| |
| |
| |
Robert Menasse
Het einde van de hongerwinter
‘De aap bracht ons het eten,’ zei mijn vader, hij pauzeerde even, ‘en een boek.’ Nu, zoals altijd, de langere, kunstmatige pauze. ‘Dat was mijn eerste bewuste herinnering.’ En die van mij. Want ikzelf had geen andere herinneringen dan die van mijn vader en grootouders - na hun ervaringen en verhalen had alles wat ikzelf beleefde nooit een blijvende betekenis kunnen krijgen. En steeds werd mij voorgehouden dankbaar te zijn dat ik in mijn naoorlogse leventje niets had moeten meemaken. ‘Meemaken’ ging in mijn familie altijd samen met ‘moeten’, en als je geluk hebt dan moet je niet.
Allen staarden mijn vader aan. Ik kon niet geloven dat ze deze geschiedenis nog nooit hadden gehoord: hoe hij met zijn ouders het laatste oorlogsjaar had overleefd - verstopt in het chimpanseeverblijf van de Amsterdamse dierentuin. Zo vaak had hij dit verhaal al verteld.
Het was de Leichenschmaus na grootvaders begrafenis. Mijn grootouders waren al begin 1934 vanwege de nazi's van Dortmund naar Amsterdam getrokken, mijn vader is pas hier ter wereld gekomen, in 1939, een Hollander dus, geboren in het toen nog vrije Nederland. De grootouders hadden zich heel snel geassimileerd en waren er trots op de landstaal perfect te beheersen, ondanks het feit dat ze nog steeds Heine en Schiller lazen en onder elkaar soms in de taal van Heine of Schiller praatten. Ook in zijn beroep had opa snel vaste voet gekregen. Hij had gezegd: ‘Ik ben in Duitsland geboren, maar ik heb in Holland mijn thuis gevonden!’ Maar vader was op z'n hoogst een mof, een cliché-Duitser. Leichenschmaus, dat is in Amsterdam volkomen onbekend. Niet dat ik die traditie slecht zou vinden, maar het is niet de onze. Als jood had hij de mensen kunnen uitnodigen voor shiva zitten, als Amsterdammer voor koffie en cake na afloop. Maar door zijn huwelijk met Karin, een Duitse uit Paderborn, was hij voorgoed in het niets beland, nergens meer thuis, een Amsterdamse joodse mof, maar geen Amsterdammer, geen jood, geen Duitser. Leichenschmaus - daar bestaat niet eens een woord voor in het Nederlands, mij is het in elk geval niet bekend. Mijn vriend Jaap vroeg me of de Duitsers de lijken soms ‘oppeuzelen’. Karin - sinds mijn puberteit heb ik geen moeder meer tegen haar gezegd - vond dat het iets moois had als de familie en de beste vrienden na de begrafenis met elkaar eten en drinken, over de gestorvene praten, hem als het ware laten herleven, en zich tegelijk sterken voor het leven dat verdergaat. Dat vond ze mooi en heel menselijk, ook al was het geen Hollandse traditie. Wat weet zij van menselijk?
Leichenschmaus dus. In het Amsterdommertje in de Govert Flinckstraat. Vader had het hele eetcafé gereserveerd, alle tafels waren tot één tafel aaneengeschoven. Hier was opa in zijn laatste maanden, na oma's dood, elke avond gaan eten. Je kon hem ook alleen nog maar hier treffen. Hij had het huis verkocht waar hij met oma gewoond had, en een klein appartement in de Govert Flinck betrokken. ‘Dat kan ik beter overzien,’ had hij gezegd, ‘wat moet ik alleen met een huis?’ Maar in dat appartement wilde hij geen bezoek meer ontvangen. We dachten al dat hij zijn woning verwaarloosde, niets meer schoon maakte enzovoort, maar dan kenden
| |
| |
we hem slecht. Hij had zich niet laten gaan.
Aan de muur van het Amsterdommertje hing op die dag een ingelijste polaroidfoto die hier 'n keer van opa was gemaakt. De dikke wenkbrauwen boven zijn zo typisch wijd opengesperde ogen. Dat was 'm. Aan de onderkant van de foto stond ‘H. (voor Harry) Rozenboom’ en de datum van de opname, nog geen drie maanden geleden. In de hoek achter de kleine toog stond de blauw-witte Israëlische vlag. Maar dat had niets met opa te maken. De waard was aanhanger van Ajax, de ‘jodenclub’.
‘Dat was mijn eerste bewuste herinnering,’ zei vader dus.
Hij was toen net vijf jaar oud, maar hij had al een halfjaar in het apenhuis van de Amsterdamse dierentuin opgesloten gezeten, daarom was hij niet verrast of angstig. ‘Het was heel normaal: de aap bracht ons het eten.’
Zo ongewoon dat het enorme opwinding moest veroorzaken - daar zei hij het al: ‘Zo ongewoon dat het enorme opwinding moest veroorzaken, was alleen dat chimpansee Kosheeba ook een boek bracht. Hij zette het etensblik voor ons neer en stotterde. Het klonk als een eentonig blaffen, maar bij blaffen denk je aan een hond en niet aan een mensaap, dus zeggen we stotteren. Mijn moeder ging overeind zitten en imiteerde de geluiden van de aap, ik deed meteen mee. Je moet een “m” achter in het strottenhoofd laten vibreren, je lippen samenpersen en telkens weer plotseling openen, dan gaat het erop lijken. Ik kan het nog steeds.’ Vader deed het voor. Het was grappig, nee, het was belachelijk, maar niemand lachte. Hij nam een slok wijn. Hij drinkt veel. De avonden thuis waren onverdraaglijk. Karin ging slapen, maar vader dronk steeds meer en gromde en blafte als een aap. Eigenlijk is hij een aap. Gebleven. Ik wilde zo snel mogelijk weg uit die kooi, ben meteen na het eindexamen het huis uit gegaan.
Mijn grootouders hebben niet over die tijd willen praten. Eenmaal had opa op een vraag geantwoord dat hij in het voorjaar van '45 een deel van zijn geheugen had verloren. Maar vader was als klein kind bij de apen gekomen, hij was tot aap gemaakt. ‘Ik denk dat ik ook de schreeuw van de purperkuifpapegaai nog zou kunnen nadoen die we toen alsmaar vanuit het vogelhuis hoorden’ - wat was dat? Dat was nieuw voor me, vader week af, nu kwamen toch altijd de bontjassen, wat vertelde hij daar over een papegaai? ‘De vogels zaten in de dierentuin vlak naast de apen, en dat “khiraaa”, dat “aaa” aan het eind heel helder en schril, dat ging door merg en been, het was afschuwelijk. Ik heb het 'n keer geimiteerd, toen in het apenhuis, heel kinderlijk, omdat ik het steeds maar weer hoorde, net zoals ik woorden of zinnen van mijn ouders imiteerde - en mijn vader kneep mijn mond dicht. Hij beefde, en drukte zijn hand zo stevig op mijn mond dat ik dacht mijn tanden daarna te kunnen uitspugen. Zo vaak als we die schreeuw gehoord hebben. Ik heb hem nog steeds in mijn oor. Het was - het was - als een, als onze plaatsvervangende angstschreeuw.’
Vader nam nog een slok wijn. Allen aan tafel staarden hem aan. Waarom hield hij er zo van een aap te zijn en door de onzichtbare tralies die hem van de mensen met een normale levensloop scheidden, aangegaapt te worden? En wat was - ‘Wat was er met die vogel?’ riep ik. ‘Het boek!’ zei Piet van der Heerde, een vroegere zakenpartner van grootvader, ‘hoe kwam die aap aan een boek?’
Vader keek me aan, daarna Van der Heerde. ‘Het boek,’ zei hij, ‘ja, het boek. Dat was waarschijnlijk mijn redding. Het is geen toeval, zeg ik altijd, dat mijn herinnering op die dag begint. Toen Kosheeba het boek bracht. Daar stond hij dus voor ons, met etensblik en boek. Mijn vader bleef eerst liggen, zonder zich te verroeren. Ik kende hem toen niet anders: een ziek dier, op zijn zij gerold met opgetrokken benen en beide vuisten voor zijn gezicht, zodat boven de zwarte bontjas alleen zijn schurftige baard en de warrige haardos te zien was. Ik geloof niet dat ik toen verschil zag tussen apen en mensen, Kosheeba van mijn ouders en mijzelf wist te onderscheiden als een andere soort, dier en
| |
| |
mens. Moeder zei tegen de apen altijd alleen maar “de dieren”, maar nooit zei ze “wij mensen”. Dus waren we allemaal dieren. Vader en moeder hadden bontjassen aan die ze bijna nooit uittrokken.’
Gaat hij nu zeggen dat grootvader voor de oorlog bontwerker is geweest? En dat hij dit beroep daarna nooit meer heeft uitgeoefend? Nee.
‘De opossum van mijn moeder, maar ook de nerts van mijn vader verschilden in mijn ogen niet veel van de huid van de apen. Ikzelf droeg toen een dik, ruig bontjasje van bruine lamsvacht, dat inmiddels zwart van de drek was. Het was een jasje voor volwassenen, dus veel te groot voor me, bijna een mantel. In het apenhuis, in de winter van '44, een enorm voordeel. Toen we ons huis in de Uilenburgerstraat verlieten, deed mijn moeder me gewoon het warmste jasje aan dat er hing, want er was weinig tijd en we mochten alleen maar meenemen wat we op ons lijf konden dragen. Geen koffer, geen tas, had Max gezegd, kleden jullie je warm aan. Onze buurman Max - hij was oppasser in de dierentuin, onze redder. En moeder wist natuurlijk niet hoe lang we in onze schuilplaats moesten blijven, dus moest ik ook om die reden iets aantrekken waar ik niet meteen uit zou groeien. Er bestaat een foto van vader, moeder en mij die na de bevrijding werd gemaakt. Daar staan we op als gekostumeerde apen in onze dikke, smerige bontjassen. Maar twintig jaar later, toen ik haar vroeg de foto aan mij te geven, leed moeder er nog onder dat mijn kop onder het stro zat. Ik had minstens het stro uit mijn haar moeten vegen voordat we ons voor de fotograaf opstelden, en ze maakte zich verwijten dat ze er zelf niet op gelet had. Toen zei ze de zin die ze indertijd, in het apenhuis, steeds weer tegen vader gezegd had. Ik geloof niet dat de herinnering me bedriegt, ze had toen al regelmatig tegen mijn vader gezegd: Je mag je niet laten gaan.’
Nu werd het eten geserveerd. Ik vreesde iets met zuurkool, maar er kwamen omeletten. Vader dronk, wachtte tot ieder zijn bord gekregen had en vervolgde:
‘Kosheeba had dus het etensblik voor ons neergezet, moeder en ik gingen overeind zitten, vader verroerde zich niet, liet zich gaan. Maar de aap hield het boek nog vast, draaide het om en om, liet zijn tanden zien en stootte een paar schrille geluiden uit. Het klonk als tsjilpen, maar tsjilpen zegt men bij vogels, dus zeggen we lachen. Ik had honger en wilde meteen op het eten aanvallen, maar er was die opwinding om het boek, ook al was het op dat moment nog geen boek, maar enkel een pakje, in vetvrij papier gewikkeld. Dus zat ik daar maar stil te kijken, omdat ik de opwinding van moeder voelde, die nu eveneens heel stil was en de opgewondenheid van Kosheeba zag. Hij stootte vader kort aan, liet het pakje voor hem vallen en liep met een logge danspas terug. In de doorgang naar de eigenlijke kooi bleef hij staan, keek naar ons om, een hele poos, terwijl wij ons echter niet bewogen, en verdween in de verboden zone. Daar waar we door de bezoekers van de dierentuin gezien konden worden, mocht ik niet heen, dan werd moeder razend; als ik erheen kroop of een paar stappen in die richting deed, begon ze te gillen, net als Kosheeba wanneer hij agressief was, dus zeggen we: ze riep me streng terug. In die gang zaten we verstopt, en van daaruit hadden de dierenverzorgers van achteren toegang tot elke afzonderlijke kooi. Alleen 's nachts en alleen samen met mijn ouders mocht ik door de doorgang, en zo naar het buitenverblijf, of anders door de gang naar de keuken en van daaruit naar buiten. Dan zei vader: De lucht! En moeder zei: De sterren!’
Deze passage deed het altijd goed bij het publiek. Ze waren ontroerd en aangedaan. Geen mens kan zich voorstellen wat het betekent maandenlang in een apenhuis ondergedoken te zitten. Zelfs ik, de zoon van een aap, kan het me niet voorstellen. Ik heb later maanden in de dierentuin doorgebracht, als je de uren van al mijn dierentuinbezoeken bij elkaar optelt, de uren die ik als student met mijn jaarkaart voor de apenkooi heb gestaan - en ook ik kon het me niet voorstellen. En hoe gepolijster en
| |
| |
spannender vaders verhalen mettertijd werden, des te onwerkelijker en nog minder voorstelbaar werd wat hij vertelde.
Vader knikte en schonk zwijgend aandacht aan zijn bord. Geen kunstmatige pauze: zijn omelet werd koud. Ik heb altijd veracht hoe hij at. Wat er ook op tafel kwam, hij sneed het snel en achteloos in kleine stukjes, om vervolgens het mes neer te leggen en met de vork alles in zijn mond te proppen.
‘Wat kregen jullie daar eigenlijk te eten, in die tijd?’ vroeg Remke, Van der Heerdes vrouw.
‘En het boek!’ riep Nelleke, ‘wat was dat voor een boek?’
In de familie ging het gerucht dat Nelleke ooit de geliefde van opa was geweest. Ze had als serveerster in Café Bouwman gewerkt, in de Utrechtsestraat, onder in het hoekhuis waar opa en Van der Heerde kantoor hielden. Ze waren beleggingsadviseur, opa noemde het ‘zekerheden’, hij handelde in ‘zekerheden’, en zijn relatie met Nelleke, als men het dan zo noemen wil, was in waarheid een zakelijke en begon pas toen Nelleke haar baan in het café opzei omdat ze een andere stamgast huwde, meneer Attila, die in 1956 uit Hongarije was gevlucht en als diamanthandelaar in Amsterdam een vermogen had verworven. Meneer Attila was een tenger, klein mannetje, met zwart haar, dat als inktstrepen op zijn hoofd getekend leek, en met een kleine, dunne, uiterst verzorgde snor à la Errol Flynn. Hij droeg zijden pochetjes in de kleur van zijn dassen, en in de jaren tachtig was hij waarschijnlijk de laatste man in Amsterdam die een zakhorloge gebruikte. Hij had een groot en een klein oog, naar men zei van de loep die hij ter keuring van de diamanten onafgebroken in zijn oog geklemd hield. Op een dag kreeg hij het niet meer helemaal open. Altijd als men Attila en Nelleke zag, zat deze kleine, fragiele man naast zijn vrouw, die wel twee hoofden groter was, legde zijn pootje op haar knuist, streelde haar ononderbroken en zei van tijd tot tijd zinnen als ‘Bent 't liefste wat ik heb op de wereld!’ Na twee jaar was ‘liefste’ weduwe, en opa belegde haar geërfde vermogen. Sindsdien leeft ze goed van haar spaarcenten
Toen oma aan het eind bedlegerig werd, bezocht Nelleke haar regelmatig, praatte urenlang met haar over godweetwat en las haar voor. Oma hield van de boeken van Harry Mulisch - ze zei graag: ‘Ik begrijp maar twee mannen - namelijk Harry!’
Dus opa en Mulisch.
Opa sprak niet veel, maar Harry Mulisch heeft veel geschreven, en Nelleke heeft oma zijn verzameld werk voorgelezen. Zelfs zijn boek over Wilhelm Reich. Bij de passage over seksualiteit als schenker van levensenergie had de reeds stervende oma, aldus Nelleke, vermoeid lachend gezegd: ‘Die Reich mag dan iets begrijpen van het leven. Maar niets van overleven!’
‘Het boek!’ riep Nelleke dus. ‘Ja, het boek! Wat was daarmee?’ riepen anderen, ‘waarom bracht de chimpansee een boek?’ Vader werkte zijn in reepjes gesneden omelet naar binnen, hief zijn linkerhand op en beduidde: geduld! Hij zou zo verder gaan.
‘Alles op zijn tijd,’ zei hij met voile mond. ‘Dus, wat was ons voer?’
Voer! Dat vond hij waarschijnlijk geinig. Ironisch. Maar het was belachelijk. Vooral als inleiding tot zijn domme woordspel dat nu onvermijdelijk volgde. ‘Koegel en knoedel’ zal hij nu zeggen, dat was hun eten, respectievelijk voer geweest. Dan zal hij de verbaasde reacties afwachten, en als die niet komen zal Karin ze voor haar rekening nemen: ‘Wat? Koegel en knoedel? Jiddische specialiteiten in het apenhuis?’ Dan zal hij uitleggen wat koegel in het apenhuis was en - vader slikte, liet de vork op zijn bord vallen, schoof het bord weg en boerde. Karin glimlachte verontschuldigend. ‘Koegel!’ zei hij, ‘eigenlijk was er elke dag koegel! En knoedel!’
Ik verlangde nu naar Mirjam, mijn vrouw. Ik had zo graag een blik met haar gewisseld. Stille medeplichtigheid is misschien de ware liefde. Anderzijds: wat was het tussen Karin en mijn vader anders?
| |
| |
Mirjam was 's morgens vroeg al kotsmisselijk geweest. We hadden koffiegedronken, daarna at ze een haring. Een haring bij het ontbijt? ‘Dat moet ik nu hebben!’ had ze gezegd. Kort daarop was ze in de badkamer verdwenen en ik hoorde hoe ze overgaf, hoe ze spuugde. - Je kotst te vroeg, had ik door de deur van de badkamer geschreeuwd, je kunt het lijkmaal toch niet uitkotsen vóór het heeft plaatsgehad! Hé!
Dat waren de twee kleine, welwillend verdoezelde schandalen bij de begrafenis geweest: dat Nelleke gekomen, en dat Mirjam niet gekomen was.
‘Koegel?’, ‘knoedel?’ werd er geroepen - het had weer gewerkt.
Nu had ik tot bloedens toe aan het nagelbed van mijn rechterwijsvinger zitten bijten, ik zoog erop en knauwde alsof ik de wond zo kon wegbijten. Natuurlijk werd het alleen maar erger. Ik had bloed aan mijn lippen.
‘Ja, koegel,’ zei mijn vader, ‘dat kregen we elke dag. Eigenlijk was het een eenpansgerecht. In de keuken stond een grote ketel waar alles in ging wat er aan eetbaars was, groente, vlees, kruiden en planten, bijvoorbeeld ook brandnetels, graan, alles wat zich toevallig aandiende ging erin en werd met elkaar gekookt. Het werd een brij die stolde tot een dikke massa waarin alles vermengd was. Dat lieten ze afkoelen en dan maakten de oppassers er met hun handen gewoon stevige ballen van, net als knoedels. Met voedertijd kregen de apen deze ballen. Ze konden ze makkelijk vasthouden en er stukken van afbijten. Het voer mocht natuurlijk niet vloeibaar zijn, eten apen soms met lepels? Precies. Maar het had natuurlijk ook geen zin alles afzonderlijk te koken, als het ware een hoofdgerecht met bijgerechten, spreekt toch voor zich. Dus waren er altijd die ballen. Maar niet alleen de apen, ook de oppassers zelf aten ze, en wij natuurlijk ook. Max heeft zelfs van die ballen mee naar huis genomen, voor zijn gezin. Er was toen niets, in de hongerwinter van '44!’
‘En hoe kwamen ze in de dierentuin aan groente en graan, straks zeg je ook nog vlees?’ vroeg Piet van der Heerde, en zijn vrouw: ‘De mensen in Amsterdam verhongerden, maar voor de dieren hadden ze - levensmiddelen?’ Mevrouw Van der Heerde was zo'n twintig jaar jonger dan haar man, maar ze had het klaargespeeld er door haar ouderwets geonduleerde haar en haar conservatieve mantelpakjes net zo oud uit te zien als hij, maar beter geconserveerd. Haar vingers speelden nerveus met de parels van haar collier.
‘Dat kon ik als kind toch niet weten. Ik wist niet eens dat er in de stad mensen verhongerden... De aap bracht het eten.’
Nu kwam mijn moment. Mijn bijdrage aan de biografie van mijn vader. Dat hij het als kind niet had kunnen weten was begrijpelijk. Maar het had me geshockeerd dat hij ook later nooit had proberen te achterhalen aan wat voor omstandigheden hij zijn overleven en dat van zijn ouders te danken had. Ik zat nog op school, had in de les op zeer drastische wijze het verhaal van de hongerwinter gehoord en toen aan mijn vader precies dezelfde vraag gesteld: Hoe konden de dieren daar gevoederd worden terwijl de mensen verhongerden? De bevrijding van mijn vader lag toen al bijna een halve eeuw achter ons en hij had precies hetzelfde antwoord gegeven: Dat kon ik als kind toch niet weten.
Of hij het dan niet wilde weten?
‘Jawel!’
En waarom had hij niet geprobeerd het te achterhalen?
Vader had toen nog die grote, schrikachtig opengesperde ogen. Die had hij van opa geërfd. Hij had me lang aangekeken en ten slotte geantwoord: ‘Ik moest mijn bestaan opbouwen!’
Nu zei hij: ‘Maar hoe kwam de aap aan het eten? Goede vraag! Wel, daar is Max achter gekomen. Mijn zoon Max!’ en hij wees naar mij, keek me vragend aan. Zijn ogen waren van het drinken helemaal opgezwollen, tot dikke spleten samengeperst, vader had zijn gelijkenis met opa inmiddels verloren.
| |
| |
Ik schudde mijn hoofd. Moet hij zelf maar vertellen. Was zijn geschiedenis. Ook wat ík had onderzocht was zijn geschiedenis.
‘Tijdens de oorlog was een Zwitser directeur van de dierentuin,’ zei vader dus, ‘hij heette - hoe heette hij ook weer?’
Allen keken mij aan. Hij kon het niet laten. Hij dwong me in zijn kooi te komen en naast hem mijn lied te krassen. ‘Semier,’ ik had nog steeds die vinger in mijn mond. ‘Dr. Armand Semier!’
‘Ja, Semier. Als Zwitser had hij tegenover de bezetters een bevoorrechte positie. De man was zogezegd van strategisch belang, om twee redenen. Ten eerste omdat hij als neutrale Zwitser met de nazi's samenwerkte in plaats van naar Zwitserland terug te gaan, en ten tweede omdat zijn strijd voor het overleven van de dierentuin ook in het belang van de nazi's was: er was verder niets meer waar Wehrmacht en SS nog een beetje plezier aan konden beleven. Afleiding. Dat was de bioscoop, de prostituees en de dierentuin. Bezoekers van de dierentuin waren toen hoofdzakelijk Duitse soldaten. Erzijn foto's...’
Hij keek me aan. Ik knikte.
‘... hoe ze voor de chimpanseekooi stonden en om die grappige apen lachten - zonder te weten dat daarachter joden verstopt zaten!’
‘Jullie!’
‘Ja. Wij. Maar ook anderen. Er waren zo'n tien schuilplaatsen in de dierentuin. Semiers strijd voor de redding van de dieren redde ongeveer tweehonderd joden het leven...’
Weer keek hij mij aan. Ik knikte. Ja vader!
‘... terwijl buiten de mensen...’
Nu schonk vader jenever in en gaf de fles door. Hij had vochtige rode ogen. Waarom zei hij ‘joden’ en ‘mensen’, alsof het verschillende soorten waren? Ik - ik dacht opeens, nee, ik zag opeens dat zijn ogen misschien niet van de alcohol zo opgezwollen waren, maar omdat zijn traanzakken enorm groot waren en zijn ogen dichtdrukten. Zijn traanzakken waren werkelijk - traanzakken. Hij moest huilen. Zoveel tranen als hij had opgeslagen kon geen mens vergieten. Dat zag ik opeens. Hij had zelfmedelijden, hij kon huilen, dat wist ik, maar zoveel? Vader slikte -
‘... de mensen verhongerden. Alles wat de Duitsers niet voor zichzelf nodig hadden, werd naar de dierentuin gebracht. Niets ging naar de winkels, alles naar de dierentuin. Dat had die Zwitser voor elkaar gekregen. En in de dierentuin werden op elke vrije plek, elk grasveld, elk stukje grond groente en aardappelen verbouwd die prachtig gedijden met behulp van de mest uit de kooien. En toen dat alles ook niet meer voldoende was, nam Dr. Semier de volgende beslissing: als hij niet alle dieren kon redden, moest hij sommige opofferen om andere te behouden. Dus liet hij gaandeweg de hoefdieren en grazers slachten om daarmee de wilde dieren te kunnen voederen. Daarom was er in de hongerwinter zelfs nog vlees in de dierentuin.’
‘Dat is problematisch!’ zei Van der Heerde. ‘Wat?’ werd er geroepen, ‘wat is problematisch?’
‘Dat verhaal over die Zwitser bewijst, of lijkt te bewijzen, dat collaboratie met de nazi's zinvol was, effectief, en daarmee -’
‘En als je het in plaats van collaboratie subversieve actie noemt?’ zei vader. Goed geantwoord, dacht ik.
‘Die dierentuindirecteur heeft gehandeld als de Joodse Raad,’ zei Paul da Costa, cantor in de synagoge en vriend van de familie. ‘Een karikatuur van de Joodse Raad. Hij was verantwoordelijk voor de dierentuin en moest, in collaboratie met de nazi's, beslissen: deze worden naar de slachtbank geleid om die misschien te redden. Niet dat ik er een probleem mee heb dat dieren geslacht worden, maar in dit verhaal werkt het als een parodie op het ergste gewetensconflict waaraan mensen ooit werden blootgesteld. En dat daardoor niet alleen wilde dieren maar ook enkele joden konden overleven, mogelijk zonder dat de Zwitser het wist - wist hij dat eigenlijk wel? Dat de oppassers mensen in de kooien verstopten? In elk geval: dat maakt het - hoe zal
| |
| |
ik 't zeggen - zo bijzonder gruwelijk, omdat het - ja, omdat het een dierlijke karikatuur van de joodse ellende is!’
‘Dat is toch onzin,’ riep Nelleke, ‘hoe kun je dat nu vergelijken?’
‘Je kunt alles vergelijken!’ zei Paul, ‘als er overeenkomsten zijn!’
‘In elk geval,’ zei vader, ‘het boek, het - het boek dus -’
‘Ik vind dat hij gelijk heeft,’ zei mevrouw Van der Heerde. ‘Vergeten we nu even de verstopte joden en kijken we alleen naar de situatie van de directeur -’
‘Vergeten? De verstopte joden vergeten?’
‘En de doden?’
‘Nooit meer aan ze denken? Mevrouw Van der Heerde! Alstublieft!’
‘Dat bedoelde ik niet! Ik wilde alleen zeggen -’
‘In elk geval. Het boek!’ zei vader. ‘De aap -’ Hij dronk zijn glas jenever leeg. Ik had de indruk dat hij gloeide, zijn gezicht was knalrood. De traanzakken zo bol dat ze waren geëxplodeerd als ik ze alleen maar had aangeraakt. Voor het eerst is zijn verhaal hem ontglipt, van hem afgenomen. Voor het eerst was het daar waar het misschien hoorde: in het algemene geklets waaraan de juiste woorden ontbraken. Omdat het er helemaal niet toe deed wat men zei en - Ik drukte mijn lippen stevig op elkaar. Ik had plot eling het gevoel dat er een vloedgolf naar buiten zou komen als ik mijn mond opendeed. Ik holde met de hand voor mijn mond naar het toilet, boog me over de closetpot, kokhalsde, maar ik kon niet overgeven. Er kwam alleen een beetje zuur speeksel. Mirjam! Nog steeds over de pot gebogen haalde ik de telefoon uit mijn jaszak en belde naar huis. De bel ging over en over, het bijtende speeksel drupte en drupte. Mirjam nam niet op. Ik koos haar mobiele nummer, hoorde de computerstem die me opriep een bericht in te spreken. ‘Hoe is het met je?’ zei ik. ‘Is alles in orde? Waar - waar ben je?’ Toen kwam de golf. Dat had Mirjam nu op de band. ‘Bel me terug! Als je dit afluistert, bel me - bel me dan alsjeblieft meteen terug!’
Aan tafel praatte iedereen door elkaar. Over verzet en collaboratie, trots en schande van Holland, de hongerwinter, over de joodse wijk, die niet door de nazi's maar door de Amsterdammers verwoest was, op zoek naar levensmiddelen in de lege huizen, op zoek naar brandbaar materiaal, ze hebben de meubels kapotgeslagen, de vloeren en zelfs de raamkozijnen en deuren uitgerukt om op te stoken, ten slotte ook de dakbalken. Toen de oorlog voorbij was, konden de huizen alleen nog afgebroken worden, het waren niet meer dan skeletten.
Ik pakte een stoel en ging aan het hoofdeinde van de tafel naast mijn vader zitten. Hij dronk jenever, wilde steeds weer wat zeggen, tegenwerpen, zijn verhaal vervolgen, deed zijn mond open, sloot hem meteen weer, hij kreeg geen kans. Hij zag eruit als een vis in het aquarium, mond open, mond dicht. Ik legde mijn arm om zijn schouder. Zijn verbaasde kleine, rode ogen.
‘Wat was er met die vogel?’
Hij keek me aan.
‘Die papegaai. Wat was -’
‘Hij schreeuwde. Schreeuwde aan één stuk door!’
‘En?’
‘Een ongelooflijk schrille, scherpe schreeuw. Dan gaat hij in gejammer over.’
‘Dat bedoel ik niet. Ik wilde weten -’
‘Na de bevrijding is vader meteen naar de vogels gegaan. Hij heeft me bij de hand genomen, en daar stonden we. Purperkuifpapegaai. Dat was 'm. Die altijd zo hysterisch geschreeuwd had. Bonte vleugels, aan de binnenkant geel, een purperrode kop, als een kuif, daarom -’
‘Ja goed. Maar je hebt die geschiedenis al zo vaak verteld, maar nooit, nog nooit van die papegaai. Waarom vandaag wel? Waarom kwam dat vandaag bij je op?’
Vader zat met zijn gezicht in zijn handen. Hij huilde. Bijna. Hij schokte met zijn schouders. Omdat hij het snikken probeerde te onderdrukken.
‘Waarom?’
| |
| |
‘Hoe zat het nu met het boek? Het boek!’ riep Nelleke.
Ik voelde mijn mobiele telefoon trillen en haalde hem tevoorschijn. Een sms. Van Mirjam. ‘Kom naar huis. gauw!’ Meteen daarop trilde hij nogmaals. ‘Genoeg gerouwd! Kom!’
‘Het boek,’ zei vader. ‘Ja, dat zat zo. De voorgeschiedenis was dat mijn vader - zo heeft hij me later verteld -, dat hij tegen Max, dus tegen de oppasser gezegd had: Ik overleef dit niet. Ik kan niet meer. Breng een boek voor me mee. Het geeft niet welk. Wat je maar hebt. Of haal er een uit ons huis. Een boek. Ik ben toch een mens. Ik wil -’
Ik trok mijn jas aan.
‘Ik wil iets wat geen aap kan. Lezen. Een boek. Alsjeblieft, Max!’
Ik keek mijn vader aan. Hij keek even vragend op. Ik maakte duidelijk dat ik -
‘Dus Max heeft-’
Ik ging. Liep de Govert Flinckstraat uit, richting Ruysdaelkade. Voor het nieuwe flatgebouw op nr. 80, waar opa gewoond had, bleef ik even staan. Ik keek naar boven. Er was licht achter zijn ramen. Nee, het waren de ramen van de woning ernaast. En toen zag ik, ik kon het eerst niet geloven, maar er was geen twijfel mogelijk: het was de flat waar opa gewoond had, het was de etage waar hij gewoond had, het was de woning direct naast de zijne! - toen zag ik achter het raam, vanaf de straat duidelijk zichtbaar, een volière, een grote vogelkooi, en daarin twee papegaaien. Met purperrode kuiven. En toen hoorde ik de schreeuw. Niet hard, door het raam heen tot beneden op straat, maar ik kon het horen. Vanuit de kooi aan de muur naast opa's slaapkamer.
Ik liep terug naar het Amsterdommertje. Vader praatte. Hij had alles weer onder controle. Hij was nu bij de brandbommen die de Engelsen boven de Plantage Doklaan afwierpen, vlak bij het apenhuis. Daar was een rangeerterrein - ik had in koor met mijn vader kunnen mee vertellen. Ik had kunnen schreeuwen. Misschien heb ik wel geschreeuwd. Ik weet niet meer hoe het kwam, in elk geval stond ik daarna met vader alleen op straat voor het café. Mijn handen op zijn schouders.
‘Jij hebt opa gevonden. Hoe was -’
‘Dat weet je toch. Hij nam al twee dagen niet op als ik belde. Dus ging ik erheen en -’
‘Hoe heb je hem gevonden? Ik bedoel, op de grond, in bed, ik bedoel, ik weet niet hoe ik het vragen moet -’
Vader huilde. Eindelijk. Het duurde lang, ik weet niet hoe lang, eeuwig, maar wat is na een leven een eeuwigheid? Het duurde lang tot hij zeggen kon, tot ik begreep: in bed had hij opa gevonden. In zijn bontjas. De handpalmen tegen zijn oren gedrukt.
Een paar dagen later zat ik met Mirjam in het Sarphatipark.
‘Ik rook niet meer!’ zei ze.
‘Ik ga ook stoppen!’
‘Dat lukt je nooit!’
‘Wist jij dat chimpansees ook roken? Dat heeft mijn vader verteld. De chimpansees in de dierentuin rookten. En dronken bier. Daar hadden de oppassers lol in. Ze haalden de apen naar de keuken en gaven ze bier en sigaretten en -’
‘Ja. Dat heb je me al verteld!’
Mirjam kuste me. En de vogels in het park imiteerden de beltonen van de mobieltjes.
Vertaling Paul Beers
|
|