriend Alfred Kossmann. ‘We hadden dezelfde ervaring. De constructie wordt vaak door critici aangebracht, en is vaak een gevolg van het feit dat je als schrijver aan je invallen
| |
| |
Met Hugo Claus, Cor Holst (redacteur Artistieke Staalkaart), Hella S. Haasse en Adriaan Morriën, als juryleden van een literaire prijsvraag voor de vara-radio. Begin jaren zestig.
| |
| |
November 71. De redactie van de Artestieke Staalkaart. Met naast Van Maanen (uiterst rechts) zijn goede vriend Alfred Kossmann.
| |
| |
gehoorzaamt, niet aan een vooropgezet plan. Bijvoorbeeld: er doemt in de marge van een verhaal een personage op, die een zekere rol te vervullen heeft, en na een tijdje blijkt dat personage in feite de hoofdpersoon. Dat gebeurt. Daar moet ik in meegaan, dat levert iets op. En dan zie ik wel waar het eindigt. Nu ja, ik weet altijd waar het eindigt: bij de laatste zin. Die staat van tevoren net zo vast als de eerste zin. Daartussen beweegt zich het boek.’
De eerste zinnen van Van Maanen zijn vermaard. Neem de volgende, afkomstig uit de roman Helse steen uit 1970, die de biecht van een exhibitionist bevat over de incestueuze relatie met zijn moeder: ‘Als kind wilde ik met mijn moeder trouwen, maar mijn vader zat ertussen en zo kwam het er niet van.’ Van Maanen hoort zijn eigen zin droogjes aan en zegt: ‘Daar moeten de mensen vreselijk om lachen, omdat het Freud ten voeten uit is. Het gekke is: de zin is ironisch, maar ook bloedernstig. Die jongen moet en zal met zijn moeder trouwen, die vader is geheel aanwezig. Die eerste zin moet stáán. Die moet de toon zetten.’
| |
Buitenstaander
Van Maanen kiest vaak onderwerpen die vragen oproepen, soms zelfs hevige vragen. ‘Ik heb een boek geschreven over incest. Ik heb een boek geschreven over pedofilie. In Nederland had niemand die tot op het moment dat ik erover publiceerde ter hand genomen. Ik weet nog dat ik nog niet zo lang geleden in een krant of tijdschrift las dat Maarten 't Hart beweerde dat een roman over incest in Nederland nog nooit geschreven was. Dus heb ik hem een briefje geschreven waarin ik hem vertelde dat ik in 1970 al een boek over incest had geschreven. Toen schreef hij me terug: ja, dat boek heb ik wel gezien, maar nooit gelezen. Alsof het daarom niet zou bestaan! Dus ik schreef hem terug: als jij het niet hebt gelezen is een boek dus non-existent. Nooit meer iets op gehoord natuurlijk.’
Was hij er nu op uit om een taboe omver te werpen? ‘Nee, dat onderwerp interesseerde me werkelijk als onderwerp voor een roman. Ik houd van buitenstaanders en personages die zich buiten de orde stellen. Ik ben ook niet geneigd ze moreel verwerpelijk te vinden. Sterker nog: ik keur dat niet eens af, incest. Van mijn vrouw mag ik dat niet zeggen, die geeft me op m'n kop, maar ik meen het werkelijk. Tenzij er een machtsfactor in het spel is, natuurlijk. Een vader met z'n jonge dochtertje, dat kán nooit gelijkwaardig zijn en moet dus ook niet gebeuren. Maar een moeder met haar volwassen zoon - wat zal ik daarvan zeggen? Of broer en zus? Wat is daar eigenlijk op tegen? Daar zijn ook statistieken van: waarom komt seks altijd voor met dochters en nooit met zonen? Dat is een kwestie van verkeerde onderzoeksresultaten. Die zonen vertellen het namelijk nooit. Als een meisje gaat trouwen komt vroeger of later uit dat ze met haar vader naar bed is geweest. Maar een zoon houdt zijn mond.’
| |
| |
Begin jaren zeventig. Met Marnix Gijsen in Brussel voor de radio. Gijsen had Van Maanen al twintig jaar tevoren in een brief gefeliciteerd met De onrustzaaier.
| |
| |
Thuis achter zijn bureau, in zijn toenmalige woonplaats Putten.
| |
| |
Van Maanen blikt strak voor zich uit. ‘Ik zal je wat vertellen. De verhouding tot mijn eigen moeder was ook niet geheel ongecompliceerd. Mijn moeder was biseksueel. In mijn jeugd al, en later hardnekkiger, had zij vriendinnen. Als kind begreep ik dat niet, van die mannelijke vrouwen, in paardrijbroeken. Leuke wijven, aardig en stoer. Ze kwamen steeds bij ons thuis, dus mijn vader moet wel iets vermoed hebben. Misschien stond hij het zelfs oogluikend toe. Toch is de reden dat mijn ouders uiteindelijk zijn gescheiden dat mijn vader mijn moeder heeft betrapt met een andere vrouw. Daarna zij eigenlijk langzaam verpieterd, hoewel ze altijd dwars is gebleven. Toen ze op hoge leeftijd in een opvanghuis zat, ontsnapte ze aan de aandacht van de verplegers alleen maar om de directrice te pesten.’
Hij zwijgt even. ‘Ik had eigenlijk niets met mijn moeder. Mijn vader sloeg mij hard - ik geef ook toe dat ik het daar wel naar gemaakt heb. Maar mijn moeder sloeg nog veel harder dan mijn vader. Ze had een klein handje, maar een keihard handje. Die was fel en sloeg er ongenadig op los. Om niets. Ik ben in mijn vroegste jeugd voor een groot gedeelte opgevoed door een dienstbode, Dina was eigenlijk mijn tweede moeder. Met haar heb ik ook altijd een band gehouden. Toen zij in het ouden van dagenhuis zat, zocht ik haar nog op met Engelien. Zij heeft haar toen eens gevraagd: “Hoe was Willem als baby?” “Ach, je was zo'n schattig jongetje,” zei Dina tegen me. “Maar je pieste zoveel. Daar werd je moeder kwaad om. Zo kwaad dat ze je als baby in de wieg heeft geslagen.” En zo hard, dat Dina had geroepen: “Hou op mevrouw, houdt u alstublieft op! U slaat hem dood!” Daar weet ik natuurlijk niets meer van. Ik ben het ook pas heel laat te weten gekomen. Was het waar? Als het zo was, dan zal het de verhouding tot mijn moeder hebben bepaald. Want ik vertrouwde mijn moeder niet. Ik voelde me bij haar niet veilig.’
| |
Musicus
‘Als schrijver kan ik nooit om mijzelf heen. Al kies ik personages die ver van mij afstaan, dan nog teken ik als het ware een zelfportret. Dat ligt al besloten in de onderwerpkeuze. Waarom schrijf je over het een en laat je het ander liggen? Ik schrijf geen historische romans, bijvoorbeeld. Ik begrijp ook niet dat een schrijver dat wil, terwijl ik sommige schrijvers die dat doen, Hella S. Haasse bijvoorbeeld, hoogacht. Ik mis die gevoeligheid. Wij hebben een huis in Frankrijk. Als ik met mijn vrouw, Engelien, een Franse kathedraal in loop, dan voel ik daar eigenlijk helemaal niets bij. Ik zie het wel, ik kan wel goed kijken, maar onvermijdelijk bespringen mij gedachten als: hoeveel arbeiders zijn er hier van de koepel naar beneden gevallen, plat op het marmer, en hoeveel centen zijn er niet vermorst om zo'n gotische kerk neer te zetten?’
Het onvermogen om historische romans te schrijven heeft niet zozeer met een
| |
| |
afkeer van de geschiedenis te maken, als met het feit dat de geschiedenis, ‘waargebeurde feiten’ hem te weinig ruimte laten om zijn verbeelding te laten spreken. ‘Het verleden is niet vloeibaar genoeg. Het staat vast, en dat wil ik dan niet. Daarom is de muziek ook juist zo'n goed uitgangspunt voor mij - daar kan ik alle kanten mee op.’
Met muziek doelt Van Maanen op oude muziek. ‘Met die moderne herrie kan ik niks. Mozart is een van mijn favorieten. Dat leek een heel speelse man, maar die had heel goed in zijn hoofd wat hij wilde. Die wist precies hoe zijn muziek functioneerde, wat voor effect zijn muziek en zijn kunstgrepen op de luisteraars hadden. Hij schreef ergens: laat ik dat maar eens zacht spelen, dan moet je kijken wat er gebeurt met de zaal. En na afloop van de opvoering noteerde hij dan: precies wat ik dacht. Zo werkt het bij mij ook.’
Van Maanen schroomt niet om zijn effect te bereiken met heel vreemde en vervreemdende beelden. In Vrouw met Dobermann, een kafkaësk verhaal, laat hij een man de gedaante aannemen van een hond. De eerste zin luidt: ‘Tijdens een slapeloze nacht vol dromen nam dr. Dobermann zich voor de straat op te gaan in de vermomming van een dier.’ Van Maanen slaat met zijn vlakke hand op tafel zodat de theekopjes rinkelen op hun schoteltjes. ‘Tijdens een slapeloze nacht vol dromen - dat kan dus helemaal niet. Dat doe ik om de mensen te laten merken: wat u nu gaat lezen is allemaal onzin. Maar het vervelende is dat veel mensen er overheen lezen. Als ik lezers ernaar vraag, kijken ze me aan of ik gek ben. Die hebben gewoon gelezen: “tijdens een nacht vol dromen”. Die mensen denken dus in een droom rond te lopen, terwijl die man in de realiteit als hond over straat loopt!’
Ook zijn laatste roman, het vorig jaar zeer positief onthaalde Heb lief en zie niet om begon bij een eerste zin en drijft op een bepaalde melodie. ‘Het begon in dit geval zelfs met een enkel woord: afgedankt. Wie is er dan afgedankt, vroeg ik mij af? Het bleek te gaan om een Joodse onderduiker die na de oorlog terugkeerde naar de plek waar hij zich had verscholen.’ Dit was de zin die zich vormde: ‘Afgedankt is het woord, mevrouw, ik heb mezelf afgedankt. Huil nu maar niet, maak er geen drama van, Tränen nicht erwünscht, waarom dat in het Duits moet weet ik ook niet, daar komen we nog wel achter...’
Uiteindelijk werd het niet de échte beginzin omdat Van Maanen besloot om aan het verhaal van de onderduiker een verhaal vooraf te laten gaan, namelijk dat van een acteur die tijdens de oorlog met een Joods meisje trouwde maar zich wel aanmeldde bij de Kultuurkamer. ‘Een beetje een slapjanus.’ Die acteur ziet in de eerste bladzijden voor zijn ogen zijn buurjongetje Sally doodgeschoten worden. De moeder van Sally schrijft dan een monoloog die bestaat uit het oorspronkelijke verhaal van de Joodse onderduiker. Je zou in die onderduiker dus de volwassen Sally kun-
| |
| |
1994 Foto Sake Elzinga.
| |
| |
Met zijn toenmalige uitgever Wim Hazeu. Midden jaren negentig.
2007. In Kampen brengen de burgemeester en de schrijver zelf een gedenksteen aan in een route in het plaveisel, waar bekende Kampenaren worden geëerd.
| |
| |
nen zien - al wordt dat nergens expliciet. ‘Het kan,’ zegt Van Maanen. ‘Maar uitleggen doe ik niets.’
De schrijver zou dat ook jammer vinden. ‘Ik wil juist dat de sfeer van de droom, van al het mogelijke, in de roman blijft bestaan. Die sfeer wordt ook versterkt door de stijl en de melodie van het boek.’ Hij zucht. ‘Het liefst was ik musicus, maar zonder woorden blijk ik toch ook niet te kunnen.’ Nieuwe zucht. ‘De juiste toon heb ik pas getroffen nadat ik Kaddisj voor een niet-geboren kind van Kertesz had gelezen. Ken je dat? Dat is een ongelofelijk boek. Kertesz hanteert in zijn stijl ook die geweldige, lange zinnen en de herhaling. Verdubbeling en herhaling geven je dat gevoel van een droom. Ik heb het nu gezegd, dus ik zeg het nog eens. Ik zeg het nog eens.’
| |
Meester
Vóór Van Maanen die toon had getroffen had hij nog geen verhaal bij zijn eerste zin. ‘Het was ditmaal weer een lange weg. Ik doe het ook niet meer, een roman. Verhalen, die komen er hopelijk nog wel, maar een roman daar heb ik de moed niet meer voor. Het is, overigens, een gedachte die mij altijd al heeft bekropen. Het begint er altijd mee dat ik denk: dat kan ik niet. Dat heb ik eigenlijk bij alles wat ik doe. Dan krijg ik tegen die gedachte een soort verzet en denk ik: godverdomme, ik wil het wel. Dan krijg ik iets koppigs over me. En dan begin ik. Ik las laatst dat Max Frisch dat ook altijd dacht. Dat vond ik heel prettig om te lezen, omdat je dat aan het werk van Frisch helemaal niet merkt. Dat is zo'n meester.’
Vooruit, nog één eerste zin. ‘Federkiel liet bij zijn leven niets na om na zijn dood te worden vergeten. Deze zin vormt het begin van het surrealistische verhaal ‘Veel leven om niets’ over een schrijver wiens manuscript wel eens de dood van zijn uitgever tot gevolg zou kunnen hebben gehad. Deze Federkiel (Duits voor ‘penneschacht’) heeft, net als Van Maanen had op het moment van publicatie in 1997, dertien romans op zijn naam staan, ‘gering van omvang en onbeduidend van inhoud’, wordt nauwelijks gelezen en heeft besloten de herinnering aan zichzelf na zijn dood bij voorbaat te laten verdwijnen.
‘Ik schrijf niet voor de eeuwigheid,’ zegt Van Maanen. ‘Ik schrijf voor het moment. Ik heb geen illusies over het voortbestaan van mijn werk na mijn dood. Maar ik heb de stille hoop - en dat klinkt misschien een beetje pathetisch - dat mensen zullen onthouden dat ik trouw ben gebleven aan mijn principes. Ik heb nooit iets geschreven om het publiek te behagen. Geen neukscènes om de lezers te lokken. Ik heb de mensen eerder tegen de haren in gestreken, was nooit modieus, en in veel opzichten zelfs voor op mijn tijd.’
Dat was zeker het geval bij Helse steen. ‘Pedofilie, incest. Ik schrik niet van die
| |
| |
materie. Wat in dit boek voorkomt, dat kán. Je kunt ook tussen moeder en zoon van liefde spreken, al is het een vernietigende liefde. Het is net als in de oorlog: de situatie is verhevigd. Als je dan nog overeind blijft, als personage, dan neem ik mijn hoedje af. Dat heeft met de realiteit niet veel te maken, maar in een roman moet het kunnen. Als schrijver moet je niet te veel schrikken van de afgronden. En daar sta ik vaak voor in mijn werk.’
En in het leven? ‘Ach, uiteindelijk blijft het leven een tragische onderneming, want iedereen gaat dood. Zonde van al die inspanning en al die levenservaring. Dat wordt op een dag in één keer tenietgedaan. En dat zou toch eigenlijk niet moeten. Vind je ook niet?’
Voor dit stak sprak ik de afgelopen tijd een aantal malen met Willem G. van Maanen.
Voor zijn gastvrijheid - en die van zijn vrouw Engelien - ben ik zeer dankbaar. Ik gebruikte ook veel van het materiaal uit een eerder interview dat ik met Van Maanen had en dat werd gepubliceerd in De Standaard op 30 mei 2003.
|
|